| |
| |
| |
Broeder Kobus
IV.
In den tijd dat kobeke naar school gaat.
1
't Is Bamistijd. Kobeke trekt op een morgen naar school. Hij gaat langs Kalle Lies om, want Nelleke gaat ook mee. Ze hebben alle twee hun zondagskleeren aan en ze zijn alle twee zes jaar. Nelleke heur haar is in een steerteke gevlochten, een mager dun steerteke. Tekla Penne heeft Kobeke zijn kop met groen zeep gewasschen en zijn haar blinkt gelijk versch geschuurd koper. Hun blokken hebben ze zelf met zand geschuurd. Tot aan 't dorp houden ze mekander bij de hand vast, en in hun tesch steekt een boterham.
Nu zit Kobeke daar by meester Kallevoete, en Nelleke in de andere klas bij meesteres Kallevoete. Daar is een deur tusschen de twee klassen, die altijd openstaat, omdat meester Kallevoete en ‘mestès’ Kallevoete alle minuut tegen mekander wat te zeggen hebben en dan half luidop aan 't kreekelen zijn. Rond elf uur moet de mestès iederen voornoen naar het eten gaan omzien en ze vergeet dat somwijlen, en dan komt meester Kallevoete heur dat zeggen. Als ze weg is loeren de kinderen in de twee klassen achterom en kunnen er eenigen mekander zien zitten.
Ze beginnen 's morgens gelijk den onze-vader te lezen en de jongens zijn de meiskens altijd een sprongske voor. Ze hooren al wat er in de andere klas gebeurt, en krijgt er bij de jongens eene 'n pandoering, dan hebben ze daar aan den meiskenskant evenveel plezier van, als de andere maar hard genoeg schreeuwt dat ze 't hooren kunnen. En lachen ze bij de meiskens dan brullen de jongens nog veel harder mee zonder dat ze weten waarom...
| |
| |
a... a... aaa
o... o... ooo
u... u... uuu
ri... ru... ro
ri... s ru... s ro... s
ri... s ru... s ro... s
leert Kobeke aan den eenen kant en Nelleke aan den anderen kant hetzelfde. De mestès steekt voor de kleinste afdeeling een wit plankske omhoog met een letter op, en allemaal te gelijk: b. - en swenst dat ze 't zeggen knikken ze allemaal mee met hun kop. Een ander plankske: hoofdletter M. - Bij den meester precies eender. Als Kobeke tot aan het end van zijn bank schuift kan hij Nellekes vlasse steerteke zien in de andere klas.
De kleinsten leeren in de twee klassen hetzelfde lieke, en de meester komt in de tusschendeur staan om ze te gelijk in de maat te houden. Als ze aan den eenen of aan den anderen kant wat te rap vooruit willen schieten, draait hij zijn kop naar die zijde en zingt koleirig mee...
Hier en valt er, zegt hij,
Niet te slapen, zegt hij,
Maar te leeren, zegt hij,
Zooals 't hoort, zegt hij,
En te luisteren, zegt hij,
Als ze na den speeltijd terug moeten binnengaan, zingen ze op stap allegaar met meester en mestès vooraan:
Op mijn hoofd staat er een bonnetje,
Een bonnetje met een pluim,
De meester heeft geen spierke haar meer. De mestès draagt een zwarte kornet.
| |
| |
| |
2
Nelleke en Kobeke gaan altijd getwee naar school en naar huis. Kobeke vecht voor Nelleke als het zijn moet, en ook als 't niet zijn moet om heur te laten zien hoe sterk hij al is. Hij leert Nelleke fluiten, en dan staan ze stil tegenover mekander en Kobeke doet heur voor hoe ze heur toteke moet houden. Hij leert Nelleke zijn liekens, maar geen een van die leelijke waarvoor hij thuis van Tekla Penne op zijn flututer krijgt. Toch heeft Nelleke een lap rond heur ooren gekregen van Melle Komfoor die van de congregatie is, toen ze begon te zingen van
Alle joenge maskes komen in den hemel,
As er in de hel gien plek miêr es...
Kobeke brengt voor Nelleke een musch mee. Hij leert heur hoe ze een vorsch moet opblazen met een spierke gras, hij doet voor haar een draad in den steert van een meikever om hem zoo te laten gronzen en vast te houden. Hij leert heur in de boomen klefferen, vogels zoeken, hommels uittrekken, spannevoets over een gracht springen. Hij maakt in 't voorjaar voor haar een hoep of een fluit van wissenschors, of een toeter van elzeschors, en in den zomer als 't heel warm is gaan ze na school gelijk baden in de Dulleloop. Dat is nog al een breed beekske dat dweers door de bosschen krinkelt. Daar zijn plekken zoo goed tusschen de struiken en de boomen verstopt dat geen mensch hen zou kunnen vinden. Daar komt ten andere nooit iemand aan die kanten, alleen in den winter om het droog hout af te trekken. Dan staan ze moedernaakt neven mekander in het water, plonzen hun kop diep onder dat hun haren in hun gezicht hangen en het water er aan streepkens afdrupt. Ze wrijven aan hun oogen en lachen. 't Zijn juist twee kleine waterspoken, met hun witte bloote lijvekens half in 't water. Ze rillen van de koelte en blijven altijd op de plek waar de zon op staat. Ze sprinkelen water over mekander en probeeren op eenen voet te staan en vallen plats languit. Kobeke duikt soms onder, en dan heeft Nelleke schrik. Hij pakt heur soms vast om heur in 't diep te dragen en dan voelen ze de goede warmte van hun huid tegen mekander. Nelleke spartelt lijk een paling en schreeuwt. Maar de vinken en
| |
| |
de meezen, de roeters en de sijskens die daar ommetom in de struiken en boomen te loeren zitten, vliegen daarvoor niet weg. Ze zien wel dat het geen kwaad kan met die twee en ze zingen voort. Nelleke springt soms den kant op, en Kobeke achterna, en ze loopen onder de boomen rond tot ze niet meer kunnen en al lachend neertuimelen in 't mos. Dan roepen ze een voor een: hoe-oe! en diep in 't bosch antwoordt heimelijk een doffe stem: oe-oe! Een beetje angstig is dat toch. Nelleke wil niet meegaan om er naar te zoeken.
Kobeke moet Nelleke helpen om het kleed op heuren rug toe te knoopen, en daarna helpt Nelleke Kobeke om het lijfke van zijn fluitjesbroek vast te maken. Dan blijven ze in de zon liggen tot hun haar droog is. Anders zouden ze dat thuis kunnen zien. Melle Komfoor kan niet begrijpen dat Nelleke's haar zoo hard en taai wordt als bessemrijs. Kobeke zijn gezicht en zijn beenen zijn zoo bruin als een gerookte hesp. Nelleke heur neuske staat vol zomersproeten.
Als Kobeke een boterham mee naar school heeft met appelspijs op en Nelleke heeft er maar eene met platte kees, dan geeft Kobeke den zijne aan Nelleke en zegt dat hij geen appelspijs mag. En van zijn cent zondags koopt Kobeke vier muntebollekens en geeft er twee van aan Nelleke, omdat Nelleke hem een van de twee siroophorekens geeft die zij van haren cent gekocht heeft.
Want ze zien mekander geerne.
| |
3
En Kobeke en Nelleke zijn op een zondagachternoen eens zoo ver gegaan, al zoo ver gegaan door de bosschen, door groote en kleine dennekens, tot ze kwamen aan de heide. Die was één kleur van purpere bloemekens zoo wijd ze zien konden en daar zaten wel honderdduizend biekens naar honing te zoeken. De heete zon stond er vlak boven. Ze bleven op den rand van het bosch staan en keken. Nieverans hadden ze een mensch gezien. Ze wisten niet waar ze naar keken en ze hielden mekander vast bij de hand. Boven hun kop fezelden de dennekruinen oe... oe... oe, hoog en stil, tot aan 't eind van de wereld. Ineens gingen ze voort dweers door die bloesemende heide, ver, ver, tot ze aan den anderen kant weer in de
| |
| |
bosschen kwamen. Maar hier was het veel stiller en vreemder, want het waren geen denneboomen.
Toen hoorden ze ineens het klokske van het klooster van Zeveslote. Hun herteke toekte, en ze waren verveerd.
En als ze lang onder die boomen waren voortgegaanstonden ze voor een grijzen ouden muur. Daarachter zagen ze boomen die ze nog nooit gezien hadden, en een vierkanten toren daartusschen met een verguld kruis bovenop. Dat was het klooster van Zeveslote.
Het rook er naar kruizemunt, en het was er koel.
Kobeke en Nelleke stonden stil en spraken geen woord. Hun herteke klopte in hun keel. Kobeke keek met zijn mond open naar die hooge vreemde boomen achter den muur, en hij meende weer die stem te hooren. Nelleke's sproetenneuske was bleek en ze hield Kobeke's hand sterk vast.
Ze verroerden niet en zweetten.
Van heel diep uit het klooster klonk schoon muziek, stillekens. Daar begon iemand te zingen... In den hof zat een vogelke te fluiten.
En Kobeke meende dat het van hier was dat die fluisterende stem uitging over de stille dennebosschen, hoog in de lucht, tot aan 't end van de wereld.
En het was op een zondagachternoen.
En geen mensch was daar ieverans te zien.
- ‘Nelleke, fluisterde Kobeke, da's hier sjustekes lak as in de kerk.’
Nelleke knikte. Daar kon geen woord door heur keel.
- ‘Wille we naa moar goan?’
Ze zuchtten zonder te weten waarom, en ze konden met moeite weg van die plaats. En ze gingen weer terug al over de purpere heide, door de groote en de kleine dennebosschen, en ze spraken geen woord.
Want ze waren alle twee nog klein.
| |
4
Zoo heel fameus heeft Broos van Peersus het niet bij Tekla Penne en Belle Moeike. Als ze hem roepen voor 't eten is het precies of ze dat tegen hun goesting doen. Als hij iets vertelt dan bekijken ze hem lijk iemand dien ge op voorhand niet ge- | |
| |
looft. Als hij een van zijn plezante liekens zingt zitten ze gereed on hem in zijn haar te vliegen. Als hij staat te fluiten achter den gevel vraagt Tekla Penne met een frons:
- ‘Hedde gij naa niks anders te doen as doar zoê stoan te fluite?’
- ‘Veur de moment nie,’ zegt Broos.
En als hij aan tafel zit en niks zegt, maar aldoor op Tekla Penne heur gezicht loert en iederen keer dat ze hem beziet een heimelijk oogske pinkt, dan wordt Tekla Penne zoo rood en zoo ongemakkelijk dat ze hem een lap tegen zijn kop zou willen geven.
- ‘Hedde naa bekanst gedoan mee die heimelèke maniere?’ vraagt ze.
- ‘Wel... ik spreek gien bakkes,’ antwoordt Broos.
- ‘Ik kan oan oe oêge zien wat da ge wilt zegge, tantefeir!’
En Broos grinnikt.
Als Belle Moeike aan 't naaien is komt Broos somwijlen voor haar zitten en blijft zoo piet op heur vingers loeren, zonder zijn gezicht te vertrekken, dat Belle Moeike het zenuwwater krijgt en met de naald in heur vingers steekt.
- ‘As ge... as ge... nie utschiêdt mee me zoê te bezien... dan moet ik iet kapot sloage,’ hakkelt Belle Moeike.
En Broos grinnikt.
Hij klaagt bij Kalle Lies:
- ‘Da 's gien leve nie miêr, Kalle Lies, mee Tekla Penne en Belle Moeike.’
- ‘Sjustekes lak as bij mij, Broos van Piêrsus, mee Mieke Lies en Melle Komfoor.’
- ‘Tekla Penne es toch mè wijf.’
- ‘Da wilt niks zegge... die zèn et ergste.’
Broos is met hak en bijl aan 't struiken uitdoen tegen de zandbaan. Hij zweet er van en 't is in den achternoen. Bruu Kalot komt daar voorbij met zijn leege hondenkar. Hij heeft alles verkocht.
- ‘Goade nie mee èn drupke drinke?’ vraagt Bruu Kalot.
Broos loert eens naar zijn huis opper. Niks te zien. Dan naar zijn struik, met een gezicht of die hem niet veel aangaat.
| |
| |
Hij stopt zijn hak en zijn bijl onder den kant en met hun twee rijden ze op de hondenkar het dorp in.
Bij den koster zit Pieje Sjenevel en Dore Piluut de garde. Ze klappen van 't een en 't ander en Pieje Sjenevel zegt dat ze even goed efkens een kruisjas kunnen spelen. Dat doen ze. En ze blijven spelen, en als er twee van de vier hun kruisen uitgeveegd hebben drinken ze alle vier een drupke. Broos laat zijn verlies op de plank schrijven.
Als Broos naar huis gaat is het avond. Zijn kop is heet van de drupkens. Hij heeft zoo 'n gedacht dat hij de gelukkigste mensch van de wereld is, en dat alle dingen zijn zooals ze moeten zijn. De sterren lachen, de bosschen zijn vriendelijk en rustig, de krekels zingen tegen malkander op. Broos zingt ook, zijn plezantste liekens, en hij zwiert met zijn armen, omdat de denneboomen neven den weg ook met hun armen zwieren.
Broos komt dichter bij huis en hij wordt stiller. Wat gaat Tekla Penne nu weer zeggen!... Och bogeurd!... Broos begint hardop ruzie te maken precies of Tekla neven hem gaat.
Daar is geen licht meer in huis. De deur is vast. Hij doet met de snaar de klink rammelen. Geen avans... Het deurke van de schuur is ook vast.
- ‘Tekla Penne! roept Broos, Tekla Penne potverdekke!’
Geen antwoord. Juist of ze allemaal dood zijn. Toch wordt Broos gewaar dat ze daarbinnen te luisteren zitten, en misschien lachen... Ze hebben alleen het lampke uitgeblazen toen ze hem hoorden afgezongen komen.
- ‘Tekla Penne, roept Broos, goade naa ope doen joa of niê!’
Niê... ze zegt het niet, maar Broos weet dat ze 't in heur eigen zit te peizen daarbinnen.
- ‘Tekla Penne, as ge nie rietepetie ope doet dan goa 'k me verzuipe!’
Kajoet komt langs zijn beenen strijken. Pardoes bast achter den gevel. In 't bosch zingen de krekels.
- ‘'t Es goed, Tekla Penne, ik goa... en ge zie me van ze leve nie miêr vroem... en as ik in de hel koom dan es 't auw schuld.’
Broos trekt parettig de zandbaan over. Hij is er bekanst
| |
| |
nuchter van geworden. Zoo 'n kernalie van 'n wijf! Broos zou van alles willen doen behalve zich verdrinken. Hij loopt een eindeke voort en gaat op den rand van het bosch tegen een boom zitten. Het is te laat om nog terug naar den koster te gaan. Broos smoort een pijp en kijkt over de zandbaan en naar de lucht...
Als hij wakker wordt is hij ijskoud. Hij staat recht, rekt zich, en gaat naar huis.
Aan 't vensterke van het slaapkamerke is er licht. Broos gaat stillekens loeren... Het lampke staat op het tafelke neven het bed. Hij ziet Tekla Penne liggen slapen, met heur rug naar het lampke. Het moet warm zijn in 't bed, want Tekla heeft zich een beetje bloot gewoeld... Broos ziet dat plekske juist in 't licht. Hij krabt in zijn haar, en zegt hardop: ‘Toch te schoên... liever nie verdrinke!...’
| |
5
Meester Kallevoete heeft al drie keeren moeten omloeren terwijl hij de tafel van vermenigvuldiging van 4 op het bord schrijft. Daar is iemand van de bengels die met zijn holleblok tegen de bank iederen keer piep-piep doet. Ze zitten allemaal met serieuze gezichten naar het bord te kijken.
Vlak voor Kobeke zit Zanneke Laere, en die heeft hem daar strak een handvol droog zand in zijn nek laten rijzelen, juist toen ze moesten de klas ingaan. Zijn broek zit er vol van, en het kriebelt hem nog over zijn blooten rug. Meester Kallevoete heeft al twee keeren gevraagd of hij bekanst gedaan had met dat krabben. Kobeke zit daar nu zijn hert op te vreten om het Zanneke terug te geven. 't Is Kobeke die piep-piep doet met zijn holleblok tegen de bank.
- ‘Allemaal gelijk,’ zegt meester Kallevoete, en hij wijst met zijn stok op het bord. En ze beginnen:
Eenmaal vier is vier,
Tweemaal vier is acht...
... piep-piep-piep...
Drijmaal vier is twaalf,
Viermaal vier is zestien...
...piep-piep...
Vijfmaal vier is twintig,
| |
| |
Zesmaal vier is...
... piep-piep-piep...
Meester Kallevoete houdt op. Hij komt voor de rij banken staan. Zijn kletskop en zijn neus zijn vuurrood, en hij zegt:
- ‘Degene die achter dien pieper zit mag hem een lap tegen zijn kop geven zoo hard als hij kan.’
Rap als de weerlicht geeft Kobeke, die op de leste bank zit, aan Zanneke Laere een patats dat het door de klas klinkt. Zanneke verschiet er zoodanig van dat hij zijn twee armen omhoog steekt en Nokske Veerze die voor hem zit een pees tegen zijn ooren geeft. Op twee andere plaatsen wordt er ook nog gekoofd. Meester Kallevoete weet nu nog niet wie de piep-piep-deugniet is, en ze moeten voor hun straf allemaal de Twaalf Artikelen des Geloofs afschrijven onder den speeltijd. Als de meester daarna komt zien heeft Zanneke Laere in plaats van: die geleden heeft onder Pontius Pilatus, geschreven: tingelingeling onder Pontius Pilatus, en 't is dus Zanneke die piep-piep gedaan heeft en hij krijgt de rammeling. Zanneke begrijpt er niks van, want hij heeft alle ze leven niet anders gelezen dan tingelingeling.
Ze lezen in hun boek iets over paddestoelen en dolle kervel. Meester Kallevoete zegt dat ze daar moeten voorzichtig mee zijn omdat er zooveel vergiftige paddestoelen in de bosschen wassen, en dat er zooveel ongelukken gebeuren met dolle kervel dat juistekens andere kervel is.
's Noenes zit Kobeke aan tafel en Tekla Penne heeft soep gekookt. Broos loert scherp in zijn telloor.
- ‘Leit er misschien iet in?’ vraagt Tekla Penne.
- ‘Niê, zegt Broos, et es sjustekes doaroem da 'k er in loer... Kobeke mène joeng, kunde gij oêk ons Lievraake van Scherpenheuvel zien in aa telloor?’
- ‘Zoên goei kelversoep!’ zegt Belle Moeike.
Kobeke peist aan de school. Hij mag die soep niet meer. Hij vertelt dat de meester gezegd heeft hoeveel menschen er sterven van kelversoep omdat er veel vergiftige kervel is...
- ‘Wel, zegt Broos, ik weur zoe al iet gewoar oan mèn hèt...’
Belle Moeike legt heuren lepel neer en kijkt verschrikt naar Broos en Kobeke.
| |
| |
- ‘Ik eet van ze leve gien kelversoep nie miêr, zegt ze, mèn moagd droait er van oem as ik er op paas...’
Kobeke lacht.
| |
6
Eerst komt Sinter-Klaas.
Kobeke heeft bij Kalle Lies, die zijn peter is, een van zijn holleblokken onder de schouw gezet, neven een holleblokske van Nelleke, en bij hem thuis staat de andere met ook een van Nelleke. Want Broos van Peersus is toch Nelleke's peter. Ze hebben ze goed gevuld: een stukske raap, een poot, een beetje hooi, een koolblad, wat patattenschillen. Dat is voor 't ezelke van Sinter-Klaas. En 's avonds zit Nelleke bij Kalle Lies en Kobeke bij Broos onder de schouw te zingen:
Sintere Kloas zè peerdeke
We zelle der èwa veur leze
en dat zingen ze tot hun keel er droog van wordt en ze moeten slapen gaan. Kobeke heeft uitgerekend bij wien Sinter-Klaas het eerst zal komen, bij hem of bij Nelleke. In 't grauw van den avond gaat hij al op de zandbaan loeren of hij niets ziet afkomen. Hij loert naar het dak van de hut, en hij zet stillekens de leer achter tegen den gevel. 't Is maar een licht leerke. Toch is Kobeke niet gerust. Hoe zal die ezel over dat strooien dak kunnen? Hij zelf is er eens opgekropen om een jonge musch, die op 't dak gevlogen was, weer te pakken, en hij had nog geen twee stappen gedaan of hij lag er al door, juist boven het schuurke. Broos had hem op zijn flututer gefikkeld.
Kobeke kijkt boven den heerd in de schouw. Die is ook al niet heel breed voor een ezel.
- ‘Voader, vraagt Kobeke, zodde die zij spek nie è bekke oepzij kunne hange... dan kan èm er beter deur.’
Kobeke legt nog een stukske brood bij in zijn holleblok. Hij heeft hem al twintig keeren geleegd en gevuld, en hij zet hem iederen keer op een ander plaats. Hij zucht. Kajoet komt aan den blok rieken en krijgt een schop dat hij door de kamer vliegt.
| |
| |
Ineens denkt Kobeke weer aan wat Naske Piluut in de school gezegd heeft: Sinter-Klaas, dat zijn de vaders en de moeders. Kobeke is niet gerust. Als hij moet slapen gaan zegt hij in zijn eigen: daar moet ik het mijne van weten.
Hij ligt lang wakker en luistert. Ze zijn 't rozenhoedje aan 't lezen. Belle Moeike leest voor. Tekla Penne en Broos zeggen achterna: heilige Maria moeder Gods... en 't is precies of dat Broos tweede partie zingt in een lieke van éénen toon. Broos is aan 't kemp schillen en Kobeke hoort tusschenin den knek van de kempstekken als Broos ze breekt. Het duurt schrikkelijk lang en Kobeke valt bekanst in slaap.
Nu is 't weer stil. Alleen de holleblokken van Belle Moeike sleffen eens over den vloer en de deur van de schapraai piept toe.
Kobeke kruipt voorzichtekens uit zijn bed. Hij loert door de spleet van de deur. Niks te zien. Ineens komt hij binnen. Tekla Penne en Belle Moeike zijn aan 't kousen stoppen en Broos is zijn kemp aan 't oprollen. Ze schrikken op als Kobeke daar ineens in zijn hemdeke bij hen staat.
- ‘Awel, zegt Broos, wat es er naa allemoar?’
- ‘Van de moare gereeje...’ hakkelt Kobeke verlegen.
- ‘Hij zal ocherme slechte druême gehad hemme, zegt Belle Moeike, of te veul oep Sintere Kloas gepaasd... hier zè menneke, drinkt è slukske kaffee.’
Kobeke drinkt eens. Hij loert heimelijk rond. Zijn blok staat daar nog altijd in den hoek van den heerd, daar is niks veranderd. Broos houdt hem wantrouwig in 't oog. Hij raadt wel wat er achter zit met die nachtmerrie.
Kobeke kruipt terug in zijn nest, heel nijdig.
't Is dan tóch Sinter-Klaas. Naske Piluut weet er niks van. Die krijgt morgen koof...
| |
7
Dan komt kerstmis.
Tekla Penne heeft een witte mik meegebracht uit het dorp. Broos en Tekla Penne gaan naar de kerstmis, en Belle Moeike met Kobeke naar de hoogmis. Het heeft gisteren den heelen dag gesneeuwd, en waar er bosch is loopen ze onder de den- | |
| |
nen om niet door de sneeuw te moeten. Kobeke vindt dat alles er anders uitziet.
Daar wordt toch zoo schoon gezongen in de kerk. Pastor Bonnefooie preekt van het ‘kinneke Seezes’ en van de herderkens en de drij koningen. Kobeke luistert met zijn mond open. Hij zou iets willen, maar hij weet niet wat, toch altijd iets dat voortkomt uit al die schoone dingen daar in de kerk. Na de mis gaat hij aan de hand van Belle Moeike naar het kribbeke kijken. Kobeke zucht er van, hij vindt dat het Kinneke Seezes een beetje op Nelleke trekt. Hij mag van Belle Moeike voor een cent zwarte bollekens koopen bij Stans Zeemeleere.
's Noenens krijgen ze rijstmelk, wel 'n wat aangebrand maar 't is toch heel goed.
| |
8
En dan komt Nieuwjaar. Dat is de schoonste dag.
't Is 's morgens, den een en dertigste van de kerstmismaand. Kobeke wordt wakker, loert eens rond, kruipt dan onder de dekens uit, en springt op den vloer. Zijn billekens rillen van de kilte. Hij hijgt een holleke in de ijsbloemen van de ruit, en kijkt. 't Heeft niet gedooid. Hij ziet de sneeuw op de haag en op de zwik van de putkuip liggen. Tekla Penne heeft gezegd: ‘As et nie dooit dan meugde goan nievejoar zinge.’ Buiten is 't al licht.
Hij kruipt terug in zijn beddeke, dat achter het bed van Broos en Tekla Penne staat. 't Is nog half donker in de kamer. Kobeke niest twee keeren: atsjing! atsjing! Het groote bek kraakt. Tekla Penne staat op.
- ‘Moe, mag 'k oêk oepstoan?’
- ‘Niê menneke, et es nog veul te vruug.’
In de andere kamer knappert het dennenhout in den heerd. Lulle Mie in heur stalleke doet: bè-hè-è. Belle Moeike staat op, en dan Broos.
Kobeke drinkt koffie. Belle Moeike doet hem een sjal om en een jaske aan dat Tekla Penne zelf gemaakt heeft van een oude frak van Broos. Hij heeft twee paar sokken in zijn klonken, en een klak op van konijnenvel. Hij hangt de groote eetbeurs van Broos met het lint over zijn schouder en is weg.
| |
| |
Het vriest fel. De sneeuw knerkt droog, maar 't is een pleizier met zoo'n weer buiten te loopen. Kobeke zingt in zijn eigen een nieuwjaarslieke swenst dat hij door de dennekens naar Kalle Lies trekt. Als hij daar voor de deur staat zingt hij:
Ons verke hee vier voete,
Ik zèn Kalle Lies zèn vlug...
want Kalle Lies is Kobeke zijn peter.
Nelleke staat op hem te wachten. Mieke Lies bindt heur een wollen doek over den kop, ze heeft wit geschuurde blokskens aan en witte wanten.
Met hun twee gaan ze op weg. Buiten bezien ze mekander en lachen hardop en ze moeten efkens loopen van plezier. Ze zijn warm ingeduffeld. De lucht is blauw.
Langs de Voerendries, en dan langs het Vossepaddeke komen ze eerst aan het huis van Trezeke Sloemans. Dat ligt bekanst heelegansch onder de sneeuw. Neven den stal springt de hond uit zijn kot en bast hun tegen. Daar krolt rook uit de schouw. Kobeke en Nelleke gaan voor de deur staan links en rechts, bezien mekander eens, zijn een beetje verlegen omdat dit het eerste huis is, en ze zingen eerst stil, alsaan harder:
Hier woênt nog èn dikke madam,
Diê nog wel è wa geve kan,
Ze hee zoe lank heur best gedoan
Ik wensch heur ne zoalege nievejoar...
Hun stemmekens klinken hel, lijk twee klokskens, en 't is overal zoo stil en zoo iel met die sneeuw dat ge 't wijd hooren moet. Hun herteke is zoo blij als een zondagmorgen. Daar lottert iets binnen aan de deur. Trezeke Sloemans doet open.
- ‘Gelle kunt schoên zinge.’
- ‘Joa Trezeke.’
- ‘En hedde giene kaa?’
- ‘Niê Trezeke.’
- ‘En es 't vandoag gien school?’
- ‘Niê Trezeke.’
| |
| |
- ‘En goade gelle getwiê rond?’
- ‘Joa Trezeke.’
- ‘Da 's Marieke, geluêf ik èh?’
- ‘Niê, Nelleke... Trezeke.’
- ‘En wie zijde gij?’
- ‘Wel Kobeke van Broos van Piêrsus, Trezeke.’
Ze knikken of ze schuddekoppen bij iederen ja of neen, swenst dat hun oogen op den papieren buil staan waarin Trezeke met heur vingers frummelt. Ze krijgen elk drie bruine pepermoppen.
- ‘En wie kan naa et schoênste zinge van elle twiê?’
- ‘Alle twiê eve goed, Trezeke.’
Zegt Kobeke. Want hij weet dat hij tenminste veel harder kan zingen dan Nelleke.
Ze gaan voort en Kobeke heeft goesting om een van zijn pepermoppen eens te proeven. Omdat Nelleke het niet doet laat hij ze ook in zijn beurs zitten en riekt er maar eens aan. Hij duwt ze in een hoekske van zijn beurs om te zien hoe dik ze daarmee al is.
Ze komen nu op de groote zandbaan en trekken recht naar het dorp. Bij Pliene Keute zingen ze:
Hier woênt nog ne goeie man
Die nog wel è wa geve kan...
en ze krijgen een half grob niknakskens. Was Kobeke alleen geweest dan had hij bij Pliene niet gezongen. Hij heeft daar in den zomer de kat in den put laten vallen.
Bij Anzelien Balle: twee vijgen. Bij den mulder: een koekemanneke. Bij Jakke Voskes... ze hebben al twee keen gezongen en de deur blijft toe. Ze gaan voort en Kobeke zingt achterna:
Doar woênt èn gierige pin in huis...
en hij gooit een sneeuwbal tegen de deur die daar lijk een witte dots blijft tegenplakken. Dan loopen ze hard weg.
Hun beurs wordt dikker. Bij menheer Lammekens, die zondags zoo kristelijk in de kerk zit en zoo recht op zijn stoel dat de menschen ‘de paaschkeers’ tegen hem zeggen, zingen ze
| |
| |
hun schoonste nieuwjaarslieke. Melle Komfoor heeft hun dat geleerd:
Met dezen zaligen nieuwejaar,
Zullen wij God gaan beminnen,
Want God is onzen opperaar,
Daar wij moeten bij te rade gaan.
Veel dwaze menschen zijn buiten hun verstand,
Zij verdrukken de relieze,
Menheer Lammekens heeft zelf de deur opengedaan als ze nog maar half waren. Nelleke valt er door daarmee, maar Kobeke geeft kapit tot op het end. Wat een schoon huis is dat toch... Een lange gang, met een lamp aan 't plafon allemaal met gekleurde glaskens. Ze krijgen elk een appelsien. Dat is een buitenkanske.
Ze komen nu veel andere kinderen tegen die ook gaan nieuwjaar zingen. In troepkens van drie of vier. Want ge krijgt meer als ge met niet te veel zijt. Kobeke en Nelleke blijven op hun eigen. Daar wordt wel eens met een sneeuwbal gegooid van links naar rechts, en daar roept iemand ‘Maskeszot!’ op Kobeke omdat hij alleen met Nelleke meegaat.
Ze doen heel het dorp af behalve bij meester Kallevoete. Bij Dore Piluut de garde zinge ze
Och wilt ons toch è wa geve,
Tege 't joar oem dezen tijd,
Zulde rijk en zoalig zijn,
Rijk en zoalig oepgestoan
Ik wensch oe ne zoalege nievejoar...
Ze moeten binnenkomen en ze krijgen een boterham. Naske is ook thuis en heeft zitten bleeten. Hij was met zijn beurs vol moppen en koekskens bij den heerd gaan zitten om zijn voeten te warmen, en, daar geen gedacht op, van de warmte waren die moppen en koekskens nu allemaal ineengeklonterd.
| |
| |
En omdat hij zooveel van zijn neus miek had zijn moeder hem nog een mot tegen zijn ooren gegeven. Naske zit daar bokkig neven het vuur en zegt geen woord. Hij en Kobeke zijn in de school geen goede vrienden sedert die kwestie van Sinter-Klaas. Bij Dore Piluut is 't wel schoonder dan thuis, toch zou Kobeke hier niet willen wonen. Als ze buiten gaan roept hij door de deurspleet nog eens gauw terug:
- ‘Nas, et es toch Sintere Kloas!’
Ze doen nu met hun twee nog een grooten omweg langs de Klarebuts, bekanst tot tegen het ander dorp, en komen zoo terug op de zandbaan in de bosschen. Ze zijn doodmoe. Hun voeten sleuren door de sneeuw, die gelukkig een beetje bevroren is, maar toch zijn Kobeke zijn voeten doornat.
Twee kleine menschkens te midden van de zandbaan. Hand in hand trekken ze voort. De denneboomen links en rechts roeren niet, met al die vracht sneeuw op hun kruinen. Nu en dan kraakt er ieverans een takske, of daar ploft een kladde sneeuw van een boom met een stillen: boef!
Het begint al te grauwdonkeren. Ze zijn zoo kloek niet meer, en zwijgen. Ze zijn nog klein, op de lange zandbaan is alles wit wit wit, en de bosschen daarlangs zijn zwart, en grijnzen hen aan. De sneeuw kraakt onder hun blokskens, en het is zoo stil.
Als ze bij Kalle Lies komen gaat Nelleke binnen, en Kobeke loopt door de dennekens ineens door naar huis. En als hij binnen in de hut tusschen Tekla Penne en Belle Moeike op de tafel alles neerlegt wat er in zijn beurs steekt, met Pardoes neven hem en Kajoet in den heerd, en Lulle Mie die door de spleet van de staldeur binnen loert, en Broos die bij 't vuur te smoren zit, peist Kobeke dat het hier veel beter is dan eender waar.
's Anderdaags 's morgens is Kobeke de eerste wakker om aan allemaal een zalig nieuwjaar te wenschen, en hij krijgt van allen drie iets. In den voornoen gaat hij zijn nieuwjaarsbrief voorlezen bij Kalle Lies, zijn peter. Kalle Lies staat in broek en hemd boven een eemerke water, en wascht zich, swenst dat Kobeke leest:
Duurbare Peter,
Bij de vernieuwing van het jaar kom ik U een zalig en
| |
| |
gelukkig nieuwjaar toe te wenschen. O duurbare peter, hoe klopt mijn hert van vreugde dat gij nog altijd kloek en gezond zijt. Ik bid dagelijks den goeden God...
Kalle Lies kijkt met zijn nat gezicht eens naar Kobeke.... dat Hij U nog lang moge bewaren en zege en voorspoed verleenen in al uwe ondernemingen, en dat Hij U zou beloonen voor al de weldaden die ik dagelijks van u mag ontvangen...
Nu kijkt Kobeke eens naar het gezicht van Kalle Lies en veegt aan zijn neus.
... en ik zal nooit vergeten hoe goed gij altijd voor mij geweest zijt en ik zal altijd trachten U in alles tevreden te stellen. Dit zijn de wenschen van
Uw gehoorzaam petekind
Jacobus.
Kobeke geeft nu den brief aan zijn peter. In het bovenste hoekske is een rood bloemeke geplakt.
Kalle Lies heeft zijn kop afgedroogd. Hij staat met den brief in zijn hand en hij weet niet goed wat zeggen.
- ‘Da 's ne schoêne brief, Kobeke... nen hiêle schoêne brief... En hedde diê zelf geschreve?’
- ‘Joa peteroême.’
- ‘Ge moet altijd moar ne wijze joeng blijve, Kobeke.’
- ‘Joa peteroême.’
- ‘En... ne... wilde misschien èn sjat kaffee?’
- ‘Joa peteroême.’
Dan krijgt hij van Kallie Lies een wit halffrankske en in één scheut loopt hij naar huis.
Nelleke is bij Belle Moeike, heur peet, komen nieuwjaar wenschen, en zij leest heuren brief voor aan Belle Moeike die voor haar op een stoel zit en luistert:
Duurbare Meter,
Bij de verniewing van het jaar kom ik U een zalig en gelukkig nieuwjaar toe te wenschen. O duurbare meter hoe klopt mijn hert van vreugde... juist hetzelfde als dat van Kobeke, want Kobeke heeft het bij meester Kallevoete van het bord afgeschreven en Nelleke bij de mestès. Nelleke krijgt een peperkoek van Belle Moeike.
| |
| |
| |
9
Drij Koningen, - dat is 't leste.
Wie een rommelpot kan gemaakt krijgen die gaat met twee drie andere bengels van zijn soort 's avonds aan de deuren zingen:
Ons moeder mag et nie wete
en die de rommelpot draagt trekt swenst op maat aan de snaar: roenk... roenk... roenk... Gemeenlijk worden ze van de deur weggejaagd zonder iets te krijgen. Ze moeten soms haastig wegloopen om erger te ontgaan, omdat ze de deuren openzetten voor dat ze beginnen te zingen en de menschen zoo danig doen opschrikken met dat geroenk-roenk-roenk. Hier en daar lukt het toch en krijgen ze een cent of een koekske.
De echte Drij Koningen, dat is iets anders. Die komen van heel heel wijd uit het land van over-de-zee, en daar is iets geheimzinnigs en heiligs aan. 's Morgens van Drij Koningen staat Kobeke achter het vensterke te loeren, en als hij ze ineens ziet te voorschijn komen toekt zijn hert van schrik. Hij is er den asem van kwijt en roept op Tekla Penne. Daar is een oude bij met rooie waterachtige oogen, hij gaat een beetje krom en hij heeft een stok in de hand. Ge zoudt niet zeggen dat het een koning is, denkt Kobeke. De kleinste in 't midden draagt de ster, boven aan een stok; vol rozen en papieren fladderkens, en de derde is ‘de zwètte keuning ut Moêreland.’ Op hun hoed steken ook rozen, zwarte en witte en blauwe. Als Kobeke naar het wit van de oogen van dien zwarte ziet reiert hij van schrik. Hij plakt zijn neus tegen de ruit. De middenste zet zijn ster met den stok op den grond, hij doet ze draaien met het koordeke en tegelijk beginnen ze alle drie te zingen:
| |
| |
We komen uit den Oosten en wij komen al zoo ver,
We zijn de Drij Koningen met een ster,
Sterre sterre ge moet er zoo stil niet staan,
Want we moeten vandaag nog naar Betlehem gaan,
Bethlehem die schoone stad
Waar Maria met heur klein kindeke zat...
Ze zingen heel langzaam en op een triestigen toon, precies of het halvelings tegen hun goesting is dat ze nog naar Bethlehem moeten, en zooals ge dat van Koningen niet zoudt verwachten, denkt Kobeke. De oude zijn stem beeft, en hij komt een noot of twee achter de andere aan, en de zwarte wordt er onpasjentig van, zoudt ge zeggen. De jongste doet de ster draaien met het koordeke en het doet: frroerr... frroerr... froerr van de papieren slingerkens.
Als Tekla Renne de deur opentrekt om hun twee centen te geven loert Kobeke van achter heuren rok of die zwarte niet bijten zal. Hij heeft zoo'n gedacht dat dat er eene is die bijt.
- ‘Moe, zèn da naa echt de drij keuninge?’
- ‘Joa menneke, da ziede toch wel.’
- ‘En diê liêleke zwette loebas oêk?’
- ‘Joa zeker.’
- ‘En goan die naa echt noar et Kinneke Seezes?’
- ‘Joa menneke.’
- ‘En wa goan ze doar doen, moe?’
- ‘Wel... oem overleze te weurre of zoe iet zeker... lak beeweg zoê bekanst.’
- ‘Moar as et Kinneke Seezes die liêleke smoel van diê zwètte ziet dan begint et zeker toch wel te bleete?’
- ‘Smoel meugde nie zegge, menneke... en et Kinneke Seezes blèt noeit.’
- ‘As èkik zoê bakkes moest zien zaa 'k seffes beginne te bleete as èkik et Kinneke Seezes was,’ zegt Kobeke.
ernest claes
(Wordt vervolgd)
|
|