| |
| |
| |
Het leven en de dood in den ast (Slot)
In een hazendoezel dobbert Hutsebolle tusschen waken en slapen, tusschen denken en droomen; lijfelijk vecht hij tegen den vaak, en telkens hij ingedut is, schokt zijne verantwoordelijkheid van opperdroger hem weer wakker. Een blik naar de wijzers van den wekker stelt hem gerust, en onmiddellijk vertroebelen zijne gedachten en varen in onbepaalde richting uit.... Het binnensluipen van Knorre heeft hij onverschillig aangekeken - die topper dwaalt als een doolaar over de wereld, zoekt slaping als een hond. Waar hij ligt, heeft die bundel lompen niets van eene menschelijke gedaante.... Hoe die kerel toch het leven houdt? Niemand kent zijn ouderdom.... 't Is of Knorre 't slecht weer naar binnen heeft medegebracht: wind en regen die uit de verlaten verten aankomen, schijnen heel den ast te zullen uiteenslaan - de hagel rotelt op de pannen van 't dak. 't Tikken van den wekker gaat in 't gerucht verloren, 't is of de wijzers niet meer voortschuiven.... Nog een vol uur. De nacht is lang en verdrietig, het waken in eenzaamheid, alsof het gebeuren in de voorstelling tijdloos wordt.... De vuren zijn in orde; de jonge boer is nog niet teruggekeerd, zit nu ergens in een kot van eene herberg, met gemeen goedje van vrouwvolk, die hem 't geld uit de zakken halen (Hutsebolle weet er alles van, ziet het gebeuren, heeft er ook aan mede gedaan en zijne duivels ontbonden) - het is een nood aan lust bij de jonkheid, een geweld dat opbruischt en los moet, gelijk waar men het vinden kan, een dronken roes, uitrazen, stormen in opstand met 't eigen geweten, tot de heele wereld vergaat, en men bij 't ontwaken den bitteren smaak als van pekel in den mond gevoelt, zijn eigen stommigheid verwenscht, met schaamte bij 't overdenken aan de vuile manieren, spijt om het verkwiste geld, en 't besluit van nooit meer te herbeginnen.... tot het weer vergeten is, en dezelfde bremstigheid het bloed weerom opruischt.... Laat den pastor maar preeken, - de menschen zijn alzoo gemaakt, ze hebben het in hun
lijf - 't heeft altijd be- | |
| |
staan, en de duivel roert er zijn steert in, - werken en slaven is niet voldoende, want met bravigheid komt men er toch niet.... Knorre heeft nooit gewerkt en hij leeft ook. We hebben een huis, wijf en kinders - kluisters aan ons been - hij is gelukkiger dan wij. - God, wat een weer! 't Zijn de besten die in hun warmen polk te slapen liggen, en aan niets denken. - Waarom heeft de een het zooveel beter dan de ander op de wereld? - Fliepo is van de goeie, die is te dom, denkt niet, en meent dat alles in orde is als hij maar zijn schotel pap en zijn tarwen stuiten krijgt.... De onnoozelen zullen God zien,.... maar intusschen nemen de rijken toch het beste deel weg.... hier zitten we den boer zijn suikereien te drogen.... En dezen hebben het ook niet naar hun zin: heel hun leven hielden ze met handen en voeten, wrochten naar omhoog, en hun oudste zoon stampt het àl naar beneden wat zij met zooveel moeite hebben opgericht....
De wijzers aan den wekker hebben plots een dreigend gebaar aangenomen: beide punten in de hoogte gericht.
- Halloo, mannen! 't Is tijd!
Blomme en Fliepo schieten uit hun slaap, geeuwen, wrikkelen recht en doen hun kleeren uit. In 't voorbijgaan met de lanteern, zien ze den bundel lompen, waarin Knorre gedoken zit, dampen gelijk een ketel boven 't vuur. Hij snorkt als een varken. De een na den ander klimmen ze naar boven. Op den tast werpt Hutsebolle de luiken open, en omwonden door den dikken stoom, beginnen de drogers met den ruifel de boonen te keeren. Ze verrichten hun werk zonder spreken, slaapdronken nog en verdwaasd door den droom. Waar ze staan op de heete plaat, verschroeien de kloefen aan hunne voeten; 't warme dampwater leekt hen met 't zweet langs het lijf. Zoo gauw gedaan, komen ze tastend in 't donker naar beneden. Terwijl Blomme en Fliepo de kleeren weer aantrekken, onderzoekt Hutsebolle de vuren, schiet nog wat kolen op; neemt de flesch en schenkt voor ieder een borrel in.
- Als hij nu niet wakker wordt, is 't teeken dat hij slaapt! zegt Blomme op Knorre doelend.
- Hij is in staat op den reuk te ontwekken, meent Hutsebolle, en hij stopt de flesch in een verdoken hoek, waar ze in veiligheid is.
Zij nemen elk weer hun zelfde plaats in, met 't voornemen een fermen trek te slapen. Hutsebolle heeft den wekker op drie ure gezet, en nu kan hij ook gerust van wal steken. Hij zoekt zijn
| |
| |
gemak en strekt zich uit op de ledige zakken. In minder dan niets zijn ze alle drie de wereld af en gaat hunne geregelde ademhaling. Alle leven heeft opgehouden; in het eindelooze van den nacht, die gaapt als een afgrond vol duisternis over de wereld, telt de wekker den gang van den tijd - elke tik een steentje afgenomen van de toekomst, en achterover in den put van 't verleden geworpen. De schuur en de ast worden langs alle kanten omspetterd door den regen; de wind loeit en huilt door spleten en gerren - woe-woe - als een uil die blaast - beukt en buischt tegen de ijzeren poort die rammelt op hare hengsels. Terwijl alle levend wezen in ruste ligt, de wereld, in 't donker gedompeld, uitgestorven aan zich zelven overgelaten schijnt, werken de woeste elementen onversaagd door, gaan elkander te keer en dreigen alles te verbalemonden en weg te vagen wat nog overeind staat. De leegte die hangt in het beluik der ovenkamer, gelijkt op een tooneel met open gordijn, waar het ‘exit’ uitgesproken werd en de spelers vertrokken zijn, of de helden, na een woest gevecht, gesneuveld liggen om nooit meer op te staan. Nu wippen de muizen uit hun hol, kijken benieuwd, wantrouwig rond naar die reuzen in honderdjarigen slaap verzonken. Maar als de aanvoerder 't teeken geeft, zijn ze aanstonds druk in de weer, snuisteren in alle hoeken, loopen van hier naar ginder, fluisteren malkaar gewichtige dingen in 't oor. Er zijn er die bevelen uitdeelen, anderen doen alsof ze 't beter wisten, en houden zich buiten greep. Na een tijd echter is alle schroom verdwenen, - het muizengoedje neemt heel de ruimte van het tooneel in - en nu lijkt het waarachtig een intermezzo dat ze in de pauze, tusschen de bedrijven van het drama der drogers, hier voor een onzichtbaar publiek komen uitvoeren. Bij de muizen gelijk bij de menschen, handelt het stuk ook over den ‘struggle for life’ (zinnelijke driften, wellustige hartstochten en liefdebetrekkingen spelen vooralsnog
eene ondergeschikte rol) - elk tracht er naar, zoo goed mogelijk zijne daden in overeenstemming met den aard van zijn karakter te brengen, elk volgens rang en staat: terwijl de nederigen, de schuchteren, de deemoedigen, de mannen van niemendal, het kleinvolk, zich met een gewone suikereiboon tevreden stellen moet, sleuren en slaven om voorraad in het hol te sleepen, bezig zijn met hun kroost. - zitten de voornamen, de rijken, de oversten en vette renteniers, te snoepen aan kruimeltjes brood, leggen eigenmachtig beslag op een hespenvelletje, alsof het dáár opzettelijk voor hen ware weggelegd;
| |
| |
schuitige kerels, waaghalzen van de ergste soort, erkennen wet noch gezag, luisteren niet naar goeden raad of gezond verstand, - klimmen de wanden op, klampen zich aan riemen vast, en wippen in de donkere holte van een etenzak binnen, waar ze, evenals echte dieven en roovers, de onaangeroerde boterhammen van menschen te keer gaan....
Het tooneelspel neemt zijn gewoon verloop: nadat ieder zijn bekomste heeft en de nooddruft voldaan is, begint de leute en de zottemarterije, het buitelen en dansen, kachaaien en ginnegabben, piokken, takelen, tjokken, tinsen en titsen, trijkelen, kullebukken, hossebrokken, zeerden, pierlen, kokeren en dertelen, al overhoop, - alsof ze op eigen gebied, alleen meester waren en op de heele wereld niemand vreezen moesten. Geen enkel van die zotgemutste muizen die 't gevaar vermoedt welk hen boven 't hoofd hangt, - die oog of oor heeft op 't geen in de donkere verdiepen van het dak, op de hanebalken verscholen zit - het gedrocht dat uit zijn verheven troon, heel dat kluchtspel van het brooddronken gespuis gadeslaat en afloert, om er op 't gepaste oogenblik tusschen te springen en aan 't spektakel van die balleganters een eind te maken. Gelijk het beeld van het Fatum, de ‘deus ex machina’ die de ontknooping brengen zal, zit de uil daar onbeweeglijk als een afgod, staart met oogen gelijk theepotten, aandachtig op dat woelig wereldje daar beneden, waar elk zijne lusten viert, zijne belangen najaagt, zijn evennaaste een voetje tracht te lichten.... Op 't gegeven oogenblik, zonder ruit noch muit, ploft hij, evenals een vodde die valt, geruischloos op den grond, grijpt met de klauwen, slaat met den snavel, en floddert even geruischloos weer naar boven, met drie slachtoffers welke door 't noodlot waren aangeduid om te sneuvelen. In een oogpink - rrrt! - zijn al de muizen verdwenen - het tusschenspel is uit. Het tooneel blijft ledig, wacht op het volgend bedrijf van het drama.... Maar de drogers liggen bewustloos - van het treurspel der muizen hebben zij niets vernomen hun lijf alleen is aanwezig, hun geest in afgelegene plaatsen en met andere dingen aan 't werk.
In den ast vertegenwoordigt de lamp het leven, de wekker den tijd - beide dingen in latenten staat, zonder zin of beteekenis, - wielen draaiend in 't ijle, omdat de drijfriem afligt die de tandraderen in beweging brengen moet, - het water stroomt tusschen de borden van het scheprad door....
| |
| |
Na een langen tocht is Blomme met zijn linnen zak vol zware zilvermunt bij den notaris aangekomen (waar is hij aan dien schat gelds gerocht? - Ha, gelijk de man 't verwacht had: Op een schoonen morgen gevonden in een eksternest, op de spille van een hoogen populier! - hij heeft er 't leven aan gewaagd, maar nu staat zijn wensch en begeerte om vervuld te worden!) De pachtbrief ligt daar gereed, de prezie en 't belaai van het hofstedeken gaat hij overnemen voor eene vastgestelde som. Effen aan telt hij de zilvermunt op tafel, put altijd voort vijffrankstukken uit de beurs zonder bodem, maar komt er nooit toe de som voltallig te krijgen. Hij wordt angstig; 't zweet leekt hem de slapen af, en hij ziet verlegen gelijk een schijtende hond. Hij scharrelt in de hoeken van den linnen zak, en 't laatste wat hij er uithaalt is een peerdekeutel! Daar weerklinkt een geweldige schaterlach, die Blomme doet schrikken, zoodat hij wakker wordt. Verbaasd kijkt hij in 't rond en ziet Fliepo met wijdopene oogen voor zich uitstaren.
- Waarom lacht gij, Fliepo?
- Ikke, lachen?
Knorre kan het ook niet geweest zijn, - die ligt te slapen en zijn snorken gaat als het schraven over hard hout, weg en weder. Nu wordt het hem duidelijk: die notaris was Knorre! Zulk eene ontgoocheling stemt Blomme verdrietig.
- Wat kan een mensch toch dwaas droomen! Dien schaterlach meent hij duidelijk gehoord te hebben.... Hij zal het aan niemand vertellen welk een belachelijk figuur hij daar gemaakt heeft.
Door dien gekken uitval van Blomme was Fliepo in zijne mijmering gestoord. In den avond hadden de twee dochters van den boer hun nieuwsgierig snuitje door de spleet van de poort komen steken, en hadden er hun verzet gezocht in de bende. Daar had hij in 't stille zijne oogen aan verlustigd - hun lachend gelaat, met de witte tanden, kwam hem voor als het geluk zelf, en de sierlijkheid van hun lenig lijf zette zijne begeerlijkheid aan, zoodat de adem hem in de keel stokte. Toen ze bij 't binnenkomen van den boer, met de bende weggevlucht waren, was het licht dat van hun wezen uitstraalde, plots gedoofd, en Fliepo zat in 't donker, verbijsterd te pinken, evenals iemand die te lang in de zon heeft gekeken. Hun gelaat en gedaante kan hij weer oproepen - hij ziet ze beeldelijk vóór zich - zat in vervoering aan zijn geluk en wellust te smekken, toen Blomme hem deed opschrikken en het spiegelbeeld in 't duister
| |
| |
verzwond. Vanavond had Fliepo waarlijk geen kans. Zijne onbeholpenheid belet hem zijne verlangens en begeerten aan iemand te uiten - van 't geluk kan hij, de dompelaar, met zijn smoel van ouden aap, slechts krijgen wat hem toegeworpen wordt. Aan de meisjes mag hij enkel zijne lusten voldoen met de oogen, zonder dat ze 't opmerken dan nog, want ze verdragen het zelfs niet, dat zulk een roste pikar met zoo'n leelijk gezicht hen aankijken durft..... (Zijne gedachten drijven af in eene andere richting.) Daar is het onbedaarlijk verlangen weer, de aantrek naar onbekende verten, het onduidelijk vermoeden van eene wereld - vreemde streken, met eene onrust en eene jacht om er iets over te vernemen, er heen te trekken.... (Verder dan Keerzeren, waar hij elk jaar, den eersten Zondag van Mei te voet op beevaart heengaat, is hij nooit geweest, - nooit eene stad gezien!) 't Geen in hem dien mysterieuzen toover der verten opwekt, heeft hij alleenlijk door 't huilen van den trein, die 's avonds en 's nachts, als een vuurspuwend monster, met glimmende geledingen, heel in de verte door de donkere landen heenslingert. Knorre die heel de wereld en al de vreemde streken heeft afgereisd, draagt dat mysterieuze in zijn lijf. Telkens hij in den ast verschijnt is het voor Fliepo een feest. Dan gaat die vagebond uren lang aan 't vertellen over zijne gevaarten en tegenkomsten te land en te water, - van steden waar de menschen nooit slapen gaan, en 't bij nacht al zoo druk is, en glinstert van 't licht, als bij klaren dag. Al 't geen voor de andere toehoorders klinkklare onzin en gloeiende leugens zijn, neemt Fliepo zonder verpinken als de zuivere waarheid op, - hij hangt den man aan de lippen, en in hem groeit telkens het verlangen, beschouwt het als het opperste geluk: om er eens uit te trekken, alles te verlaten, goed kome 't uit avontuur te zoeken.... Nu was Knorre binnengekomen, sterre-zat of ziek? - zonder een woord te spreken in een hoop gevallen en zoo akelig beginnen
snorken. Nog altijd dwong Fliepo zich om wakker te blijven, in de mogelijkheid, met de verwachting Knorre aan 't vertellen te krijgen.... Maar 't gelukte niet, en daarom bleef hij mistroostig en verdwaasd, in 't ijle luisteren naar 't verwoede gerucht van den storm buiten, en 't gesnork dat van uit dien bundel lompen opstijgt. Het vereende asemhalen dat in gelijke trekken aanhoudt, krijgt op den duur in Fliepo's verbeelding de gekste voorstellingen: nu geleek het op het schraven en grinselen der kettingen van de klok in den kerktoren,
| |
| |
die in 't oneindige opgetrokken wordt, - dan op eene slepende deur die om beurten open- en toeslaat, - en nu op het neerhalen van een gatigen blaasbalg in de smidse.... Het sneed in de ooren, werd eene bezetenheid die alle gedachte aan rust onmogelijk maakte en den slaap belette. Nu eens voelt Fliepo zich gedwongen de ademtrekken op te tellen, en dan bekruipt hem het angstig gevoel, dat het ophouden, en de stilte nog gruwelijker worden zal. 't Vermoeden ontstaat, en Fliepo wordt er langzaam van overtuigd dat er iets aan hapert, dat het geen gewoon snorken is, maar de rochel van iemand die op zijn reeuwstroo ligt, in doodstrijd. In Knorre ziet Fliepo een makker, een dompelaar van eendere soort, een verlatene van God en de menschen, gelijk hij zelf is, - die naar binnen leeft, en zijn geluk zoekt op eene andere manier dan gewone lieden. Hij voelt verplichting tegenover hem, genoopt den stervende te helpen en bij te staan. In zijne verlegenheid meent hij Blomme en Hutsebolle te moeten wekken, en om den pastor te loopen, - hij durft het echter niet, uit vrees dat ze hem zouden uitlachen, vloeken naar den kop krijgen om hen zonder reden gestoord te hebben. De gedachte aan zijne verantwoordelijkheid kwelt hem: als Knorre zonder berechting komt dood te gaan, zal de schuld op hem wegen, en de geest zal het hem komen verwijten.... Vanwaar hij ligt, kan Fliepo 't gelaat van den wekker niet zien, - kan er niet toe besluiten (voelt zich te strem) om op te staan, en zal liever wachten. Nu zoekt hij te raden hoe laat het is, hoever de tijd gevorderd zijn mag. Nu komt het hem voor als eene oneindigheid, een algemeene stilstand in de ruimte, - dan weer houdt hij den asem op in de verwachting den wekker te hooren afloopen....
Hoe was het gebeurd?.... Fliepo heeft zijn heimelijk besluit ten uitvoer gebracht, - 't geen hem altijd onwaarschijnlijk voorkwam, is als vanzelf gegaan en zonder moeite - niemand heeft hem tegengehouden, - hij is weg, vertrokken, de wijde verten in, de vreemde landen! Hij voelt zich los van alles, vrij, nergens meer aan vast, ontdaan van het altijd weerkeerend, verdrietig werk, en de vrees om beschimpt en uitgescholden, gestampt en gestooten te worden. Voortaan zou elke dag, elk uur hem een ander uitzicht van de wereld aanbieden - het leven één voortdurende openbaring zijn van wonderheden! Blij dat zijn gat schuifelt, stapt hij naast Knorre.... Aan 't uiteind van 't dorp vinden ze daar Blomme staan purren op zijn akker.
| |
| |
- Hoe zijt ge hier doende? vraagt Knorre.
- Wel, op mijn koeiplekje, zeventien honderd akkerkouter, een vijfhonderd wei, drie koeien en een veers! roept Blomme opgeruimd.
- En ge beult hier uwen balg in tweeën om die kleituiten multerig te krijgen?
- 't Zal goed worden door den langen duur: alle jaren beter. Nu ben ik aan de dricht voor de tarwe.
- En te naaste jare?
- Aardappels en beeten.
- En dan?
- Vlas.
- En dan?
- Hoe, en dan?
- Ewel, de volgende jaren?
- Weer van vooraf aan: tarwe, dan aardappelen, beeten, suikereien, vlas....
- Alzoo tot in der eeuwigheid! Ha! ha! En hoe oud zijt ge nu?
- Vijf en zestig.
- Uw jongens zijn gekweekt?
- ? ? ?
- Voor wie werkt ge dan?
- Verdekegenane... om te leven! Wàt zou ik anders doen?
Knorre schiet in luiden lach:
- Heb ik ooit gewerkt, en leef ik niet?
- Zulk een leven, dank je!
- En 't uwe!.... Bezie hem staan, - dat werkt om te leven, te leven! Hemelsche deugd - en dàt heet die man: leven! Hebt ge ooit geleefd, of geweten wat leven is?.... Zie de beesten, als ze den buik vol hebben, zijn ze aan 't spel.... hebt ge ooit gespeeld, Blomme?.... tijd gehad tenzij om te scharrelen en te schraven? Dat is nu vijf en zestig jaar oud, acht jongens gekweekt, en nu werkt hij nog.... om te leven, alsof hij nog vijftig jaar te goed had! Den een of den anderen dag ligt ge dood in de vore, en ze zullen er eene schop eerde bovengooien - dan hebt ge geleefd. Dank-je, Blomme. Elk zijn goesting, - ze mogen 't hebben, hun leven! Er zijn menschen die waarlijk meenen dat 't bestaan der wereld van hen afhangt, - van sedert de schepping zijn de mannen van uw soort al onkruid aan 't wieden, en daarom is er geen
| |
| |
pijlke te minder. Waarom de bestaande dingen willen veranderen? gekkenwerk! Het leven is eene reis: we zetten uit en komen terug op 't zelfde punt vanwaar we vertrokken zijn, - Blomme is als koeiwachter begonnen, en mag hij nog wat leven, zal als koeiwachter eindigen - op d' hofstede kan men nog altijd een ouden sukkelaar gebruiken die voor niets anders meer deugt.... Kom, Fliepo, we verspelen hier al onzen schoonen tijd, jongen.
Knorre slaat een flikker, en ze trekken verder, zonder nog om te zien. Van nu voort wordt het alles nieuw 't geen Fliepo ontwaart; de verrassingen beginnen. Hij jubelt.
- Dat is nog niets, jongen, welhaast komen we in 't luilekkerland, waar de gebraden kiekens in de lucht vliegen - dáár zult ge oogen open zetten!
Knorre vertelt de ongeloovelijkste dingen; Fliepo loopt gelijk een kind, met 't verlangen in zijn hart. Ze komen aan in eene streek die ze van uit eene hoogte overschouwen, ('t lijkt wel den Kluisberg, maar veel schooner) de boomen hangen vol blinkende appels en peren, groot als pompoenen. Fliepo wil er aanstonds op los en gaan plukken - niet dat hij honger voelt, maar fruit heeft hij nooit kunnen laten van te stelen, 't zit hem van jongs af in 't bloed.
- Laat maar, zegt Knorre, seffens komt er wel beter.
Ze gaan zoolang en zoover tot ze in eene stad aankomen.
- Hier ben ik bekend, zegt Knorre, volg mij maar.
Hij brengt zijn makker in eenen stal waar peerden aan de kribbe gereed gezadeld staan.
- Spring maar op, jongen, dat is hier 't gebruik: elk neemt 't geen hem dienen kan.
Ze rijden door eene beboschte streek, langs een groot water: komen in eene andere stad, waar de huizen onderst te boven, met 't dak neerwaarts staan, en de menschen met hun kop op den grond loopen. Van hier voort verwondert Fliepo zich over niets meer - hij aanveerdt dat àlles mogelijk is - maar zijne oogen zijn gericht op de boomen, want in plaats van vruchten, hangt er van alles in de takken: hesp, worst, gebraade duivejongen, koekebrood, flesschen wijn.... alles voor 't grijpen, niemand om het te verbieden, nergens gendarmen (die zijn hier onbekend!)
- Moet ge nu niet stomzot zijn, gelijk Blomme, die daar op z'n harde kleiknuisten staat te beulen, als men zulk een leventje hebben kan?
| |
| |
- Dat is 't avontuur van 't reizen, doet Knorre opmerken; die 't kent, koopt dat - maar die menschen weten van niets anders: drie stappen van hun huis af, zijn ze al op hun ongemak, en ze liggen altijd met de vrees voor 't geen zou kunnen gebeuren: ze zitten aan een hoop dingen vast die ze meenen niet te kunnen missen, en intusschen beulen ze om den boer of den eigenaar rijk te maken. Ge moet aan u zelf genoeg hebben, en dan vindt ge al het noodige, en overschot. Alzoo blijft men jong, zelfs als men stokoud van jaren is, omdat we met niets den kop breken, en van einden in leven....
Fliepo luistert maar half naar die wijsgeerige beschouwingen, - 't geen hij ziet doet hem 't water in den mond komen; 't verwondert hem dat Knorre daar zoo onverschillig langs loopt; hij zelf verlangt zijn ziel uit om maar eens zijn leerze te vullen met de dingen waarvan hij nooit in zijn leven proeven mocht. Het ziet er alles om 't even smakelijk uit, en gelijk alle nieuwelingen, weet hij niet waarmede beginnen.
Knorre praat door en gaat verder, de kostelijkste dingen voorbij.
Fliepo houdt het niet meer uit - nu of nooit, wie weet of er geen beletsel komt - en hij klimt te wege op een boom, waar een gekookte varkenskop en een gebraden kalkoen te bengelen hangen. Maar nu begint Knorre hem te plagen: hij houdt Fliepo bij 't gat van zijn broek, en trekt, lijfelijk trekken; hoe hij ook wringt om uit den greep los te geraken, gelukt hem niet.
- Wacht, ik zal hem anders hebben, meent Fliepo; hij maakt voorzichtig den knop van zijn broekband los, zoodat de beenderlingen afslooven en Knorre de broek houdt, terwijl Fliepo in zijn vliegend vendel den boom opklimt. Maar nu wordt hem eene davering toegediend, met een stoot in de lenden, en eene stem die roept:
- Stom kalf! hebt ge den wekker niet gehoord? Is het Godsmogelijk zoo te slapen!
Fliepo ligt op de harde cokes, met de lenden geradbraakt, en Hutsebolle staat vóór hem.... Knorre ook is er nog: hij heeft niet geroerd en snorkt altijd even luide. Blomme geeft den vagebond een nijdigen stomp.
- We moesten nu juist dat ongeluksmeubel hier hebben; wie kan een oog luiken, 't is erger dan een varken! (Fliepo denkt aan dien varkenskop, elaas!)
| |
| |
- Ge waart alevel in dolejorum als de wekker afliep, meent Hutsebolle.
Fliepo is nog verdwaasd, kan niet gelooven dat 't geen hij gezien en beleven mocht, niets dan oogenverblinding geweest is, - en dan nog juist op het moment toen hij er de tanden ging inslaan! Hadde Hutsebolle hem nog vijf minuten laten liggen, om maar eens te proeven hoe die varkenskop smaakte!
Wat de anderen gedroomd hebben, vertellen ze niet (Fliepo zal het dan ook maar voor zich houden) maar ze zien om 't even slecht gemutst - de ratel van dien wekker stemt altijd kortkarstig. Met tegenzin komen ze uit den goeden slaap, en al weten ze 't sedert lang dat droomen zinsbedrog is, toch blijft er altijd de ontgoocheling die verdrietig aandoet, als men in dat dompig kot wakker wordt, om aan 't werk te vallen. Het is altijd dezelfde voorgehouden waarheid, die niemand ontgaan kan: dat men in 't zelfde vel blijft steken waarin men geboren is.... dat men niet buiten de dingen kan die u omgeven, tenzij in den droom. Maar dat is dan ook enkel droomen, - om bij 't ontwaken zooveel te meer de verdrietigheid te ondergaan van het onvermijdelijke vastzitten.... en dieper in de moze te verzinken.
De drogers werken gejaagd, schoffelen om gedaan. De boonen moeten nu niet alleen doorruifeld en gekeerd worden, maar de helft der lading afgeschept, en op de andere plaat gebracht; 't overige blijft in dunne laag opengestrooid om op te drogen. Dit brengt dubbel werk mede, en zooveel langer in den stikheeten damp van den droogzolder te staan.
Ze komen weerom zoppenat naar beneden, kleeden zich aan, drinken een slok koude koffie, en wanneer de vuren in orde gebracht zijn, kan ieder aan de rust gaan - een echte trok nu: tot zeven ure van den morgen. Eens aan het derde schoft is de nacht gekeerd - hij weegt niet meer zoo grondeloos diep - men voorvoelt reeds het naken van den dag, en dat geeft altijd moed. Ge kunt zeggen wat ge wilt: de nacht is gemaakt om te slapen, en al doet ge 't ook jaren lang, gewend wordt ge 't nooit - dagwerk is maar half zoo lastig.
- Bij nachte wordt een mensch bovendien te veel geplaagd door nare gepeinzen die lijk spoken uit de donkerte opkomen, en die men niet verjagen kan, - bij dage heeft men daar nooit last van, meent Blomme.
| |
| |
- Dat snorken is vervelend. Wat heeft die vent in zijn lijf, vandaag?
- Dat is geen snorken.... (Blomme spreekt zijne meening niet uit - als hij de anderen ongerust maakt, kunnen zij er de rest van hun slaap bij inschieten - en wat is er ook aan gelegen als 't met Knorre eens niet in den haak was? Dat lijkt echter danig wel op den rochel van Fielie Kanut, toen hij op sterven lag,...... en dat heeft toen twee volle dagen aangehouden!) Hoe oud mag Knorre wel zijn? In de zeventig misschien? Die man heeft al wat afgesjiekt... Zijn beste tijd is ook voorbij... 't Zal een klein verlies zijn: hij laat niemand in de meserie. Wat doet zulk een scheuvel op de wereld? Alleman leeft geern, hoe slecht het ook gaat, trekt men om 't laatste koordeke... De wind is verstild, en nu gaat het snorken nog luider.
- Ei, Knorre, gij beest! roept Hutsebolle in een gramte, gij nondedomme, peist ge dat er op de wereld niemand anders moet slapen dan gij alleene? Kruip liever entwaar in een zwijnskot, bij uw weerga, in plaats van ons hier alzoo de milt af te zagen!
Knorre roert geen vin en het snorken gaat door. Hutsebolle vloekt en tempeest nog wat, maar Blomme tracht hem te overhalen met wijsheid, en liever in 't onvermijdelijke te berusten:
- We kunnen hem toch in zulk hondenweer niet buiten gooien, den sukkelaar.
- 't Is onverdragelijk dat heel den nacht te moeten aanhooren, - men zou er bij zot worden! Zoolang de wind woelde, ging 't een gerucht in 't ander verloren, maar nu is 't niet uit te houden.
Er is niets op te vinden, en met een nijdigen ruk wendt Hutsebolle zich om, duikt het hoofd in de ellebogen om het niet meer te hooren. Blomme ook heeft er al eene reden van gemaakt en zit rechtop tegen den wand, met de oogen dichtgenepen. Fliepo heeft geen woord gesproken, - dat snorken hindert hem niet, als hij maar den draad van zijn droom weer opvangen kon, om in 't wonderland te geraken en van dien zwijnskop te proeven......
Hutsebolle zit te zweeten op den stikheeten zolder onder de gloeiende pannen; hij loert door het kijkgat om zijne blauwgeschelpte duivin te zien afkomen die moet prijs vliegen, en elk oogenblik kan opdagen. 't Is dezelfde koortsachtige gejaagdheid, met 't verlangen en de verwachting van den duivenliefhebber, op
| |
| |
dat beslissend moment waarvan het afhangt of hij in de prijzen is... of niet. De lucht is helder als een tinnen pateel, - windstil. Het uurwerk in zijn zak tikt om ter zeerst met 't kloppen van zijn hart. Zijne oogen doorzoeken heel de zuiderstreek, om maar één stippel te ontwaren in de blauwe ruimte. Het duurt! doch de spannende aandacht lost niet, - met al de krachten van zijn wezen wil Hutsebolle de verschijning oproepen. Heel zijn geluk hangt er van af! Elke stonde die verloopt, mindert de kans...... Daar is het! Heel in de verte...... (zijn adem stokt) elke seconde kan nu de zekerheid brengen. Ze naderen...... Zij is het! met nog twee andere! In zwierige kringvlucht draaien ze tweemaal rond en beeten op de vorst van 't schuurken. - Die rosse heeft dat in om wat te blijven zitten eer ze op 't kot gaat...... Elk oogenblik is nu van tel! Die prije trippelt rond, houdt de ander twee ook bezig. Zijne oogen staren als kanonballen...... als hij ze maar binnentrekken kon...... Ze schijnt geen haast te hebben. God van den hemel! hier nu die kostbare seconden zien verloopen! Wat is me dàt nu? Daar komt de mosselman met zijne kar langs hier de baan op; 't ergst is van dien verdommelijken ratel, waarmede hij kot maakt en de duiven zal verschuwen. Hij komt waarachtig langs hier. Vanwaar mag die nu uit de lucht vallen? een Zondagmorgen? Die stommerik houdt nu nog stil daarbij, komt tegen 't hek en staat er met zijn ratel te draaien!!!! 't Is opzettelijk, kwâwillewerk, met inzicht gedaan om te tergen. 't Spel is verbrod: de duiven zullen de lucht invliegen, en de kans is verkeken door de schuld van dien loeder. Als ik hem den kop kon inslaan! Als ik hier een steen had om te smijten. (Roepen mag Hutsebolle niet, dan ware 't nog erger) - O gij leelijke rotzak, ge zult het betalen!
Nu blijkt het echter dat die mosselman niemand anders is dan Knorre, die al maar door zijn ratel zwaait. Hutsebolle zit razend van spijt en moet de gramschap verkroppen, kan, mag niet roeren, altijd uit vrees de duiven te zullen verjagen. Ze vliegen niet weg, maar ze komen niet binnen, - en die schoone, kostbare tijd die vergaat, vergaat, vergaat......
Middelerwijl zit Blomme nog wakker te mijmeren. Hij wordt gekweld door onrust bij 't vermoeden dat Knorre misschien aan 't sterven is, en hij weet niet wat er hem in dit geval te doen staat. De twee anderen slapen, en hij voelt schrik om alleen de verant- | |
| |
woordelijkheid te dragen. Knorre is toch een christenmensch, moet bijgestaan worden, mag niet sterven zonder priester; (als dit gebeurt, zal Blomme er de schuld van dragen......) Moet hij tusschenkomen? Hutsebolle wekken? Hij is in strijd met zich zelf, weet niet wat te doen, blijft treuzelen, - en ondertusschen gaat het akelig rochelen dat opeens uit kan zijn, en dan is 't de dood..... Blomme is eigenlijk een beetje bang, en hij verwenscht het om hier alleen aanwezig te zijn als Knorre moet sterven. Hij vreest dat de scheuvel op dat uiterste oogenblik iets gruwelijks uithalen zal om zich te wreken - hem kwaad overzenden? En niet zonder reden, want telkens de sukkelaar hier in den ast is komen schuilen, hebben de drogers hem geplaagd en op alle manieren geduiveld; aan die boerten heeft Blomme eigenlijk nooit geholpen, maar toch wel medegedaan om te lachen en te spotten als er hem eene poets gebakken werd. Er bestaat oak nog eene andere reden waarom Blomme zich niet op zijn gemak gevoelt: Knorre moest het van Blomme niet niet hebben, - ze waren altijd dwars in den zak - rake en spriet - de een gesteld op zorgen en sparen, de ander op zwetsen en zwieren, - de een vasthouder, de ander wegsmijter, - en meer dan eens hadden ze 't aan den kap met hunne opvatting over leven en bestaan. Knorre heeft hem dikwijls uitgelachen om zijne schraapzucht, om zijn dwaas beulen en wroeten om geld te verdienen...... Hij vreest elk oogenblik Knorre 't hoofd te zien oprichten om eene uiterste vermaledijding uit te spreken...... Hij wil zich zelf geruststellen: misschien is het maar gewoon snorken, - hij zal weer krimeneel zat geweest zijn?......
......Maar nu dringt de tweede Blomme zich op, houdt hem de waarheden voor welke de andere wil verdoezeld houden: Knorre is stellig aan 't reeuwen, - hij is oud en versleten, heeft door wind en regen geloopen, is moe gesukkeld, afgesloofd langs de bane, hier binnen gedompeld, neergevallen, en nu aan 't sterven...... Blomme weet daar niets tegen in te brengen - dàt is met geen woorden weg te praten. En nu wordt het Blomme alsof hij zelf in dien hoop lompen gedoken zit, vandaar uit zijn eigen beeltenis aanschouwt die hem aankijkt als een vreemdeling. Van ginder wordt hij toegesproken, en dat op bijtenden toon:
- Met u zal het ook eens uit zijn, vent! Gij ook zult hier eens alzoo liggen, en dan is 't uit met opstaan 's morgens en slapen gaan 's avonds, uit met werken en slaven...... Uw eind is zoover
| |
| |
niet meer af - alleen nog eene kwestie van enkele jaren, maanden misschien? Denkt ge er aan dat ge den uitkomen niet meer beleven zult? Waar zijt ge dan met uw jacht om op een koeiplekje te geraken Gij zijt klets; hoeveel tanden hebt gij nog in uwen kweern? Hoeveel uwer kennissen schieten er nog over van uw jaar?......
(Blomme vergelijkt inderdaad 't geen van zijn levensloop voorbij is, met 't geen hij nog verwachten mag.)
- Voor u gelijk voor een ander, man, dat is het onvermijdelijke, en dan is alles uit: eene schop eerde en punctum! Weet ge welk verschil er is tusschen een mensch en een boom?... Als een mensch sterft, stoppen ze hem in den grond, en als een boom sterft, halen ze er hem uit! ha! ha!
Rechtop tegen den wand ziet hij zijn eigen mager postuur, met zwart in de diepe oogholten, gelijk een doodskop, en hoekige schouders als van een geraamte. Het besef van 't geen hem te wachten staat, schrikt hem op - het is een gruwelijke zekerheid, waar hij niet van uit kan; bij 't gedacht moet hij zich verloren geven. Zijn dubbelganger treitert voort:
- Aan twintig, aan dertig jaar schijnt het leven eene eeuwigheid, aan veertig is het nog de volle kracht, aan vijftig begint men na te denken, met 't gevoel over de helft te zijn, en 't eind inkort,... maar aan vijf en zestig kan 't alle dagen uit zijn: een fleurus, eene koude, en 't is gedaan!...... In mijne jongde beschouwde ik de oude menschen als zijnde van een bijzonder soort, alsof ze altijd oud geweest waren, en de jonge altijd jong moesten blijven. (Nu nog kan hij niet wennen aan 't gedacht om bij de ouden gerekend te worden.) Wanneer een oud mensch stierf, was dit heel eenvoudig: iets dat uit den weg valt - plaats voor een ander - iets waar jonge menschen niets mede te maken hebben. Zoolang men zich jong en gezond voelt, maakt het geen indruk, men dent alleen aan het leven, - en dat komt zoo stilletjes aan.... ‘Oud zijn is niets, maar oud worden is veel!’ (Blomme herinnert zich die spreuk van zijn vader, waarvan hij toen de dracht en den zin niet begreep, maar nu schrikt hij bij de ontdekking: dat hij zelf zoo oud is als zijn vader toen hij dit zegde.)
- En hoelang heeft hij nog geleefd nadat hij die spreuk had gedaan? vraagt Knorre opeens.
Blomme vindt het ongepast daarop te antwoorden; hij staat voor
| |
| |
het onvermijdelijk noodlot: hier aangekomen, kan niemand achteruit of terugkeeren, koning of bedelaar, het is met geen geld te koopen - allen worden in denzelfden stroom medegesleurd, en van voor honderd jaar is niemand meer over...... Blomme overschouwt zijn heele bestaan - het ligt daar voor hem bloot als een watervlak - altijd heeft hij het geluk achterna gezeten, blindelings, onbewust, uit innerlijken aandrang, zonder het alevel ooit te kunnen grijpen...
- Ik heb het altijd gegrepen waar het zich voordeed, meumelt Knorre.
Blomme denkt aan zijne vrouw: die sloore - altijd heeft ze naast hem geslaafd - nu eerst ziet hij in dat ze samen gekoppeld door 't leven zijn gegaan, met elkander vergroeid zijn, en dat hij van haar houdt zonder het ooit geweten te hebben, zonder dat ze malkander ooit een schoon woord konden geven...... De kinderen, die zijn uitgevlogen, zien naar de ouden niet meer om, hebben al genoeg met hun eigen last, - en wàt kunnen ze voor hem doen?...... Hij wil zich niet voorstellen dat het eens uit zal zijn, dat het werk zal voortgaan zonder hem - die schoone, geregelde volgorde van: elken morgen opstaan, elken avond weer slapen, - dat een ander zijne plaats moet innemen, zijne kleeren aantrekken en werken gelijk hij het gedaan heeft...... dat het huis, de boomen, dat de seizoenen, dat alles er blijven zal en voort zijn loop nemen, wanneer hij er niet meer is...... het eeuwig weerkeerend verlangen naar den uitkomen, met den lust om dezelfde bezigheid te hervatten. Als eene onmetelijke opene ruimte overziet hij 't verleden en de toekomst: de duizenden menschen en dieren welke geleefd hebben en vergaan zijn, en de duizenden welke nog komen moeten...... 't Geen in de tegenwoordigheid bestaat is een stippel tusschen die twee uiteinden, hier samengevat in de omsloten ruimte van den ast.
- Als we er niet meer zijn, zullen anderen deze vuren stoken, boonen keeren, gelijk het gedaan werd door degenen die voor ons gekomen zijn......
Het staat Blomme voor als het wentelen van een reusachtig wiel, waarvan de spaken beurtelings aan de kim naar boven draaien en weer ondergaan. Daarmede komt hem als bij openbaring, den zin van het leven duidelijk voor: alles wat hem zoo belangrijk en noodzakelijk scheen, heeft nu alle waarde verloren, - al die jaren heeft hij gewerkt en geslaafd in eene jacht naar iets dat niet bestaat: onder het werken is er altijd die droom geweest, dat verlangen om
| |
| |
ergens te komen, en nu blijkt het dat die droom zelf - en niet de verwezenlijking er van - het geluk van zijn bestaan heeft uitgemaakt, - het nagejaagde bezitten is niet het geluk, maar wèl het bedroomen, - daarin heeft hij al zijne voldoening gevonden, - het is zijne sterkte geweest om vol te houden.
Opeens zijn de schuifwanden van het tooneel veranderd, - Blomme bevindt zich weer aan den overkant van het beschot, - langs onnaspeurbare paden is hij op dezelfde plaats teruggekeerd vanwaar hij vertrokken was: hij heeft nog veel te doen - de waarden van het leven zijn nog niet verbeurd - den vorigen keer is het mislukt, moest hij er met schande uittrekken, maar nu zal hij het opnieuw beproeven - zéker spelen. Hij is uitgezet, op zoek naar aksternesten, waar hij de zilverstukken vinden moet om den notaris te betalen. Dààr in dien ontzaglijken populier ontwaart hij er wel twintig - die populier is zoo dik als de kerktoren, en ten minste zoo hoog, - zijn takelwerk overlommert heel de streek. Het opklimmen gaat echter zonder moeite; gelijk eene kat klautert Blomme langs de gereuvelde schors van den boom naar omhoog (hij heeft zijne zwaarte verloren). Daar zit hij in de kruin, schrijlings op eene dikke spil, - hij moet nog veel hooger om de nesten te bereiken, maar alhoewel hij vreeselijk gehaast is, gunt hij zich den tijd en 't genot van het uitzicht: van hier hoog beheerscht hij heel de streek - hij kent al de kouters en vruchtvelden, weet al de boerenhoven te noemen, de kerktorens en de verschillende dorpen. Voor 't eerst beseft hij hoe groot de wereld is, en hoe nietig en klein de menschen daarin - hij zelf verloren in de kruin van dat eendlijk boomgebouw. Sei, ginder komt een reus al over den Kluisberg; met wijde schreden stapt hij de helling neer, in één vadem over de Schelde, en recht op den boom af. Op den schouder draagt hij een groote kerfzaag, waarvan de twee einden, achter en voor, op en neder dansen. Hij legt ze aan tegen 't bul van den populier, en begint lijfgena over en weder te trekken. Het schurpen der tanden in 't hout maakt een wreed gerucht, als van eene rietscharre bij zomeravond in den meersch. 't Gaat er in gelijk door de boter, met vasten haal, op mate, over en weer. De boom wankelt, zwaait vervaarlijk...
Blomme voelt zijn stand begeven, hij pakt eenen post door 't ruim, zweeft gelijk een vlokje op de lucht, maar ploft eindelijk tegen den grond. Met den slag zijn alle bestaande dingen van de wereld weggevaagd; Blomme heeft de bezinning verloren, maar in dien uitersten stond
| |
| |
het besef gekregen dat hij dood is, den hoek om, den sprong gemaakt in de eeuwigheid......
Na een lange spanne tijds, ontwakend uit een zwaren slaap of diepe dronkenschap, herkrijgt Blomme het bewustzijn, erkent zijne persoonlijkheid, maar op eene heel andere manier dan in 't leven: alle gevoel is weg; hij bevindt zich (staan of liggen heeft geen zin meer) in eene ruimte zonder wanden, zonder licht of duister - aan zich zelf overgelaten, buiten alle betrek met levende wezens. ‘Het... is... uit!’ Dàt staat bij hem vast als de eenige, onomstootbare waarheid, zonder meer. In de verte ziet hij nog hoe het geweest is, en daarbij voelt hij de deernis om 't geen hij hier achtergelaten heeft: het smakelijk binnenspelen van versch tarwebrood met pap - de deugd om den honger te stillen; de stemming van een vroegen zomeruchtend, met de eerste pijp, aan 't wandelen in den lochting, den lust om de jonge groenten te zien opkomen; den geur van erwtensoep op 't vuur, met den voorsmaak van zomerschen zondagskost...... dit zijn de zeldzame lichtpunten die afsteken op den grijzen achtergrond van werk en ellende, door heel zijn bestaan. 't Een lijk 't ander ligt in een onafzienbaar verleden, en is van hem niet meer. Hij is dood, stellig dood, doch waar wacht hij naar? Wat moet er gebeuren? Hij is er altijd zoo bang voor geweest, en nu lijkt het niemendal, niets buitengewoons! Er is vooreerst: de stilte (dat akelig schurpen der zaag heeft opgehouden) maar eene stilte die heel nieuw aandoet: 't besef dat àlles weggeruimd is en volmaakt ledig geworden. Blomme kan het niet in woorden uitdrukken, en vanwaar hij het te weten kwam, evenmin, doch er blijft hem de overtuiging dat er nog iets gebeuren moet voor dat hij de eeuwigheid binnentreedt, - dat hij zich in eene voorzaal bevindt om er een tijd uit te doen (die geen tijd is) om er aan de nieuwe begrippen te wennen. Middelerwijl ondergaat zijne persoonlijkheid eene voortdurende gedaanteverandering - alles in 't onduidelijke - zijne oogen, zijn gevoel, zijn bewustzijn steekt niet meer in zijn eigen
lijf, maar er buiten - hij staart op zijn wezen, en het heeft den vorm van een hoop lompen (juist gelijk Knorre eens in den ast te slapen lag). Nu voelt Blomme zijne wezenheid inkrimpen tot een nietige stippel, dan weer uitzetten, oplossen in myriaden fijne stofdeeltjes, versnipperen, opensneeuwen, en als eene dampwolk de hooge ruimte indrijven, met de gewaarwording dat zijn wezen heel de onmetelijkheid vervult. Alzoo verstrijkt een ondenkbaar verloop van
| |
| |
eeuwen, die slechts de waarde van een oogpink hebben - en nu ziet hij zijne zelfstandigheid weer met zijn lichaam vereenigd, om voor het Eeuwig Gerecht te komen. Dàt is nu de poort des hemels waarvan hij zoo dikwijls gehoord heeft, - ze ziet er heel anders uit dan hij het zich heeft voorgesteld: het is geene poort (maar dit is ook al niet in woorden uit te drukken). Hij wacht zijne beurt af om binnengelaten te worden, maar is reeds binnen. Jaren lang schuiven hem geesten voorbij, zonder dat hij in 't minst ongeduld of angst gevoelt (hier heeft men al den tijd, en niets meer uit te richten - honger bestaat niet, slaap evenmin, en werken is er onbekend). Hij staat voor het onvermijdelijke; alle hoop of verwachting naar goed of kwaad, naar straf of belooning is verdwenen, - nu is het: slag maar val, de uitkomst als van eene som in cijfers berekend - voor de rest: volkomene berusting.
...... Nu verschijnt Sint-Pieter met 't boek des oordeels. (Verwondering bestaat niet meer, en daarom beschouwt Blomme het als iets heel gewoon Sint-Pieter aangetoorteld te zien met lappen en palullen, - maar nu merkt hij op dat gaten en scheuren, de uitgerafelde naden van zijn gehavende plunje een zoom hebben van goud; hij heeft een gouden straalcirkel achter het hoofd,) maar wat Blomme zich al inspant, het gelaat van den Heilige kan hij niet naar behooren te zien krijgen: het blijft gedeeltelijk verdoken in den roestigen baard en in de gekrulde lokken van het hoofdhaar. Blomme woont het oordeel bij van den sterveling die hem voorafgaat. Duidelijk hoort hij de sententie: ‘Voor u, arme man, die geheel uw leven in de rechtzinnigheid uws harten de deugd hebt gezocht in het dagelijksch werk uwer handen, en nooit getracht naar bezit, - hoe gij in andere zaken soms moogt gestruikeld zijn, zal uw laatste dag er een worden zonder avond - gelijk de zevende dag der Schepping er een was van rust voor God den Heer, omdat hij gezegend is door het werk der andere dagen, en hij in de wateren des eeuwigen levens blijven zal, evenals de stroom die zich in de zee oplost, er mede vereenigd blijft. Ga binnen, en treedt voor het aanschijn van God-den-Vader.’ Op den stond wordt de geest met een glinsterend licht omstraald en zweeft de hoogte in.
- Dat gaat hier goed, meent Blomme, die heel de plechtige uitspraak als een orakel, met ontzag aanhoord heeft, zonder er een woord van te snappen, tenzij de uitkomst, - en daardoor gerust- | |
| |
gesteld, vol goede verwachting, zeker van zijn stuk, neemt hij de plaats in van zijn voorganger.
- Benignus Blomme, leest Sint-Pieter uit het grootboek. Het spreken gaat hier met geen woorden: alles is doorschijnend als glas, en men leest de gedachten dwars door het hoofd van dengene die u aanspreekt, - en toch wordt Blomme getroffen door de gelijkenis van stem met die van Knorre, en dàt slaat heel zijn goede verwachting in duigen, dàt wordt voor hem een leelijke deefel! Tegenover dien kerel voelt Blomme zich onbeholpen, als een sukkelaar, en is zeker van er kwalijk uit te komen.) Sint-Pieter keert aldoor maar bladen, zoekt over en weer. Nu komt het:
- Benignus Blomme, te veel op uw zelven geschaft, niet geleefd gelijk Ons Heeren vogeltjes in 't veld......
(Blomme zou willen inbrengen, dat hij toch altijd neerstig gewerkt heeft, maar Sint-Pieter raadt die oppering op den stond:
- Gewerkt voor den duivel, ja! Meer ingezeten met uwe geit dan met uwe ziel!
Zijn wezen neemt eene ernstige uitdrukking aan, 't schijnt alsof een ander spreekt met zijne stem, want nu gaat het plechtig:
- IJdel zijn de kinderen der menschen in hunne betrachting, - logenachtig zijn de kinderen der menschen in de weegschalen, die zij zoeken te bedriegen. En wilt niet hopen in de goederen door uwe handen bijeen gegaard, of in de hondschheid des harten verworven door begeerlijkheid naar bezit: is 't dat de rijkdommen uit de wereld overvloedig zijn, zoo en wilt uw herte daaraan niet stellen. Wat hebt gij medegebracht om voor te leggen?
Blomme staat paf geslagen, als een vergaweloosde duts, inderdaad met ledige handen, te druipneuzen. Op de wereld nooit een centje noodeloos verteerd, en geen stuiver die hier als gangbare munt geldig is! Dit vonnis spreekt gelijk een boek, - niets aan te weerleggen. Blomme is ten ander zoo goed overtuigd, het goddelijk gerecht is zoo klaarblijkend, en tevens voelt hij zich zoo klein en nietig, zoo schuldbewust, dat hij niets weet in te brengen: hij is gereed schuld te belijden, zijn ongelijk te bekennen, want al te zeer heeft hij zijne ziel verwaarloosd, aan niets dan aan 't stoffelijke gedacht. Hij zou willen smeeken om voorspraak, om tusschenkomst, goedertierenheid inroepen, maar hij staat er met den mond vol tanden, als een botterik, beschaamd om met zijn boeren-Vlaamsch voor den dag te komen, en kan geen enkel stadhuiswoord vinden
| |
| |
om Sint-Pieter op ordentelijke manier aan te spreken. (Als men niet geleerd is, staat men overal aan den steert!)
Blomme krijgt den daver op 't lijf, wordt door angst en verlegenheid overvallen, durft niet ademen, kijkt gepijnd, begint te zweeten, nijpt zijn gat toe, omdat hij vermoedt dat het kapittel van de liefde nu gaat onderzocht worden, en al zijn leelijke, vuile zonden zullen opgehaald worden! Hij zelf was ze schier vergeten, maar hier staan ze in zijn ziel gemerkteekend als kankerplekken in een boom. Hij gloeit van schaamte om hier te staan als een oude man, en is vooral bang dat Dule, zijn wijf, het nu vernemen zal, wat hij in zijn jongde - en er na! - heeft uitgericht en voor God en de menschen verdoken gehouden. Nu blijkt het al te duidelijk dat hij Ons-Heer een vlassen baard heeft willen aandoen met zijne zonden niet rechtzinnig te belijden in de biecht. Hij gevoelt zich gelijk iemand die in zijn hemd of onderbroek op eene kermis komt...... Van schrik en schaamte schiet hij wakker; kijkt verdwaasd rond om zich te verkennen...... Er is iets veranderd in den ast: de ruimte is wijd geworden als het schip der kerk; uit den dakstoel zimpert eene doove klaarte neer, met dezelfde plechtige stilte der eeuwigheid - als ware er een uurwerk afgeloopen en de slinger stil gevallen...... Blomme staat verdoold in een onbekend land, in 't blinde te tasten, gelijk iemand die aan 't waden is, en alle stappen met de beenen in 't moeras verzinkt - zijne gedachten missen vasten bodem, en 't een mengelt in 't ander; 't gedroomde staat hem al zoo levendig voor als 't gebeurde, maar vol uitsprietelende onwaarschijnlijkheden: eene verwarring van bekende en onbekende wezens die opduiken en weer verdwijnen - menschen die hij sedert lang dood weet, hebben aan de handeling deelgenomen - Dule is er heel den tijd verschenen onder de gedaante van zijne moeder zaliger! Ook de plaats waar 't gebeurd is, blijkt een samenstel van bekend met onbekend, gedurig afwisselend, zonder vasten stand - maar zoo duidelijk alsof hij de streek waarlijk had bezocht...... van langerhand moet hij bijkomen, den
draad ontwarren, de werkelijkheid van den droom afscheiden.
......Het is echter geen gewoon droomen geweest - Blomme is overtuigd dat er kwaad mede bemoeid is, dat hij behekst werd, van de mare bereden; op zijn geheel komt die nacht hem voor als eene spanne tijds waarvan 't begin en het eind in 't duister verdoezeld liggen, - waar hij lijdelijk en zonder verweer, gesold en gesleurd
| |
| |
is geweest, door iemand die zich, voor aleer te vertrekken, heeft willen wreken...... Eén ding staat echter duidelijk in Blomme's gedacht overeind, in klaarblijkende zekerheid: Knorre is dood!...... en in zijn uitgang heeft hij hem dit gelapt, omdat hij Blomme niet uitstaan kon!...... Er loopt hem een koude rilling over 't lijf. Dat sterfgeval niet alleen, maar het visioen van zijn eigen oordeel heeft hem zoo diep ontroerd - nu ziet hij er de waarheid van in, - hij moet het bekennen: wàt heeft hij gedaan voor zijne ziel? Waarnaar heeft hij hier op deze wereld gehunkerd en getracht, en tot wat moest het dienen? Zijn kostbaren tijd - zijne jeugd heeft hij in zonde en baldadigheid, de rest ten ondomme verkwist in awierig wroeten. Knorre heeft het hem aangedaan uit wraak misschien, met kwaad inzicht; Blomme echter beschouwt het nu als een vermaan, eene verwittiging van God, - hij heeft immers de helle vóór zijne voeten open gezien (wat stond hem anders te wachten, na dit oordeel, waar hij de gerechtigheid van bekennen moet?) Hij heeft den gruw nog in 't lijf; hij is als iemand die geblinddoekt uit de onderwereld terugkeert, er de werkelijkheid van ondergaan heeft, maar niet vertellen kan 't geen hem eeuwig zal bijblijven en onder den indruk houden.
Hutsebolle is in razende gramschap van zijn duivenzolder gekomen en heeft dien mosselman een slag op het hoofd gegeven, - door het slaan zelf zijne woede nog meer ontstoken, en lijfsgena voort geslagen en gestampt tot hij daar lag als een hoop vodden...
- Knorre is dood! denkt Hutsebolle, en hij voelt den angst, de wroeging en den schrik alsof hij eene misdaad heeft bedreven, en Knorre met eigen handen door hem was vermoord. De stilte slaat hem; daar het rochelen heeft opgehouden, moet Knorre wel wezenlijk dood zijn. Nu is Hutsebolle stellig overtuigd dat Knorre hem met de mare bereden heeft, - dat die sloeber het hun hier is komen lappen om hun den duivel aan te doen. Zou die kerel met kwaad omgaan? Of is het de aanwezigheid van de dood die er 't leven zoo heeft doorschud en uit zijn kaken geslagen?......
Hutsebolle is tevreden dat die nacht voorbij is, want hij voelt zich niet in zijn lood, weet niet goed wat hem overkomen is of te wachten staat, - 't lijkt wel dat hij onbewust iets misdaan heeft - en dat peuteren en fineeren over leven en dood, deugt niet - best is alles laten gaan, en aan niets denken.
| |
| |
Fliepo is op zee geweest, een storm meegemaakt op een schip heeft moeten aan land zwemmen, achtervolgd door Knorre's lijk dat op de baren rondzwalpte en dreigende gebaren miek...... Bij 't ontwaken blikt Fliepo angstig rond, als om iets te zoeken. Met één slag bekomt hij de zekerheid van 't geen hij vreesde: Knorre snorkt niet meer - de dood is in den ast geweest! Hij slaat een kruis en blijft ingekrompen, scheef uit staren in de richting waar de donkere hoop nog altijd onverroerd liggen blijft. Fliepo is bang gelijk een kind bang zijn kan: hij durft niet wegvluchten uit vrees voor de anderen, maar als hij hier met dat lijk alleen moest zijn, zou hij het niet uithouden. Fliepo heeft het ten ander zien aankomen, voorvoeld, doch nu moet hij zwijgen, doen alsof hij van niets weet, anders wordt het hem aangewreven dat Knorre door zijn schuld, zonder pastoor of koster den laatsten asem heeft uitgeblazen, en zonder berechten naar de eeuwigheid is! Het praamt hem als eene wroeging op het geweten.
Alle drie de drogers houden zich koes, - de doodsangst is in hun lijf gevaren - op zijn eentje zit ieder van hen af te wachten tot de ander eerst teeken van leven zal maken; geen van allen durft uitkijken in de richting waar Knorre ligt, - elk is met de eigen gedachten bezig, aan 't beleggen hoe ze zich zullen voordoen bij de ontdekking van 't geen gebeurd is; - alle drie om 't even voelen ze iets te moeten verduiken; elk is op zijne manier aangedaan, doch geen zal willen bekennen wat hij ondervonden heeft, en nog minder, toegeven van ooit bang te zijn geweest! Nu het voorbij is - hier in de onmiddellijke nabijheid van 't geen gebeurd is zelfs, lijkt het al te gek om daar bij klaren dage mede uit te pakken (van uit de werkelijkheid beschouwd, is al het wonderbare er af - het buitengewone heeft geen zin meer) - voor hen zelf durft geen aanvaarden onder den indruk te zijn geweest. Toch komt het hun voor alsof ze dien nacht in eene andere wereld hebben geleefd, en daardoor een nader inzicht over de werkelijkheid van het hiernamaals gekregen. Nu staan ze echter voor de nuchtere vraag: waar het vasthoudt, of in hoever het overlijden van Knorre daarmede bemoeid is?... of de aanwezigheid der dood alleen het gedaan heeft? Alle drie om ter meest verlangen zij naar het opkomen van den dag, die hen uit de verbijstering der zinnen moet komen verlossen;
| |
| |
en het verhemt hun gemoed als de klaarte door de spleten aan 't grauwen gaat. En nog wachten ze......
Eerst als De Maf en Lot aankomen, met geweld (van niets wetend of vermoedend) de ijzeren poort openschuiven, doen Hutsebolle, Blomme en Fliepo alsof ze, verraads gepakt, uit hun slaap opschieten. De ongedwongen ruwe spraak der twee jonkheden klinkt schendend in de gedrukte stemming van den ast - het lijkt wel alsof het vandaag moeite kost er 't leven in gang te krijgen waar de dood heeft gehuisd, en alles een trager maatgang aanneemt dan naar gewoonte... Het binnenstroomen der koude buitenlucht door de opene poort, doet wellig aan, verfrischt de klampe zweetwezens. Nu valt de vale klaarte over heel het middenruim tot tegen den diepsten wand, en smijt er ineens de werkelijkheid bloot! (niets meer te verduiken of te verdoezelen!) Waar ze van heel den tijd den blik niet hebben durven richten, ligt Knorre er onveranderd ineengezakt, maar bij den eersten oogopslag zien Hutsebolle, Blomme en Fliepo dat alle leven er uit weg is. Lot en De Maf integendeel vermoeden niets, en willen den vagebond maar seffens een toer lappen: hem vastbinden dat hij niet weg kan als hij wakker wordt; hem een zak over den kop trekken; hem met roet besmeuren; een vendel op den rug vesten...... Onverwijld zoeken de jonge gasten naar 't geen ze noodig hebben om hun plan uit te voeren. De anderen zien het af, met spanning naar den uitslag. Voor elkaar doen ze alsof ze van niets weten, maar de angst spreekt uit hunne oogen, en hunne handen beven...... Terwijl Lot bezig is eene koord aan Knorre's slip vast te binden, hij over den doode heen gebogen staat, valt het hem op:
- Verdomd, hij asemt niet!
Nu komen de anderen bij, veinzen verwondering. Maar De Maf rukt hem brutaal den hoed van den kop en duwt het hoofd achterover. Met den slag zien ze alteenegader: de afschuwelijke uitdrukking van het wreed verwrongen wezen, het grijnsmasker van de dood! Blomme en Hutsebolle springen ontsteld achteruit (Fliepo is voorzichtig op een afstand gebleven, omdat hij niet, gelijk de anderen, zijne vrees verduiken kan, en zich gereed hield om te vluchten als 't noodig bleek.) De Maf en Lot nochtans zien er geen erg in, nemen het al den grappigen kant: zulk een scheuvel, wat is er aan gelegen?
- Hij moest daarvoor juist hier komen!
| |
| |
- Schoone vernetting op de wereld!
- Groot verlies!
- Eene rijke begraving voor den pastor!
- Gelijk hij daar zit, kan hij nog dienen als muschenschuw voor op den boer zijn land - er zal geen enkele kraai omtrent komen!
Elk weet het zijne, brengt beschouwingen bij over 't leven en bestaan van den landlooper. Blomme en Hutsebolle doen er ook aan mede, voor een schoon zitten, maar de woorden die zij er aan wagen zijn in tegenstrijd met 't geen ze inwendig denken. Fliepo, die op zijne manier den angstnacht medegemaakt heeft, zwijgt, maar doorschouwt het huichelen en de geveinsdheid op het gelaat der twee anderen. Voor De Maf en Lot echter is Knorre zijn dood gestorven, omdat het niet anders kon - de mekaniek tot op den draad versleten - niets ongewoons - en 't geen er van overschiet ligt daar:
- Niet meer dan een zak boonen, die moet buitengesleept worden, zegt De Maf.
- Hij is in den peerdenhemel, jenever aan 't drinken, beweert Lot.
Dat brengt hen op de vraag: Wàt moet er mede gebeuren? Hier kan hij niet blijven.
- Moet de Wet niet verwittigd worden? (Bij die vraag schieten De Maf en Lot in luiden lach) Hutsebolle stelt dit echter voor om met zich zelf in 't reine te komen - nu hij het opgeworpen heeft, kan men hem niet meer verdenken van schuld, want nog altijd staat het hem niet duidelijk voor, en vreest hij een onderzoek van 't gerecht. Blomme meent echter dat iemand die gestorven is, moet op een bed komen (het is een ingeboren gevoel van eerbaarheid voor de dood) en afgelegd worden:
- Knorre mag zijn wie hij wil, hij blijft toch een mensch, en daar heeft hij evenveel recht op als gelijk wie.
- In den draagbak gooien en naar 't hof brengen, daarmede zijn we er van af, meent Lot.
- Neen, alzoo niet, vindt Hutsebolle: wilt ge dat ze omver vallen van schrik, dat ze denken aan een ongeluk...... of dat wij hem vermoord hebben en wij hier berooid geraken! waagt hij er bij te voegen. - Fliepo kan het gaan zeggen, en we laten 't den boer over.
| |
| |
Dàt blijkt eene uitkomst; nu moeten zij er voorloopig niet meer mede inzitten.
- Alla, mannen, aan 't werk!
Lot en De Maf op den droogzolder in de boonen aan 't ruifelen, zwetsen en gabberen over hunne tegenkomsten en 't pleizier waarvan zij in den nacht genoten hebben; Hutsebolle en Blomme aan 't stoken in de vuren, gewagen onder elkander geen woord over 't geen in hun binnenste omgaat, doch het staat hen van langs om duidelijker voor dat er hun iets overkomen is waar De Maf en Lot altijd zullen buiten blijven, omdat ze 't niet medegemaakt hebben, - iets dat in hen zelf prente geslagen heeft, een inzicht geopend over hun eigen bestaan en de verhouding der waarden van 't leven. Voor Blomme ligt het achter hem, in de verte uitgestrekt: de jeugd als een groei van zijn wezen in 't wilde, daarna het inschepen met twee - de harmonische samengang van beide zielen op één doel af - al gauw gescheiden door stoornissen van binnen en stoornissen van buiten - lust veranderd in last - 't geen uitkomt op vechten om boven te blijven en worstelen om heel de gezinskudde bij elkaar te houden en ergens veilig op eene hoogte te krijgen, hoogte welke men echter nooit bereikt of bereiken kan... omdat er altijd andere moeilijkheden opduiken, en 't krawoelen voortduurt tot de dood u met den vinger op den schouder tikken komt...... Hij denkt er ernstig aan en maakt het goede besluit christelijk te leven en voor zijn ziele zaligheid te zorgen...... maar om te verzaken aan zijn koeiplekje valt hem lastig, en daarin te berusten is zooveel als de reden en het doel van zijn leven zelf op te geven......
Heimelijk draagt Hutsebolle nog altijd den twijfel en de vrees: hoe hij zich verantwoorden zal, indien hij verdacht wordt Knorre vermoord te hebben, want die mosselman met zijn ratel, heeft hij toch - hij is er zeker van - wezenlijk den godsklop gegeven......
Het heeft niet lang aangeloopen: 't volk van 't hof is daar, - elk wil Knorre zien, - weten wat er gebeurd is! De toeschouwers nemen eene houding aan voor de omstandigheid - ze staan verslagen onder den indruk: in zijne dood krijgt Knorre eene belangstelling die hij in zijn leven nooit genieten mocht. De meisjes blijven op een afstand, durven slechts uit de verte toezien, als naar iets gruwelijks dat hen zal bijblijven en 's nachts aan hun bed komen spoken. Op bevel van den boer nemen knape en koeier het lijk en
| |
| |
leggen het in den draagbak. Omdat het gebruik is en de eerbaarheid het vereischt, moet de doode gedekt worden, en daar men niets aan de hand heeft, maakt de boerin haar eigen schorte los en spreidt ze over Knorre, - alzoo kan men hem wegdragen zonder dat het ontsteltenis wekt op den doortocht.
De koeier en de knape stappen de een voor en de ander na, in de tramen, en dragen het lijk als op een bare. De toeschouwers volgen, en de drogers kijken den stoet achterna.
- Kom gasten, 't is afgeloopen, zegt Hutsebolle, met een zucht van ontlasting dien hij moeilijk verduiken kan.
De dagtaak begint, 't werk wordt aangepakt, alsof er niets gebeurd ware: De dubbele poortluiken van de schuur staan open als de voorhang van een tooneel, en in de schemering van den grijzen winterdag die opkomt, herneemt de handeling der drogers, als het opvoeren van een spel - het herhalen van 't geen ze gister, en de andere dagen hebben opgevoerd, en heel den winter lang, een onafzienbaar getal keeren, herhalen en opvoeren zullen.
Van den torenhoogen stapel schept de man altijd maar wortelen in den draagbak, die effen aan door twee anderen opgenomen, weggedragen, in den open trechter van het snijpeerd gemalen worden, en door twee mannen op den hoogen hoop geruifeld, tegen den achterwand der schuur...... Ononderbroken, gehaast, vordert het werk, in gestadig herhalen derzelfde beweging, het een door 't ander in gang gehouden, voortgestuwd, zonder zichtbaar doel of uitkomst, oneindig, streng en onmeedoogend gelijk de wanhopig gispende regen, 't lijfelijk blazen van den wind die altijd maar nieuwe wolkenvrachten uit onbekende verten aanvoert......
Voor De Maf en Lot is het een dag gelijk de andere: het lijfelijk voortzetten van het werk waar nooit een eind aan komt; voor Blomme en Hutsebolle echter blijkt er iets veranderd: ze voelen zich vermijd in den ast, - er is eene plaats waar zij niet kijken durven, - een onderwerp waarover ze 't niet wagen te spreken; - het is maar goed dat ze den volgenden nacht thuis bij hun wijf in een bed mogen slapen; - benieuwd zijn ze te vernemen hoe De Maf en Lot het zullen ondervinden, alleen in den ast, want ze zijn er niet gerust in, staan met 't voorgevoel dat die landlooper, die zonder de gerechten gestorven is, hij of zijn verkeersel, hen hier elken nacht zal komen bezoeken om verantwoording te vragen: aan Hutsebolle omdat hij hem vermoord heeft, en aan Blomme die hem
| |
| |
zonder sacramenten heeft laten naar de eeuwigheid gaan......
Hutsebolle blijft met zich zelven in tweestrijd, ziet het onzinnige van zijne vrees, maar kan ze alevel niet verdrijven......
Blomme van zijn kant, voelt zich als den duts, aan den zelfkant van 't leven, in den ban, gepraamd tusschen de harde werkelijkheid van het bestaan, dat voor hem alle beteekenis verloren heeft, - en den eisch van den geest, die naar hooger wil, boven die werkelijkheid uit.
Fliepo wordt niet door onrust geplaagd, - bij hem is droomen en werken in elkaar geslingerd, - de twee keerzijden van 't leven die elkaar in gestadigen beurtgang opvolgen.
Als achter een gesloten wand zullen ze elk hunne ondervinding verdoken houden, met zich omdragen. 't Geen zij in gesprek er over loslaten, zijn enkel de oppervlakkige beschouwingen en nietsbeteekenende bijzonderheden; van 't geen er in de diepere lagen van hun onderbewustzijn begraven ligt, kunnen ze elkander niets mededeelen, - 't geen ze met ongerief van woorden zouden willen uitkramen, moet noodzakelijk valsch klinken, eene averechstche beteekenis krijgen, verkeerd begrepen worden, met een dubbelzinnig hart uitgesproken, tot niets anders dienen dan zich zelven te misleiden en spot te verwekken.
Ingoyghem, Meimaand 1926.
stijn streuvels
|
|