| |
| |
| |
| |
Liedjes
Noodlot.
In wapperkleed van groene zij,
Vlug danste Lente mij voorbij.
Zij danste blij, door laan en land,
Al met een and're, hand in hand.
Die droeg een kleed van morgenrood,
Waarrond een zilv'ren sluier vloot
Ik vloog haar na door 't struikgewas,
Ik dacht dat zij mijn Vrijheid was.
- ‘Ontzweef mij niet zoo vogelsnel!
Gesluierde, ik herken u wel.
‘O Lente! o Vrijheid! neemt mij mee
En maakt mijn hart weer levensrêe!’
En de and're lachte zoet en valsch
En sloeg mij de armen rond den hals.
Toen wild zij mij in de armen sloot,
Was kil haar kleed van avondrood.
Zij hief den sluier van 't gelaat
En oogen zag ik vol verraad.
Maar lokkend zong ze een tooverlied
En 'k volgde, al was zij Vrijheid niet.
Tot liet mijn voet, na elken pas,
Een bloedrood spoor in bloem en gras.
Toen wilde ik vluchten, maar zij beet
Me een wonde in 't hart met tanden wreed
En sleurde me in een zwart moeras -
Toen wist ik dat zij Noodlot was.
| |
| |
| |
Zomeravond.
Hoe trilde in mijn handen,
In mijn handen, die brandden,
Zijn têer: - ‘Voor altoos!’
| |
| |
| |
Veilig.
Voelde ik mij niet veilig
Kalm vervloot mijn leven,
Blij als voor een kroning,
Dat 'k niet bang zal droomen,
| |
| |
| |
Langs het water.
Dansend en keuvelend, hand in hand,
Togen wij blij langs den waterkant,
Of bloeide aan den einder een paradijs -
Dofgroen is nu 't water, de hemel, grijs.
Beroofd van hun ruischenden bladerenzwerm,
Staan de boomen zwart langs den grauwen berm.
De lucht vol tranen is zwaar en zoel,
Als het half maar bewuste voorgevoel,
Dat ik lachte zoo moedig en vroolijk weg,
Toen wij liepen, verliefd, langs dienzelfden weg.
En ik rep mij al rasser en rasser voort -
Volgt de schim van mijn Liefde, door hem vermoord?
Van mijn Liefde als een herfstbloem, ontloken te laat,
Met haar smeekend, zoo teeder geheven gelaat,
Als van 't kleumend en hongerig zwerverskind,
Verwonderd wijl 't eind'lijk bescherming vindt
En bij 't vlammende haardvuur, na sneeuw en ijs,
Nog bang dat verzonk haar tooverpaleis,
Met haar oogen van tranen nog somber en nat,
Wijl zij honger en donker nog niet vergat,
Als violen vol vragen in 't bleek gelaat:
- ‘Is 't waar dat je nooit meer alleen mij laat?’
Maar ik rep me en ik zie naar die schim niet om,
Die mij volgen wil naar mijn heiligdom.
En, hijgend, ijl ik al sneller voort,
Tot ik 't huisje bereikt heb en grendel de poort.
Zie, de kamer is veilig, de voorhang is dicht -
Maar 'k ontwaar, in den schemer, haar aangezicht.
'k Voel haar adem, zij komt bij mijn droombank staan:
Klagend en vragend ziet zij mij aan.
| |
| |
O zij volgde mij trouw, langs den waterkant
En zij liet zich niet weren door grendel of wand.
Wild rijzen mijn haren, klam van schrik -
Is zij 't, die 'k zoo innig hoor weenen of ik?
Zij wijst op haar wonde, ik hoor mijn stem:
- ‘Vervolg mij niet langer, maar ga tot hem:
‘O mijn Liefde vermoord, met de dolk in de zij!
Hij doodde u, waarom dan vervolgt gij mij?’
| |
Steppe-nachtviool.
Tusschen geel van leliestengels,
Rank en rijzig, blank en plechtig,
Met haar praal van sneeuwen kelken
Bloeit der steppe nachtviool.
Onschuldblank, in schijn van reinheid,
Lokt ze insecten naar hun einde,
Met haar geur, die zoet venijn is,
Wreed verraderlijk aroom.
Zoetjes nippen aan den kelkrand
De arme kleinen honingwellust,
Tumlen, zwijmlende in bedwelming,
Dronken van hun zomerdroom -
Worden wreed door de onbewogen
Bloemenmondjes ingezogen,
Têer en weerloos, uitgezogen,
Wijl de plant 'hoeft nieuwe kracht.
Schijnvroom als een ranke reine
Altaarkaars gewijd een heil'ge,
Slaakt zij helle-adem heimlijk,
In den blauwen sterrennacht.
| |
| |
Angstig vluchten wijze bijen,
Hoe gelokt door geurenvleien,
Wetend wel - hoe weten zij het? -
Voelend dat de dood daar wacht.
Nachtviool der wilde steppen
Laat geen vlinder vleugelkleppen,
Laat geen vliegje blij zich reppen
Naar een grasbloem, rein en zacht,
Als de onzaligste aller bloemen,
Die wij armen liefde noemen,
Nog in waanzin duizlend roemen,
Als de bloem van godepracht.
| |
Heilige-beeldje.
In een heiligebeeldje vond ik u weer,
Met uw aanschijn van reinheid, uw oogen zoo têer,
Met uw houding van deemoed, uw smartlijken mond,
Die voor velen een woord van vertroosting vond.
En dat het een beeld van Sint Martha was,
Dat leek mij ontroerend en echt van pas,
Van de zorgende Martha, bereidend haar maal
Voor den Heiland en luist'rend naar eeuwige taal.
Waar vind ik een hart nu, zoo warm en zoo goed?
- 'k Vrees dat 'k, in het leven, er géén meer ontmoet.
Nu vouw ik de handen en smeek den Heer
Dat, ná 't leven, 'k u vinde in den Hemel weer.
| |
| |
| |
Nooit meer.
Nu zal ik je nooit meer mijn liedjes brengen,
Mijn teedere liedjes, waarvan je hield -
De sneeuwklokjes bloeien, de dagen lengen,
Maar mijn leed is niet langer met liedjes bezield.
Nu zal ik je nooit meer mijn tranen brengen,
In de kamer, waar 't goed was, vol haardgloed en zon.
Nu moet mij verzwegene smart verzengen,
Die jij met je liefde bedaren kon.
Nu zal ik je nooit meer mijn bloemen brengen,
Waar je dank me op het voorhoofd een kus voor gaf.
'k Zal mijn tranen met die van den regen mengen,
'k Laat de bloemen verwaaien al over je graf.
| |
Je kamer.
Ik kom met narcissen en tulpen
Naar je kamer vol zonneschijn.
O doe open en snel mij te hulpe!
'k Ben zoo moe van mijn levenspijn.
Ik kom van zoo verre geloopen,
'k Heb geen adem voor woorden meer.
O doe mij nu eindelijk open
En vlij me op je rustbank neer.
Schik de bloemen nu mooi in de vazen
En geef me een meewarig woord.
Laat de wereld daarbuiten maar razen,
Hier mijmeren we ongestoord.
Maar je woont er niet meer in je huisje,
Zij droegen naar buiten je heen.
En daar slaap je in een somber kluisje,
Al onder een zwaren steen.
| |
| |
En al is er mijn hart gebleven
In je zonnig en troostvol huis,
Je rust daar voor goed van het leven,
Gewiegd door het eikengeruisch.
| |
Lente-avond.
Nog kleurde een glans van avondgoud
Het donzen loof van 't lentewoud.
Maar 't liefdehongrend hart verdreef
Me uit de eenzaamheid van de eikendreef,
Uit blade-aroom en boomgeruisch
Naar menschewoord in veilig huis.
Ik zat er bleek en zwijgend neer
En voelde vreemd de kamersfeer.
De stemmen schalden schel en klaar -
Er woei een huiver door mijn haar.
Ik wist niet meer waarom ik vlood
Voor menschenoogen 't hemelrood.
Als 't bevend kind, dat beedlen moet:
- O geef mij van uw overvloed!
Maar schaamrood vlucht, wijl geen verstond
Het smeeken van zijn fluistermond,
Zoo van de menschen vluchtte ik ver -
In 't hemelblauw blonk de avondster.
En 'k hoorde een verre stem: - ‘Nu kom
Tot mij van wie gij komt weerom!
Naar mij verlangt gij sinds uw ziel,
Een vonk van mij, op aarde viel.
Der menschen liefde is dor en kil
Stijg óp dat ik uw honger still'.’
Ik hief mijn armen, warm en leeg -
Zij werden vleug'len en ik steeg.
| |
| |
| |
Ik zong, in het donker.....
Ik zong, in het donker, mijn weemoedslied
En de menschen, die lachten, maar luisterden niet.
Want de zang van een diva, in volle zaal,
Is hun liever dan 't lied van den nachtegaal.
- En zij zingt maar een zang, door een ander gedicht -
En zij loven haar stem en haar aangezicht
En haar mond als de zingende sprookjesbloem
En zij geven haar rozen en goud en roem.
Soms wel komt, in het donker, een lievekenspaar,
En zij luistert naar hem en hij luistert naar haar.
- ‘Hoe bezingt daar,’ zoo vragen verwonderd die twee,
‘Die onzichtbare vogel ons liefdewee?’
Maar ik zong, in het donker, voor menschen niet,
Zoo zij luist'ren herdenken zij eigen verdriet.
Neen, ik zong, in het donker, voor Een alleen,
Tot versmolt er in liefde zijn hart van steen.
Maar die Eene, die bleef er zoo star en koud
En ontvluchtte in zijn woning het zwarte woud.
hélène swarth
|
|