| |
| |
| |
| |
Literatuur
Onze Hollandsche Molen. C. de Visser, A. ten Bruggencate, J. Schregardus. Uitgeversbedrijf ‘De Spieghel’.
Deze bijdrage tot de kennis en de geschiedenis van de windmolens in Nederland, geeft ons met zijn mooie collectie photo's eens een andere kijk op het Molenprobleem dan de lange, sombere necrologie, die de dagbladen ons van de stervende molens geven. Voor allen die gevoelig zijn voor de schoonheid van ons molenlandschap, en die dit vage sentiment wat willen verdiepen door intiemer aanschouwen van het karakteriseerende van de vele verschillende variatie's in het molentype is Ir. A. ten Bruggencate een toegewijd gids.
Om utiliteitsredenen uitgevonden zullen de molens grootendeels verdwijnen omdat dezelfde redenen stoom en electriciteit aan het werk stelden. ‘De zeilen van onze molenwieken en de zeilen van onze schepen hebben voor een goed deel de economische geschiedenis van Holland gemaakt’, blz. 18. Zeer juist! Maar hoeveel zeilschepen zijn er nog? En zoo zal ook het geronk van den motor, het zoemen der wieken en het kreunen der assen van onze windmolens vervangen. Waar de oude molens praktisch bruikbaar blijven kan men strijden voor hun behoud, maar daar waar motoren het werk beter doen, zooals bij de industrie-molens gebleken is, moeten zij verdwijnen. Ook de moderne techniek geeft ons een, zij het dan ook minder specifiek Hollandsche, schoonheid. Schoonheid bestaat, maar ‘nationale trotsch’ te putten uit het ons omringend schoon, aan welks schepping we part noch deel hebben, is wat aanmatigend. Maar dat wij het ons van de jeugd af omringende liefhebben is menschelijk. En als dit plaatwerk, in zijn eenvoudig sterk ontworpen band van Tine Baanders velen er toe zal brengen de molens met meer interesse te bezien, en zoo noodig een klakkeloos vandalisme te helpen tegengaan, dan wenschen we het een goede ontvangst.
AGNES FRANÇOIS
| |
Het Wilhelmus van Nassouwe, door Dr. P. Leendertz J. - W.J. Thieme & Cie. Zutphen 1925.
Indien een eminent geleerde als Dr. P. Leendertz een taal- of letterkundig onderwerp op populaire wijze behandelen gaat, dan ondervindt de lezer dezelfde speelsche en toch voorname genoeglijkheid als wanneer hij van eene bruischend drukke en kakelbonte winkelstraat plots een oud stil en deftig huis binnen komt. Men heeft daar de zekerheid door geen wanstaltig uithangbord gehinderd te worden, men weet, dat alle voorwerpen op hun plaats staan en behoeft niet
| |
| |
bevreesd te zijn onder smuk verborgen groezeligheden te zullen aantreffen. Iedere bewering in dit boekje, dat ten doel heeft ons volkslied in beteekenis, ontstaan en oorspronkelijkheid te verklaren, is overwogen en gedocumenteerd. De schrijver beheerscht zijn onderwerp volkomen en weet zelfs de voor een taalkundige leek droogste onderwerpen zoo boeiend voor te dragen, dat men in één stuk het werkje uitleest en dan het gevoel heeft nu alles van het Wilhelmus te weten wat er te weten valt, hetgeen natuurlijk bij lange na het geval niet is.
A.D.
| |
Rondom Shakespeare. 1. Edward II, door Christopher Marlow. 2. Philaster, door Beaumont & Fletcher. Vertaald door J. Decroos. Uitgegeven door De Sikkel, Antwerpen E.A. Mees, Santpoort.
Al kan de vertaling van J. Decroos van beide bovengenoemde stukken ons niet in iederen regel bekoren, het denkbeeld om eene reeks spelen van Marlow, Ford, Webster, Ben Jonson e.a., allen schrijvers even voor of na Shakespeare, in handigen en goedkoopen vorm onder algemeen bereik te brengen is zeer verdienstelijk. Is Philaster van Beaumont en Fletcher een erotisch blijspel met de bekende travesti-rol (Vgl. Drie-Koningen-Avond, Zooals het U lijkt e.a.) een genre, waarin Shakespeare er wel slechtere geschreven heeft, Edward II van Marlow is van meer belang, historisch omdat het 't eerste geschiedkundig treurspel van beteekenis is, cultureel omdat een invloed er van op Richard II en III van Shakespeare niet te ontkennen valt, artistiek omdat de teekening der figuur van Edward II, decadente, bijna tot homo-sexualiteit verworden koning, diens tragische ondergang in het gevecht om de macht met zijne omgeving en overspelige echtgenoote meesterlijk, Shakespeare zelf waardig, gegeven is.
A.D.
| |
Menschen op het Tooneel, door Folkert Kramer. Uitgegeven door De Branding 1925-1926, Amsterdam.
Een serie monografieën over de Nederlandsche tooneelartisten: Mevr. Mann-Bouwmeester, A. Tartaud Klein, Else Mauhs, Tilly Lus, Magda Janssens en E. Verkade, J. Musch, C. Ruys, A. van Dalsum, L. de Vries en L. van Gasteren. De heer Folkert Kramer is de samensteller en zijn werk kenmerkt zich doordat het evenveel fouten als deugden heeft. Noemen wij de deugden eerst, dan dient hem hulde gebracht te worden voor de hoeveelheid en volledigheid van zijn werk, voor de goede zorg, waarvan het blijk geeft, voor zijne schrijversvaardigheid en menschenkennis, waarvan vele karakterschetsen getuigen. (Van Gasteren en L. de Vries.) Daar tegenover staat, dat het inzicht, waaruit sommige biografieën geschreven zijn de psychologie van den volksroman-in-2½-cents-aflevering niet te boven komt, (Mevr. Tartaud-Klein), terwijl hij in de aanhalingen van anderen wel dat te eenzijdig coupeert. Zoo zijn in het artikel van Saalborn over Magda
| |
| |
Janssens zoowat alle critische opmerkingen geschrapt. Ook de keuze der behandelde artisten lijkt mij ongemotiveerd en zeer eenzijdig; waarom Verkade en Royaards niet, waarom Van Gasteren wel behandeld en Saalborn achterwege gelaten, waarom is van de jongere groep allen Van Dalsum een boekje gewijd en zijn Kloppers, Eerens, De Meester en Charlotte Köhler genegeerd? Wat de Inleiding van Werumeus Buning betreft, die moest in aanleg reeds de mislukking herbergen. Het was dezen schrijver toch onmogelijk een richtsnoer voor zijne bespreking te vinden, waar deze dienen moest ter inleiding van eene reeks monografieën van te hooi en te gras gekozen artisten. De schrijver heeft zich nu vergenoegd tot het geven van een overzicht van zoo wat alle bestaande tooneel-artisten en heeft zich van deze onmogelijke taak zoo goed mogelijk gekweten.
A.D.
| |
De Heks van Haarlem, door Frederik van Eeden. W. Versluys. 1925. Amsterdam.
Bij dezen derden druk van bovengenoemd treurspel der Onzekerheid kan kritiek achterwege blijven, omdat zoowel bij het eerste verschijnen als bij de opvoering het stuk reeds meer dan genoeg onder het vergrootglas genomen is. Zij hier alleen gezegd, dat het mij onbegrijpelijk voorkomt, dat dit spel door geen der bestaande tooneelgezelschappen gedurende de laatste jaren op het repertoire genomen is. Ik kan mij voorstellen, dat een gezelschap van jongere krachten, trachtende naar nieuwe vormen en idealen dit stuk buiten repertoire houdt, zeker is het echter dat de huidige gezelschappen zeer veel aan den tooneelschrijver Frederik van Eeden goed te maken hebben.
A.D.
| |
De man die zich zelf verloren heeft Groteske in acht tafereelen door P.S. Maxim Kröjer, geschreven in 1925, ongedateerd uitgegeven door ‘Het Tooneel’ te Antwerpen.
De hedendaagsche Vlaamsche en Nederlandsche tooneelschrijfkunst - indien de weinige producten althans dezen wijdschen titel verdienen - heeft al zeer geringen invloed ondergaan van de gelijktijdige maar dan vol-bloeiende Duitsche, met name de expressionistische. Ontegenzeggelijk vertoont Teirlincks werk eenige overeenkomst, maar deze is toch zoo gering, dat er van invloed niet gesproken kan worden. In dezen stand van zaken verwondert het te meer in bovengenoemd spel motieven te vinden, die tevens aangetroffen worden in tal van jonge Duitsche stukken. Des te merkwaardiger is dit, omdat ook hier geen Duitsche invloed kan worden aangenomen, aangezien het stuk behoudens de bedoelde alle andere expressionistische kenmerken mist. De dialoog is toch eer realistisch, al zou het voorschrift van den schrijver de opvoering als spel van poppen kort en gebonden te houden ook andere expressionistische tendenzen doen vermoeden. Het stuk sluit
| |
| |
zich dan aan bij die expressionistische stukken, waarin nog geene eenheidsvisie van eigen ik gevormd is, maar deze gesplitst is in meerdere naarmate dat eigen ik met meerdere objecten gedifferentieerd wordt. De bedoelde stukken zijn: Das Letzte Gericht van Julius Maria Becker, de Unbedingte van Friedrich Wolff, Die Irren van Ulrich Steindorff e.a. Het stuk vangt aan met eene volkomen inhoudlooze figuur, evenals in de genoemde Duitsche stukken gesplitst in twee broeders. De objecten in vergelijking waarmede dan getracht wordt de eenheidsvisie van eigen ik te vormen, zijn weer evenals in de Duitsche stukken, de vrouw, de vriend, de collega, de dame-in-rouw, de dandy, het menschenwrak e.a. Kenmerkten zich de Duitsche stukken echter door oversterk voortbrengend gevoel en dankten daaraan de mislukking, het falen van Köjers poging is aan het tegenovergestelde te wijten, te weinig stuwend innerlijk. Het stuk is, hoe merkwaardig tusschen de rest ook, dor en droog maakwerk.
A.D.
| |
Marionetten. Samengesteld door J.W.F. Werumeus Buning, Constant van Wessem en C.J. Kelk. - S.L. van Looy, 1925, Amsterdam.
Met z'n drieën, gesteund door veertien medewerkers, Schmook, Avermaete, Thieme, Sokoloff, Von Kleist, Gordon Craig, Anatole France, Arthur Simons, Hevesi, Shaw, Ehlert, Hazlitt, Roelvink en Dr. Boekenoogen, dus met z'n zeventienen hebben ze dit werk gewrocht van 74 bladzijden met 11 illustraties. J.W.F. Werumeus Buning zegt in de Inleiding, dat de bedoeling van dezen stoeren arbeid geweest is, ‘dat er nu voorloopig hierna niets meer over het onderwerp geschreven behoeft te worden’. - Laat mij voorop stellen, dat het boekje zeer boeiend is, alle opstellen zeer lezenswaard, maar dat niettegenstaande Werumeus Bunings bewering nog heel wat zeer belangrijke vragen onbeantwoord zijn gebleven. Zoo weet ik, de zeventien medewerkers ten spijt, nog niet hoe de marionet ontstaan is, wat eene marionet nu eigenlijk is en waarin de waarde van dat voorwerp bestaat. De eerste vraag tracht Constant van Wessem te beantwoorden en daarbij blijkt hoe eene quasi historische volledigheid geen ander gevolg heeft dan dat de geschiedkundige onvolledigheid met nadruk voor den dag komt. Aan eene mededeeling als: ‘In Amsterdam zetelt de kleine marionettentroep “De Olijftak”, gevestigd op de Keizersgracht, sinds 1923 werkzaam, in besloten kring nog’ associeert de lezer toch aanstonds de gedachte, dat de schrijver in plaats van door eene rondvraag, alleen maar zeer toevallig van een dergelijk feit op de hoogte kan zijn, maar tevens dat er dan mogelijk nog wel 100 kleine troepen zijn kunnen, die in het geniep aan den arbeid zijn, van welker bestaan hij niets afweet. - De schrijver helpt zich van zijne moeilijke taak af door de mededeeling, dat er trouwens van eene geboorte van de marionet niet gesproken kan worden en dat die te zoeken is in het land der fantasie en illusie. Het komt mij voor, dat men ons door gemakzucht, vermomd onder de bekende kort-bestek-motieven een zeer belangrijk betoog over bedoeld ontstaan onthouden heeft, terwijl ik
hem onder oprechte dankzegging en eerlijke erkentenis voor de mededeeling, dat de heer
| |
| |
Hahn plan heeft een marionetten-theater op te richten, ter wille der historische volledigheid ter kennis breng, dat er nog 9637 heeren met zulke illustre plannen in Nederland rondloopen. - Bij de beantwoording der vraag, wat eene marionet nu eigenlijk is, heeft men zich aan het korte bestek niet gestoord, maar de in beslag genomen ruimte is gevuld met niets zeggende beweringen als: ‘De gedachte der schepping vereenigt zich met het voorwerp en zijn vorm. Meer nog: het geschapene oefent hier eene wederwerking uit op het werktuig, dat het schiep. Want de marionet maakt zich meester van den speler. De schepping is niet meer te scheiden van den schepper’ (blz. 28) ‘De nabootsing der menschen kan natuurlijk nooit de voornaamste taak zijn van de marionet. Ze zou vernederd worden tot Homunculus. In deze miskenning van de marionet dreigt haar ondergang. Ze mist zoo haar macht, haar ziel, de overtuigingskracht van haar ongebondenheid, die tot haar wezen behoort. De grondslag van dit wezen is beweging. De poppen scheppen hun eigen wetten’. (blz. 29.) Wat nu die wetten zijn, daar wordt nergens over gerept, dan tenzij zeer vaag en onbestemd in het artikel van Von Kleist. Trouwens over de vraag of de nabootsing van den mensch door de marionet eene miskenning is, waarin de ondergang dreigt, daar zou nog over te twisten zijn. Het komt mij voor dat het zeer wel mogelijk is met succes de stelling te verdedigen, dat het voornaamste belang van de marionet juist in die nabootsing van menschen gelegen is. Ik geloof trouwens, dat de waarde van de marionet als kunst-middel door de schrijvers sterk overdreven wordt, eveneens die van Jan Klaaszen en van de poppenkast op den Dam. De laatste is zeker niet meer dan een vrij waardeloos fokloristisch curiosum, welks waarde geenszins bewezen wordt door het feit, dat een journalist van De Telegraaf er copie in gezien heeft, eene bewijsvoering die de samenstellers bezwaarlijk zelf in ernst nemen kunnen. Het
artikel van J.C. Kelk onderscheidt zich dan ook door niets van behoorlijke journalistiek en kan evenals het opstel van Van Wessem in geen enkel opzicht als het door Werumeus Buning beloofde laatste woord over het onderwerp gelden. Verreweg de belangrijkste eigenschappen van de Jan Klaaszen-figuur, zijne overeenkomst met Reynaert, Uylenspieghel, de duivel e.a. worden door Van Wessem zelfs niet genoemd. Tot slot, Werumeus Buning en Van Wessem hadden beter gedaan met de andere vijftien medewerkers weg te laten, zich behoorlijk tijd en moeite te gunnen om uitvoerig inderdaad het laatste woord over de aangelegenheid te schrijven inplaats van dit onsamenhangend samenraapsel samen te stellen.
A.D.
| |
A. Roland Holst, ‘De Wilde Kim’. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1925.
‘De Wilde Kim’, zou de titel kunnen zijn van heel het werk van A. Roland Holst. Er is, geloof ik, geen dichter in wiens verzen het zoo waait als in de zijne! Wie in dit kleine - wel zéér kleine - bundeltje (dat nog drie reeds in een vorig boek voorkomende verzen bevat) eens zou gaan tellen, hoe vaak woorden als ‘wind’, ‘waaien’, ‘waaiing’, ‘stormwolk’, ‘stormingen’, erin voorkomen zou tot een merkwaardig rezultaat komen.
| |
| |
Men kan het wel anders zeggen (en ik heb het meermalen anders gezegd). Er is een stage senzatie van omvlagend mysterie over de einders van zijn waarneming; en telkens slaat dat mysterie onder en om en over zijn leven, wankel op een bewogen zee.
Deze sfeer van ijlheid en kille onstandvastigheid, deze zeeë-atmosfeer, waarin plots de vizioenen van warmkleurige en doorkweelde eilanden verschijnen, heeft hij reeds in vorige bundels volkomen over ons gebracht, ik heb de grootschheid en het geheimenis dezer poëzie meer genoten dan ik één van de andere jongere dichters genoot. (Wat even licht slechts een innerlijke verwantschap als de bijzondere voortreflijkheid van dezen dichter kan beduiden). Maar dit is een soort kunst, die zich niet veel laat varieeren. Dit bundeltje geeft mij den indruk, dat de dichter, zal hij dichter blijven, innerlijke vernieuwing behoeft. O, er staan nog prachtige dingen in; zoo dit begin van het gedicht ‘Het gestorven Kind’.
(De moeder zingt):
Ik sliep vannacht mijzelve vrij
uit wolk van dit verdriet -
tot ik, voorbij den tijd ontwaakt,
en hoorde tusschen maan en sneeuw
zijn stem, maar zag hem niet.
Hier is wel weer die eenvoud-van-wonderdroom met de simpelste en raakste woorden geduid. En zoo is er meer (b.v. ‘Naroep’). Maar overigens krijg ik den indruk, dat de dichter zich herhaalt; eenmaal als verrukking ervaren vizies - en woord-vondsten - ‘nader bekijkt’....
Ik hoop, dat spoedig nieuw grootsch werk dezen indruk te-niet zal doen.
J.W.
| |
Siegfried van Praag, ‘De Weegschaal’. - Amsterdam, Uitg.-Mij. ‘Elsevier’, 1925.
Wat de schrijver met den titel van zijn boek heeft bedoeld, is me niet geheel duidelijk. Is hij de man die op zijn weegschaal de verschillende menschelijke - meest ghetto-menschelijke - waarden weegt; of bedoelt hij, dat een hoogere macht dit doet? Enfin, we kunnen dezen ‘roman van een gezin’ met genoegen lezen, zonder dat we zelfs over de beteekenis van den titel denken. Het is onderhoudende lectuur, die ook na de vele joodschheden, welke een vorig decennium ons te smaken gaf, nog wel zeer genietbaar blijkt. Weldadig doet aan het warm menschelijk gevoel voor de beschreven Joodsche familie - en voor die niet alleen -; een gevoel dat zich, overtuigender dan bij vele luidruchtiger Joodsche auteurs, openbaart in het begrijpen-met-het-hart van de vele uiteenloopende typen. Ja. dit boek is uit het hart van het Jodendom geschreven; het verovert door zijn eenvoudige liefde, die veel begrijpt en veel begrijpen doet.
Het heeft ook eigenschappen, die we van artistiek standpunt niet bewonderen. Deze schrijver ook is toch wel vaak nog niet sober genoeg; hij gaat te dikwijls ‘reden’ waar ‘bilden’ soberder en sterker zou zijn geweest. Ik bedoel hiermee niet, het in 't algemeen af te keuren, dat een schrijver nu en dan met eigen
| |
| |
stem tusschen zijn verhaal komt; wanneer een verhaal het karakter heeft van een vertelling, kan dat zeer bekoorlijk zijn. En het verhaal van den heer Van Praag hééft het karakter van vertellen. - Maar ook dan moet zoo'n opmerking toch liefst het karakter van een ‘tusschenwerpsel’ houden; niet zijn een op-zichzelf pretentie toonende, aan de sfeer der vertelling vreemde fraaiheid. En dat is hier nogal eens het geval. De auteur heeft dat niet noodig; want hij blijkt zeer dikwijls volkomen de kunst machtig te zijn om met een paar woorden typeerende ‘oratio directa’, of met een geestig beschrijvingsdétail ons bij te brengen wat hij ons bijbrengen wil. Hij geeft dan ook nooit beter werk, d.w.z. nooit sterker gevoels-indruk, dan waar het realistische element den boventoon houdt. Zooals bijvoorbeeld in de met fijne psychologie beschreven verkiezingsvergadering. Trouwens, ik gaf het hierboven al te verstaan, zijn hart heeft hem méér en nobeler psychologisch doen begrijpen, dan velen.
J.W.
| |
Willem Wegenman, Corruptie. Indische roman. - Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1925.
Een ‘roman’ is het niet. Het is de in den vorm van een ‘verhaal’ geschreven klacht-en-aanklacht van een gewezen Indisch ambtenaar, oneervol ontslagen wegens het beweerde genieten van ‘retour-commissie’ van firma's die leveringen deden aan het rijk. Die ambtenaar is de hoofdpersoon van het verhaal, en wordt daar Pietersen genoemd; een naam waaruit ceux qui savent gemakkelijk den werkelijken naam reconstrueeren; en het is Pietersen zelf, die onder het pseudoniem Willem Wegenman dit boek schreef. De Delftsche hoogleeraar Valckenier Kips voegde er een voorrede aan toe, waarin hij getuigt dat hij niet kan oordeelen over de levenswaarheid der bijpersonen; maar dat hij de figuur en de houding van Pietersen weet volkomen juist te zijn weergegeven. ‘Het staat voor mij dus vast als een muur, dat Pietersen geen “retour-commissie” genoten heeft.’
Dit verhaal is dan voornamelijk belangrijk in zake de administratieve rechts-spraak. Ja, maar het had, toevallig, meteen litterair belangrijk kunnen worden. Facit indignatio versus, en ook wel eens proza; en de indignatio speciaal van een ex-Indisch-ambtenaar heeft immers al eens één onzer belangrijkste XIXde eeuwsche prozawerken geschapen; een werk, waaraan de heer Pietersen-Wegenman blijkbaar nogal eens gedacht heeft, toen hij dit boek schreef. Maar waaraan hij, helaas, in de verste verte niet gelijk komt. Het is soms een vrij boekig taaltje, dat hij schrijft: ‘Mijn God, wat moet er van mij worden? Hoe trekt het net van leugen en bedrog zich om mij samen, door list en intrigue fijn gesponnen!’ Maar met dat al trilt er door die heele alléén als aanklacht belangrijke, maar als zoodanig volkómen belangrijke, geschiedenis, een zoodanige toon van vertwijfelde verontwaardiging, met zulk een innigen aandrang wordt er een beroep gedaan op ons rechtsgevoel; en de schrijver is in 't literaire ook zoo verteederend onbeholpen, dat we voelen: nu ja, dat litteraire is maar een vorm, om de zaak onder de algemeene aandacht te brengen..... En het zou eenigszins kwibusachtig-artistiek zijn, bij dien ‘vorm’ langer stil te staan. Men kan over dit boek eigenlijk niet iets anders zeggen, ook niet in een letterkundig tijdschrift, dan
| |
| |
dit: Moge het uitwerken, dat ‘Pietersen's’ zaak nog eens grondig door de autoriteiten worde onderzocht en berecht.
J.W.
| |
Martien Beversluis, ‘De Ballade van de Vleermuis’. - Eemnes, De Schakel, 1925.
Martien Beversluis - ik had gelegenheid, het eerder op te merken - heeft in groote mate de macht van het bijzondere, suggestief-plastische woord, dat, zwierend in den adem in een doorleefd rhythme, dit rhythme - waarin het zich oplost - versterkt.
Deze eenheid beduidt wel een groote dichterlijke kunst.
Hij heeft, in een gedicht van langen gang, een, naar het mij voorkomt, bewuste en gewilde poging gedaan, om zijn suggestiviteit nog hooger op te voeren; de beteekenis van het plastische element op geringer plaats terugdringend. Breeder werd hij dus; meer symbolisch; en vager. Ja vager; onduidelijker ook; - ik geloof, dat hij, onder invloed van ‘dichterscholen’ zijn talent een beetje naar geëischte normen van dichterlijkheid forceerde; en zoo, men zou willen zeggen: noodeloos, iets verloor; - de eenheid in den uitdrukkingstrant leed, en, waar hij ons nu en dan dwingt tot bepeinzing van de vraag ‘wat hij nu eigenlijk precies bedoelt’, komen we wel deerlijk onder de beoogde suggestie vandaan. Beginnende met een prachtig-rake, realistisch-plastische teekening van de vleermuis, voert ons het levensverhaal van de vleermuis-vrouw, die ‘hield van alles meest wat desolaat is’, niet óp. We krijgen het gevoel, dat hier een héél knap dichter - wiens knapheid gestadig treffend blijft blijken - een beetje van de wijs, van zijn eigen levens-wijs (melodie, wel te verstaan) is geraakt; dat hij een niet geslaagde poging heeft gedaan om ons iets te doen gevoelen, dat tot ons kan komen bij namijmeren over, niet direct door lezing van zijn gedicht. Hetwelk niet eigenaardig een ballade heet.
J.W.
| |
Maria De Vries - Vogel. - De Stormwind breekt het Doode Hout. - Hyman-Stenfert Kroese en Van der Sande, Arnhem. 1925.
Een niet sterk maar fijn verhaaltje uit den reeds zoo verren mobilisatietijd. Het herinnert een beetje aan Mme Bovary, doch waarschijnlijk alleen, omdat hier als daar in 't algemeen dezelfde machten, zij het ook niet in dezelfde omstandigheden, werken. Het bijzondere zijn juist die omstandigheden van nieuwe felle indrukken en ongewoon leven, door den oorlog teweeggebracht. In vele eenvoudige gezinnen van dorpsnotabelen is toen denkelijk iets dergelijks gebeurd, en menige jonge vrouw en moeder heeft er haar tevreden rust verloren bij het aanschouwen van al die krachtige, beschaafde jongemannen in uniform, die het leven zooveel meer prikkel en inhoud gaven.
Zoo gaat het hier met het zedige blonde vrouwtje van den veearts Bouman,
| |
| |
die een braaf man, doch ook een leege dorpsdeftigheid is, een tikje pedanter en eigengereider dan de onnoozele dokter Bovary. De imposante militaire gast, de meer wereldsche toon en manieren der heeren officieren, brengen het vrouwtje tot besef van de laagte haars levens, van de dofheid en dufheid van haar sfeer. En zoo zou het misschien wel bijna op een catastrophe uitgeloopen zijn. Maar aldus was niet de bedoeling der schrijfster en in de minste gevallen kwam het waarschijnlijk ook zoover. De officier of officieren verdwenen weer uit den gezichtskring en de kalmte keerde terug, zij het ook niet zonder dat er iets van binnen gebroken was, mogelijk voor altijd. ‘De stormwind breekt het doode hout’.... als er dan tenminste nog maar wat levend hout overeind bleef....
Men kan niet zeggen, dat de figuren in dit menschelijke comedietje heelemaal duidelijk geteekend staan. Noch de man, noch de officier (die vooral niet) noch het vrouwtje zelf, worden ons volmaakt zichtbaar. Het steekt alles nog zoo'n beetje in de verf wat het plastische betreft. Doch de enkele beeldjes en momenten zijn eenvoudig-reëel weergegeven, zoodat wij meevoelen in de zachte sfeer van melancholie om 's levens ontoereikendheid, die wel de bedoeling van dit boekje was. Het is tenslotte heel goed geschreven en dito uitgegeven.
F.C.
| |
D.Th. Jaarsma. - Het Verloren Huis, De Groote Twijfel. - Van Kampen & Zoon, Amsterdam. - z.j.
De heer Jaarsma zet zijn Thiss-serie voort en het is ongetwijfeld belangrijk, maar ook rijk lang, rijkelijk lang, inderdaad wel eens lang-dradig. De levensontvouwing van dien wat onwaarschijnlijken boerenzoon, Thiss, blijkt voornamelijk op de wegen der liefde plaats te grijpen. Zoo van het eene meisje na en naar het andere. En daar zou op zichzelf niets tegen zijn, als het geval niet telkens zoo gewichtig werd opgevat. Zie daar, geloof ik, waar het schort. Er is een schadelijke vermenging van epiek en lyriek in deze boeken. Telkens door het verhaal heen geeft de schrijver lucht aan zijn hang naar machtspreuken, naar zinvolle waarheden en dichterlijke zielsbeschrijvingen, die op zichzelf wel niet waardeloos zijn - Jaarsma heeft ongetwijfeld dichterlijk talent - maar den gang van het verhaal zeer vertragen en den lezer op den duur vervelen. Temeer omdat ook de epiek niet gaaf schijnt, wijdloopig en niet straf geheeld. Zeer zeker is de teekening van dat herbergiersgezin of van dien wijzen schoolmeester duidelijk en suggestief, maar.... er zit nog te veel water in, om zoo te zeggen, het is sopperig uitgedijd. En dan gevoelt men hier ook weer te veel de lyrische strooming. Deze dingen staan er niet om zich zelf, hebben niet genoeg objectieve levendheid, beseft men. Het is enkel en alleen om Thiss, om zijn verhouding en zijn reactie. Dat troebelt dan ons genoegen aan de waarlijk verdienstelijke schildering van Friesch boerenleven, en brengt ons weer te binnen, dat wij aan dien Thiss tenslotte niet veel hoû-vast hebben. Is dit inderdaad een Friesche boerenzoon? Een die op het land werkte? Wat merken wij weinig van de strakke arbeidsfeer, die toch noodzakelijk zoo'n leven omgeeft. Wat heeft hij veel tijd te verdroomen en
| |
| |
te verpeinzen. En wat voert hij in godsnaam uit, nadat hij Frisia-State verkocht heeft? Als maar lijden en gefolterd worden? Alsmaar liefdesmart om Tiny, om Aaf, om Cisca? Het is wat te veel, zoo niet voor den gloedvollen jongeling, dan toch voor ons. Het is te bekomzaam en wij kunnen niet zonder bekommering denken aan de zeven deelen zieleleed en worsteling, die ons nog te wachten staan. Waarlijk, het is niet ieder gegeven een Faust-drama te schrijven en deze auteur schijnt er ook nog rijkelijk jong voor. Waarom hij het werk dan toch ondernam? Vermoedelijk uit overmaat van inderdaad zeer poëtische gevoeligheid en beeldingskracht. En vervolgens uit overschatting van eigen zielebelangrijkheid, een meer voorkomend verschijnsel bij jonge menschen. Het schijnt alles zoo wereldgroot wat men beleeft; als dan de ervaring leerde, dat het beeldende woord niet faalt, waarom zou men dan die wereldcatastrophen niet in beeld brengen? En zoo ontstaat er een cyclus van 12 deelen, omdat de pen vaardig en de pers geduldig is, terwijl toch het talent en de belangrijkheid van den heer Jaarsma zeer goed in niet meer dan twee of drie waren onder te brengen.
Misschien bedenkt hij zich nog wel en bespaart ons Thiss VII-XII. De Groote Stilte kan niet te vroeg komen en hij heeft immers nog voldoende uitingsmogelijkheid ook naast dezen cyclus? En mag men ook niet eenige égards voor den lezer hebben?
F.C.
| |
Die Invloed van Keats en Shelly in Nederland, gedurende die Negentiende eeu, deur Dr. G. Dekker. - J.B. Wolters, Uitg.-Mij. Groningen, Den Haag, 1926.
Voor het begrip en de studie van de Beweging van Tachtig, is dit curieuser wijze in het Afrikaansch geschreven boek - waarschijnlijk een dissertatie - héél belangrijk. Het is goed, dat er eindelijk eens systematisch en volledig gezocht werd naar de beteekenis van Shelley en Keats voor onze dichters van Tachtig en voor de gansche sfeer van het toenmalig intellectueel Nederland. De schrijver dezer studie acht den invloed dier beide Engelsche poëeten zeer opmerkelijk en krachtig, maar hij zegt uitdrukkelijk daarmee niets denigreerends te bedoelen, vooral niet iets als botte navolging of imitatie. Hij bedoelt enkel met ‘invloed’, dat lateren bij vroegeren van anderen stam magistraal uitgedrukt vonden wat bij hen zelf nog sluimerde of zich moeilijk uit conventie en sleur losmaakt en worstelde om uiting te vinden. En zijn boek is vooral geschreven om aan te toonen, hoe de Tachtigers allerwege dankbaar die poëtische blijde boodschap hebben aanvaard en van zijn geest blijk geven in hun werken, essentieel en zelfs vaak formeel.
Dr. Dekker begint echter - en vooral daarop is mijn vermoeden van dissertatie gegrond - met een uitgebreid onderzoek naar de kennis en beteekenis van Shelley voor het Hollandsche geestesleven van vóór Tachtig.... Om te bevinden dat dit nihil is.... wat van te voren reeds vrijwel vaststond. Maar vervolgens vangt zijn meer vruchtbare arbeid aan met een toetsing van Kloos' en Verwey's, Van Eeden's en Gorter's poëzie aan die van de Engelsche dichters, aanwijzing van directe verwantschap of vage reminiscentie van overeenkomst in versvorm of beelden,
| |
| |
of enkel maar in gevoel en gedachte. En het blijkt dan, dat er veel van dit alles valt aan te wijzen dat op verwantschap duidt van zinlijk-poëtische aanvoeling der natuur en van de stoffelijke wereld: Maar dat daarmede ook die verwantschap ophoudt. De Tachtigers hebben in Shelley en Keats weinig anders gezocht en gevonden dan, triviaal gesproken, de gangmakers voor hun poëtische stemmingen. Wat die beide dichters menschelijk en maatschappelijk méér waren dan enkel natuurpoëeten, moest hun wel koud laten, omdat zijzelf aan het dieper menschelijke nog niet toe kwamen en zich met het maatschappelijke haast principieel niet bemoeiden. Met uitzondering dan van Van Eden, die op zijn eigenaardige wijze dat dieper geestelijke zocht en interpreteerde. Maar overigens nam de Beweging van Tachtig van de Engelsche ‘Lakepoets’, zoowel als van het Fransche naturalisme, slechts wat zij aankon en noodig had. Ziedaar de ‘invloed’, elke invloed van een geestelijke beweging op een andere, die dien naam verdient, en Dr. Dekker doet ons dit nog eens duidelijk beseffen. Dat hij zijn boek in het Afrikaansch schreef, uit ‘Dietse saamhorigheidsgevoel,’ is een aardige omstandigheid en maakt het nog te meer opmerkelijk.
F.C.
| |
Proesper Arents. - Het Geheimzinnig Kastje. - S.V. Lectura, Antwerpen, z.j.
Zulke gevoelig-nauwgezette studietjes, als dit boekje er een is, doen ons hier in 't noorden tegenwoordig een beetje ouderwetsch aan, maar daarom hebben zij toch wel hun waarde Alleen, wij zouden ze hier zeer uitbreiden in het psychologische en van een momenteele kinderstudie met realistische omgeving, een gansche karakterontwikkeling maken, zonder om zich zelf geven realistisch détail. Of eigenlijk zouden wij dat ook al niet meer doen. ‘Wij’, n.l. de jongeren en jongsten. ‘Wij’ zouden zulke zorgvuldige opgezette realistische beeldjes heelemaal niet de moeite waard vinden, als zijnde veel te laag-bij-den-grondsch onnoozel werkelijk. Maar met dat al is dit toch een kunst, die er zijn mag, niet het minst als uiting van liefde tot het leven, dat in al zijn kleinheid immer der moeite waard is. Indien n.l. de figuren, als met ruige houtskoolstrepen geteekend, ons zoo duidelijk voor oogen komen te staan als hier de Vader, de Moeder, de Grootmoeder en het Jongetje. Het is een pleizierig iets, dat de Vlamingen het nog niet zoover hebben gebracht als de ‘wij hier’. Zij zijn er voorloopig nog te levend voor misschien....
F.C.
|
|