| |
| |
| |
Brieven van Eugenius Berg
I.
Je hebt gelijk, Hilde. Leven is niet iets buiten ons. Niet iets wat wij langzaam naderen, als een berg, die stijgt, of een vogel die zingt. Wij stellen onze doelen zelf, wij zijn ons doel zelf, volgens je meer zuivere begrenzing.
Heb je mij dit als een heilzame ontmoediging willen zeggen?
Want, o zeker, wie te véél wil, bereikt minder dan hij die zich beperkt naar zijn vermogens. Wij kunnen - lieve wijze! - slechts verwezenlijken naar de mate onzer kracht.
Zoo, ongeveer, benader ik je gedachte, te beter wijl ik er een slotsom van mijzelf in moet herkennen, die ik niet steeds den moed heb, in haar hardheid te aanvaarden. Ik heb zoovéél gewild! - en nog: ben ik wel aan ontzegging toe?
Toen ik je hand greep, smeekend, klein, een arme jongen als ik ben, zei je, in vertroosting: je wilde mij wel leiden... Of moest het aanmoedigen zijn?... Neen, als hoogmoedig heb ik je nooit gekend, en wellicht zal je elk bepalend woord als te véél willen afwijzen... Ik vatte het dan zoo op: bemoediging - o, zeg geen medelij, ik zou het nooit verdragen! - wijl ik van je hóópte... ja, dat was het wel: mijn weifelzucht reikhalsde naar jouw zekerheid, en opnieuw liet ik mij glijden in den waan, dat ter wereld iemand, dat jij, Hilde, dezen armen Eugenius Berg zoudt kunnen geleiden naar zijn doel.
Of was wat je mij bood toch een ontkenning? Je brief herlezend, vind ik nergens stelligheid, afwijzen eer van mijn verlangend uitgestoken hand. Ben jij zoo dan ook, ongeneigd tot geven aan wie vraagt?
Toch blijf ik hopen. Want zooals iemand over een smallen vlonder gaat en langs de wrakke leuning, niet in staat tot steunen of ze breekt, glijdt zijn hand, maar toch helpt ze hem, met een schijnbaarheid van kracht den overkant bereiken, - zoo, voor 't minst, begeerde ik dat jij mijn bijstand zoudt kunnen zijn. Neen, ik laat je niet los met mijn brieven... mijn onzekerheid blijft naar je
| |
| |
tasten... en zie, de beek, die ik, duizelend, niet over kon, door jou lijkt zij mij stevig overbrugd.
Noem het een waan - van dien waan althans doe ik geen afstand.
Je vraagt mij naar Clairette. Zij maakt het goed, indien ik mijn indruk mag gelooven. Noem haar niet eigen-ikkig: zij leeft niet enkel voor-zich, zij leeft alleen op de haar eigen besloten wijze.
Clairette heeft aan anderen zoo weinig behoefte, daarin is zij, misschien, wel sterk. Soms meen ik het. Haar fijne, broze wezen doet mij denken aan een edel porcelein: het heeft de stellige, vastgevormde ziel ervan.
Sinds langen tijd hebben wij, Clairette en ik, ons afgewend over haar te spreken. Zij houdt haar raadselen liever maar voor zich en ik, hoewel ik niet heb opgehouden belang in haar te stellen, dring nimmer aan. Misschien schenkt zij eenmaal uit eigen neiging mij haar vertrouwen. Zal ik haar dan kunnen verstaan?
Ook ik - je brief bevat meer vragen dan er geschreven staan, je bent zoo indringend en je ziet zoo scherp - ook ik heb soms mijn uur van twijfel, of het wel loonen zou. Leeft er dan inderdaad iets achter deze immer gesloten deur?
Doch liever dan thans hoogmoedig te zijn tegenover haar, die ik eenmaal mijn opperste hulde bewees, wijt ik mij eigen tekort. Zij heeft geene vervulling kunnen vinden in mijn liefde, haar roos heeft zich niet willen openen in mijn zon. Wie zal het wagen te oordeelen over - schuld? Heeft ook niet hier mijn scheppend vermogen gefaald?... had ik niet meer moeten doen?... meer gelóóven vooral?
Na je diep-tastenden brief beschiet mij twijfel. Neen, lees hierin geen verwijt: ik ben je zoo dankbaar voor alles! Zou iemand onzer met een leugen zijn gediend? Nogmaals: je hebt, geloof ik, gelijk. Voor dat, wat in ons geboren is, vinden wij zonder inspanning de kracht: - in het ontbreken daarvan herkennen wij het aan ons wezen vreemde.
... Ik wil deze erkenning, voor zoover zij Clairette betreft, nog bekijken... van afgetrokkenheids klippen is vaak geen terug... eer het mij duizelt, wil ik staken. Verhoudingen van mensch tot mensch... van den man tot de vrouw, die hij heeft liefgehad, en omgekeerd, zijn moeilijk naar den regel te bepalen.
Mijn tuin is vol verwarring. Ik ken er den weg niet meer. Mag
| |
| |
ik, een ander uur, nog eens weerkomen?
Schrijf niet aanstonds. Ik moet mijzelf eerst vinden.
Hiervan zwijg ik nog tegen Clairette, onzeker hoe zij alles opnemen zou. Neen, ik moet haar van onze briefwisseling niet spreken. Zoo licht valt een onredelijk woord... en zou zij, alleenlijk als zij leeft voor-zich, mij dit-voor-mij verwijten mogen?
Ook hier is, eer men 't weet, geen heen en geen terug.
Wacht met je antwoord tot ik nogmaals geschreven hebben zal. Ik hoop: zeer spoedig. Ja spoedig, spoedig! Want reeds dit vrijwillig uitstel doet den honger des verlangens kwellen.
| |
II.
Dit uur, 't uur dat Clairette neemt voor-zich, heb ik in gedweeë gewoonte voor mijn uur genomen.
Zij stoort mij nimmer; ik zou recht hebben mij te beklagen, indien zij 't deed. Toch zie ik wel: mijn aanspraak is slechts de tegenkant van de hare.
't Huis, na de koffietafel, wacht op iets. Wacht op een voortzetting van den bedrijvigen dag. De buren in ons parkbuurtje gaan naar hun zaken; groetende loopen zij voorbij. Versterk heeft weder ongemak met zijn onwillig Ford-je; men hoort den zich verwijderenden knalpot-roffel.
Aan de heggen groeien de rozen.
In mijn kamer, mijn heerlijke ruime kamer om in te werken, zou ik een rechtsgeleerde kunnen zijn, met deftige, schaarsche beklanting. Of een geneesheer die zijn spreekuur afdoet in het aangrenzend vertrek, waar een verpleegster de zwijgende bezoeksters heenleidt. Of ook de schatbewaarder van een eerwaardig hoogheemraadschap.
Niets ben ik van dat alles. Mijn zaken nemen enkele ochtenduren in beslag, het overige van den dag kan ik naar welgevallen wijden aan mijzelf. 't Lijkt een benijdbaar lot zoo, een man van werkzame begaving zou daar veel van kunnen maken. Voor mij is het thans bezigheid en heilzame vervulling, Hilde, jou te kunnen schrijven.
Clairette is reeds uitgegaan, ik weet nimmer waarheen. Dezen middag zou het prettig zijn geweest, wanneer zij ware thuisgebleven, spinnend gezelligheid en huislijkheid rondom, zoo rustig met haar eigen dingen bezig zonder mij te storen. De heldere ge- | |
| |
luidjes van het vaat-doen rinkelen in de keuken, en in mijn voorstelling, menigmaal door werkelijkheid gevoed, zie ik het oude kromme knechtje van Verschuur, den hovenier, ijverig aan zijn weekbeurt in onzen of een aangrenzenden tuin.
Uit een soort vrees heb ik je brief niet weer gelezen. Ik houd den geest vast, zonder de bepaalde woorden, als, dunkt me, een dichter, die een herhaling der belevenis vermijdt, waaraan hij zijn bevruchte stemming dankt.
Tusschen 't jouwe en 't mijne schemeren voorstellingen zonder omtrek, vroegste herinnering en heden tegelijk. Zij schenken mij de openbaring van het plan, waarnaar een man als ik schijnt opgebouwd: de ziel, die altoos was,... belevenissen van genegenheid en liefde... toeval, dat noodlot blijkt... ontmoetingen, die van den hoofdweg af en naar den zijweg voeren.
Hoe heette zij opeens: Clairette?
Want ik kan zonder aarzeling bekennen - hebben wij niet den leeftijd, jij en ik, om veel in glimlachend aanvaarden te begrijpen? - vóórdien droeg zij reeds velerhande namen. Roekeloos speelde mijn knapendrang met den spiegel der verheerlijking: louter godinnen heb ik liefgehad.
Ook zij dus?... Neen, zij bestond nimmer in mijn aanbiddende verlangen. Luister, en beproef deze begoocheling en ontgoocheling te begrijpen.
Hoe onderhoudend was 't verblijven bij mijn studiemakker Frans van Aersol. Zijn vader, de beroemde hoogleeraar in het volkenrecht, wist zijn geleerden-leven en zijn talrijke bemoeiïngen met het ontwarren der heksenbesems van het na-oorlogsch Europa te verbinden met een blijmoedig gezins-bestaan, waarin hij, meer dan het geëerde hoofd, de gangmaker en zelfs, wanneer het zoo schikte, de pret- en potsenmaker was.
Eigenlijk, zoo heb ik in gesprekken met hem begrepen, leefde hij slechts een schijnbestaan van maatschappelijk, over de vragen van het beschavingsleven in gewende gangen denkend man, uitbrenger van verslagen, die als bij uitstek zakelijk, dienstig en vernuftig werden geprezen, terwijl, nader zijn hart, zijn wetenschappelijke overwegingen, door krachtig zedelijk gevoel getild, hem plaatsten onder de verwerpers en omverwerpers. ‘Op mijn leeftijd,’ sprak hij zonder bitterheid, ‘heeft men voor omwenteling geen gelegenheid
| |
| |
meer: het geloof is lauw, de daadkracht gering, men houdt zich bij toeschouwen, en wie aan betutteling ontkomt, afkeuren wat men zelf niet beter zou hebben gedaan, mag zich gelukkig prijzen. Elk vindt de mogelijkheden van zijn tijd. Ware ik thans jong, ik zou niet als geëerde deftigheid ter beraadslaging gaan, om pratende, pratende het lot van dit erbarmelijk zoodje menschheid te bepalen.’
Wel moet ik onthutst gekeken hebben, misschien verwonderd, en - hoe jong was ik toen nog! - verwijtend.
‘Ik ben geen kunstenaar’, verontschuldigde hij zich. ‘Kunstenaars alleen zijn zonder leeftijd. Let op mijn grijze haren, jongen, voor zoover er nog haren zijn, en laat ons naar de dames gaan, die wachten.’
De dames waren zijn beminlijke, zeer verstandige vrouw en beide dochters, Tilly en Hedwig, meisjes van reeds vroeg verzekerde levenshouding, met haar wijd-geopende heldere gezichten, haar rechten gang, haar kamaraadschappelijken - noem het niet jongensachtigen - omgang met de studentvrienden van haar broeder. Geen van haar beiden was, wat men onder ‘mooi’ verstaat, zij trokken aan, verrassend bij eerste ontmoeting, door iets aangenamers dan dat. Bij het betreden harer woning, herinner ik mij, met schuchterheid geslagen te zijn geweest, en als een groote jongen bleef ik nachtelijk mijmeren, in zwerfsche ontroeringen en gepeinzen, haar beiden tegelijk, of wellicht wel haar gezamenlijk frischvrouwelijk wezen betreffende.
Mijn makker Frans, den anderen ochtend, plaagde mij daarmee.
‘Je bent verliefd op mijn zusjes’, zeide hij, aan ons gezamenlijk verlaat ontbijt. ‘Natuurlijk. Ik weet er alles van. Zoo gaat het al mijn vrienden, die ik hier in huis breng. Zijn het geen heerlijke, levens-sterke blondines? Soms ben ik zelf verliefd op ze en weet niet welke te kiezen, juist als jij. Zij hebben de gave, jonge menschen vroolijk te maken. Dat kregen ze van mijn moeder - is ze geen schat? Vaders deel is haar gescherpte en gewette geest - vader, weet je, is eigenlijk een zoo gewiekste donder, menschelijk, argeloos als een dichter, zijn bloed slaat in diepe golven, daarom kan zijn onderricht, de ongerijmdheid van een recht boven het recht, zoo vrij en ruim, zijn raad zoo warm van wijsheid zijn - wijsheid is hart, neem deze machtsspreuk op den koop toe van mij aan - wijl juist zijn menschelijkheid grooter is dan van elk ander in zijn leeftijd en aanzien: - ik zeg, mijn naasten prijzend, wie kan
| |
| |
't beter doen? -: àl vaders verlichtheid en rechtschapenheid hebben de kleine meiden glanzend in haar oogen.’
Bevreemd zag ik hem aan. Wat is, zóó te bewonderen, een geluk! - Maar ik vertrouwde niet den guitenglim in zijn blik... bespotte hij misschien mijn overgevoeligheid?... Ik week beschaamd, belachelijk in mij zelf, terwijl hij vroolijk voortging:
‘Kom jongen, kom jij gerust met je kalverliefde voor den dag. Het zal wel over gaan, bij iedereen gaat het over. De moeilijkheid zit in de keus. Meestal loopen de makkers met bei m'n schatten weg, weten geen raad, verdrinken eindelijk in de diepe viooltjesoogen eener onbelangrijke dansdame.
Frans deed mij de eer aan eener betere meening over mij, althans hij gaf er de betuiging van. Wij waren een tijdlang vrienden, en hij volgde zijn behoefte wat hem boeide te verfraaien naar zijn lust. Die neiging werd zijn val. Je kent zijn verder lot uit de dagbladen: Rusland, in opstand, heeft hem aangetrokken, ontgoocheld, ter dood gebracht, de hemel weet om welk misverstand.
Zijn heengaan viel tamelijk korten tijd nadat hij mij zijn lieven kring als gast had binnen geleid. Ik kwam er nog herhaaldelijk, om mijn prachtigen leermeester, den eenigen, die mijn geringe gave tot bewondering deed ontluiken, natuurlijk ook, niet minder, om de dochters. Om beiden, mag ik, boven schaamte uit, nu wel erkennen. Ik deed mijn best het smalend vonnis, dat haar broeder over mijn onverhoedsche aanbidding streek, niet te verdienen, doch bleef beklaagde voor mijn zelfbekentenissen, weerloos en zonder houding, wijl ik er niet in slaagde, mij manlijk tot een harer te bepalen.
Welk zonderling misverstand, uit wensch en dwaling, uit belang en overlevering saamgedraaid, is het te meenen, of te beweren dat men meent, dat onder duizend mannen, die een vrouw hun hulde brengen, één enkele slechts zou kunnen leven voor haar geluk. Elken dag kneust werkelijkheid dien leugen onder haar gewicht, toch kruipt hij levend weer te voorschijn en de dichters gaan onverdroten door hem te verheerlijken, met dezelfde overtuiging, waarmede zij hem dagelijks verraden. Wel, 't lijkt mij een arm dichter, die om liefdes macht te roemen den leugen noodig heeft, en Shakespeare is ook daarin grooter dan zij allen: Romeo, vóór hij zijn leven zet op Julia Capulet, mijmert zijn rampspoed uit om reeds bedrogen min.
Hilde, Hilde, ik zie je boosaardig glunderen om zóóveel ijver bij een zoo gemeenplaatsig bewijs. Kalm wat! Dingen vaak zeggen
| |
| |
maakt ze niet tot waarheid, doch evenmin verliest waarheid hare kracht, wanneer zij uit den treure wordt herhaald. Ik moet nu eenmaal de werkelijkheid van mijn gevoel verklaren... haar verontschuldigen, als je dat liever wilt.
Laat mij dan verder vertellen, hoe 't mij ging.
Bevangen door den lieflijken twee-schijn - ik mocht haar schoonheid vergelijken bij twee oogen - had ik geruimen tijd en talrijke bezoeken noodig, eer mij een onderscheid geopenbaard werd tusschen de beide meisjes Aersol. Toen ik dat eenmaal zag, geleken zij in 't geringst niet op elkander. Zij hadden niets van de rijmende evenwijdigheid van onverschillige tweelingszusters: haarkleur, vorm van gelaat en oogen, lichaamsgedrag, het vuur van den blik. Toch waren zij elkanders speelvorm.
Ik, dwaze jongen, ommijmerende nu de eene, dan de andere, tot ik bevond: Tilly, die 't meest had van haar vader, mengde mijn genegenheid met een vroom ontzag, de jongere, Hedwig, scheen, aardend naar haar moeder, van milder menschlijkheid en zoo mijn wezen nader.
Ook andere jonge meisjes kwamen daar; aan een van haar scheen ik wel zooveel belangstelling te besteden, dat men mij lachend plaagde. Ook Til en Hedwig deden daaraan mee. Dit trof mij met vernederend besef: terwijl ik dwepend met haar beiden omliep, had geen harer mij aandacht teruggeschonken. Het scheen wel, of zij vrede vonden met hare ervaring, die ieder ander meisje gevoeliger krenken zou, dat de meeste jongelieden, verkeerend in haar huis, na hun kortstondige belangstelling voor haar een anderen weg uitzagen. Begeerden zij voor zich geen teedere genegenheid, warmer dan vriendschap, welke zij zoo natuurlijk schonken?
Ik voelde mij gekrenkt, niet om haar plaagzucht, die niets stekends had of - erger - iets beschermends, doch rekende mij te kort gedaan in eerbied, in de waardeering mijner - bescheidenheid was nog mijn kracht niet op dien leeftijd - persoonlijkheid. Kortweg, ik wenschte voor ‘vol’ te worden aangezien.
Weldra daarop, onverwacht, verbonden zij zich beiden: twee zeergeleerde bruigoms, met wie ik mij, in eerlijkheid, niet kon meten.
Deze gebeurtenis droeg verder tot mijn teruggetrokkenheid bij. Ik maakte met wat bloemen mij van de schuld mijner gelukwen- | |
| |
schen af, vermeed mijn leermeester anders dan bij zijn lessen te ontmoeten.
En ook het meisje, dat men om kortswijl met mij had geplaagd, vond haar wel schielijke troost in een verloving.
Geruimen tijd bleef ik eenzelvig, onwillig uit te gaan, afkeerig van de menschen. Frans, zijn graad veroverend als een lachend athleet, verbond zich in voornamen dienst, bij een dier hoven voor het wereldrecht, aan welke de menschheid tusschen ontgoocheling en gebrek aan levensmoed de betrekkingen der volken toevertrouwt; hij onderscheidde zich en werd plotseling ontslagen. Nog zie ik zijns vaders gezicht glanzen van trots: hij zag zijn zoon den weg ingaan, dien hij gesloten rekende voor zichzelf. Weinigen begrepen zijn vreugde en zijn fierheid; veeleer sprak men meewarig van zijn schande en zijn groot verdriet.
Zoo raakte ik van zijn gezin, dat zich meer afsloot, vervreemd, daardoor ook van hemzelf. Na afgelegde bekwaamheidsproeven ging ik werken voor mijn boekje ondere andere leiding.
Toch dagteekent van het verkeer in dit huis, de beslissende ontmoeting - zegt men het zoo niet? - mijns levens.
Nauwelijks had ik op haar gelet: een onschijnlijk, eenzelvig meisje. Eenmaal was zij mij als tafeldame aangewezen, daarna vergat ik haar.
Wie zal zeggen, welke kiemen van herinnering blijven leven? Ik weet van een zomeravond, een eenzamen avond, in mijmering verzworven aan den plas. In de bekkens van het diepe, metalen water, drijven de lelies tusschen het ornament hunner ronde, donkere bladschijven... de gezonken zon zet een roosroode pastelstreep in het avondglazuur des hemels, en juist daar, daaronder, staat tegen die helderte geknipt, de lage gezelligheid van het dorp, met zijn dun torenspitsje en de zwarte wolken der boomen aan het begin en aan het eind... Het pad zoekt tusschen de rieten een wit vlondertje... er klungelt een man met fuiken... schrikkige zilvervischjes glippen weg voor den roofsnoek... ginds maaien lange lichtsikkels over het ijs-stille watervlak. In het drasland, verder, slapen de zwarte modderbeesten der turftassen... honderd geuren zwalken troebel aan, van overrijpe kruiden... reeds hebben de lisschen zich gesloten... een zwaluwenpaar snapt muggen in den dommel tusschen het riet. Hier moet men een wetering over... het huisje slaapt aan den over- | |
| |
kant... ‘over!’ roept men ‘over!’... een krom vrouwtje komt naar buiten, handen vegend aan haar voorschoot, ze stilt den keffer: ‘ja! ja!’ en met malsche schepjes lepelt zij de praam naar dezen kant om u te halen naar haar erfje... van daar vindt ge weer zelf naar de zwarte sintelwegen van den triesten, paarsen polder het smalle pad....
Zulk een avond, verdwaald in de dooltuinen van uw geheugen, gelijkt de onderfiguur eener beminde muziek. Maar de brief van een vriend... een krantebericht, dat den naam des polders noemt... er wordt een moord vermoed of een dijkgraaf gekozen... de noodkreet van een overgevoelig heemschutter... de verwante stemming van een anderen zomeravond... of slechts namijmering in een leegen middag over uw vergeten boek, - en ge hervindt de belevenis met al wat daar bij betrokken was, elke bijzonderheid dringt levende naar voren, ge weet ineens weer hoe het hondje er uit zag: een krullig, driftig beest, dat naar uw beenen sprong.
Ik zeg: op deze wijze had ik haar, Clairette, vergeten en onthouden. Zelfs een nieuwe ontmoeting, geloof ik, zou mij niet nader tot haar hebben gebracht. Het toeval, dat het lot der menschen regelt, heeft listiger middelen.
Waarom, mijne Hilde, zou ik jou niet alles vertellen? Ik weet hoe zuiver je begrijpen zult, zonder bevreemding om onverwachte, zonder boosheid om dingen, die je wellicht niet goedkeurt. En al te minder ducht ik door juist jou te worden misverstaan, wijl ik hoop den goeden vertrouwden toon te treffen voor mijn erkentenis, woorden van bij voorbaat samen-eens-zijn, zooals ik in mijn verkeer met Clairette er nimmer heb kunnen vinden.
In deze dagen - zij eindigden met mijn behalen van den meestergraad - ontving ik op mijn kamers het bijna dagelijksch bezoek van een vriendinnetje. Zij was een meisje, dat men zoo toevallig ontmoet, onder studenten, jonge kunstenaars en hun bijloop: schildersvoorbeeld hier, huisgenoote elders, telkenmaal voor een poos, en bij dat alles - o, geloof mij ditmaal, Hilde, indien je niet begrijpen kunt - onbedorven.
Jij, mijn vertrouwde, hebt in zulke kringen geleefd, ik weet je noch te schokken, noch iets te openbaren. Toen Cecieltje mij wel een aardigen jongen vond, ging zij met mij mede naar mijn huis.
| |
| |
Zij brak geen ernstige verhouding, zij was ook niet voornemens met mij een verbond voor het leven te beginnen.
Hoe dankbaar herdenk ik haar! Hoe zuiver heeft zij mijn gulzige liefde ontvangen, hoe geduldig vergevend geleid en opgevoed! O, wij beschaafde menschen!
Cecieltje bezat wondere gaven. Zij was er altoos, wanneer ik haar noodig had. Zij was er nimmer, wanneer zij zou hebben gestoord. Zij stelde geen eischen voor zich en wist zoo te leven, dat ook ik nimmer op den inval kwam, haar eischen te stellen, ingaande tegen haar nu eenmaal lichtlevenden aard. Zonder oneerbiedigheid durf ik vergelijken: zij hield de liefde in mij brandende, terwijl zij, altaardienaresse, ging van kaars naar kaars, en zoo talrijke geschenken had haar hart te missen, dat mij en elk den spijt werd bespaard: ik kom tekort!
Op een dag ontving ik den brief, waarin Clairette's naam werd genoemd. Een brief over een boek. Men meende te weten, dat ik het van haar moest hebben geleend; sinds was het verloren geraakt, misschien wist ik ervan, anders moest ik de vraag als ongedaan beschouwen.
Inderdaad bezat ik het boek niet meer; inplaats van den afzender van den brief ging ik er Clairette over schrijven, in een wonderlijke, mijzelf verbazende ongedurige lust om, nu eenmaal haar bestaan weder in mijn bewustzijn was gebracht, met haar opnieuw in verkeer te treden.
Cecieltje zag den gesloten briefomslag met den naam.
- Ga jij aan meisjes schrijven? vroeg ze.
Ik werd verlegen, wat niet noodig was, en daarvan terstond mij bewust, loog ik niet.
- 't Is over een boek, Cecieltje. En het meisje heb ik vroeger terloops gekend.
- Ja ja! deed zij in een heimelijkheidje, dreigend met den vinger.
Verder, steeds even lief-opgewekt, sprak zij geen woord meer erover. Intusschen leed ik onder den beschamenden voortgang onzer briefwisseling.
- Cecieltje...! begon ik, eindelijk op een dag.
- Beertje!
Want, om mijn toen òpzettenden bruinen jongen baard, was ik voor haar altijd: ‘Beertje.’
Zij kende weinige harer vrienden onder hun eigen naam.
| |
| |
- Cecieltje... hernam ik, manlijk-ernstig, het zou beter zijn dat je niet meer bij mij kwam.
Deze al te plotselinge noodiging kwam haar lachwekkend voor. Zij schaterde het uit. Zij klapte dat kapelletjes vlogen uit haar lange, fijne handjes.
Toen zeide ze, nieuwsgierig:
- En is dat om de dikke brieven, die je wisselt met dat dametje van het boek?
Ik knikte, teleurgesteld toch ook een beetje om haar gelatenheid. Wij mannen houden van het drama, wanneer wij breken.
- Wist jij daarvan, Cecieltje?
- Als je van iemand houdt, antwoordde zij raak, weet je zulke dingen altijd.
Dus toch... Ik schrok ervan.
- Als je van iemand - hoùdt... Cecieltje?
Neen, zij was niet verstoord, ook niet verdrietig, niet afgunstig zelfs. Toch wilde zij ook niet, dat ik het luchtig op zou nemen met haar liefde. Haar elbogen op de knieën, 't hoofdje gestreeld tusschen de lieve handen, die zij had, zat zij in 't kleine, lage stoeltje, dat ik voor haar had gekocht, tegenover mij. Haar stem bleef bijna vroolijk.
- Kijk 's, jong... legde zij uit. Als ik jou niet erg lief vond, èrg, èrg lief... en jij mij niet een schàt... dan was ik nooit bij jou gekomen en geen dag bij je gebleven. Dat moet je gelooven. - Nu zet je mij zonder meer buiten de deur...
- Cecieltje!
- O, ik weet genoeg hoe je onhandig bent. Vertel mij niets van Beertje. - Maar als de puntjes bij de paaltjes komen: dààr draait het toch maar op neer. Cecieltje moet maken dat ze verdwijnt.
Ik deed mijn goedigen best, wat te verzachten. Mannen verbinden gaarne de wonden, die zij slaan. Maar die zij, in overtuiging dat het wezen moet, toebrengen, eigengerechtigd, ongenadig.
- Luister nu eens... m'n schat...
Wat zou ik domheden gestameld hebben, had zij mij het woord gelaten! Had ik haar eigenlijk, behalve voozen, halfgelogen troost, iets wezenlijks te zeggen? Hoe zag de waarheid eruit? Ik voelde mij schuldig... zoo schuldig... onder mijn hardvochtige, koppige zekerheid.
Eenmaal heb ik een vriend verwijten gemaakt, die plotseling zijn
| |
| |
vrouw verlaten had, en zijn klein kindje. Hij haalde de schouders op. ‘Jongen’, zeide hij, ‘groote onervaren lummel, van zulke dingen heb jij geen voorstelling. Niemand heeft dat, die niet de ondervinding zelf verdroeg. Dit geef ik je alleen om te onthouden mee: wanneer de groote waarheid komt... de vrouw van je leven... doe je hetzelfde zonder aarzeling, zonder spijt, zonder meedoogen zelfs.’
Aan deze woorden herinnerd, schaamde ik mij nog meer. Neen, zulke zekerheden, ik bezat ze niet. Armzalige held: ik had geen recht, harteloos te handelen. Om welke reden zij moest wijken, welk groots, welk machtigs haar uitdrijven ging, ik kon het haar niet zeggen. Wat wèrd, zoo voelde ik het alleen, legde mij de noodzaak op, met haar te breken. Noem het betamelijkheid, sleur, het ploertig standsfatsoen eener heerenklasse, waarvoor ‘zoo'n meisje’ wijken moet, noem het met alle leelijke namen, waar eer en gevoel geen omgang mee hebben. Niet mijn betrekking tot die andere stond mijn voortgezette liefde met Cecieltje in den weg, maar onze liefde zou wanklankig geworden zijn door dat nieuwe.
Hoe moest ik, stumper, daarvan verklaring geven? Cecieltje toonde zich opnieuw mijn meerdere. Zij had haar eene vingertje op mijn mond gelegd, het spreken mij belettend. Zij wilde geen opheldering. Haar wijsheidje vond een algemeene opmerking, troostend en spijtig.
- Jullie zijn allemaal hetzelfde, Beertje, wanneer het tot die dingen komt. Ik houd van jou, jij houdt van mij, en hebben wij niet een heerlijk leven samen gehad? Nu, zoo ineens, verbeeldt jij je dat je van mij moet weggaan. Nog erger: ik moet zoo maar weg van jou, dat is nog ongerijmder, vindt je niet? En om een ander, waar je niets van weet. Het is erg leelijk van je, Beertje, en vooral dom. - Geef me een zoen.
Dat was haar laatste verwijt. Eerst den volgenden ochtend namen wij afscheid en ik vervolgde mijn briefwisseling met Clairette.
| |
III.
Waana werkelijkheden zijn de eenige. Alleen zij verschijnen ons als waarheid; ons oordeel bungelt bevestigend achteraan: August de Domme achter den schoolrijder.
| |
| |
Hoe was Clairette - toen?
Zulk een vraag ziet je aan: ik bezat, in onzen brieven-tijd, zelfs geen gegevens meer om mij een voorstelling van haar te vormen. Wanneer ik mij inspande, onze korte ontmoetingen mij te herinneren, woord voor woord, daad voor daad, ontviel mij elke aanleiding tot de dwaze vervoeringen, waartoe ik mij in mijn schrifturen opwond.
Ook haar persoonlijke verschijning, zoo ver die mij kon duidelijk worden in een omgeving van aangesneden taarten, cigaretten en kraakamandelen, vuurde mijn geestdrift niet aan. Alleen haar verzwegenheid, haar schaduwlijk ommegaan, alsof zij vele teedere geheimen princesselijk verborg, werkte wellicht verbeelding-wekkend. Doch aan raadselen daarnaar gaf ik mij weinig over. De vloed der verrukking, die stijgend en zwellend door mijne brieven ging, voedde zich louter met onderstellingen, met verlangens, met honger. Uit hunkeringen van mijn hart, zoo leerde ik later begrijpen, dichtte ik een Clairette samen, de bestaande opdringend, van deze verbeelding de werkelijkheid te zijn.
Zij schreef mij eenmaal de schuchtere bekentenis, dat zij aan mij was blijven denken, vragend bijzonderheden uit mijn leven, sinds en vroeger. Als hadde ik een eerende noodiging ontvangen, gaf ik mij aanstonds aan den arbeid over; droom en ervaring voegden zich samen tot een levensverhaal, waarin zij verscheen als het gelukdragend licht.
Na des profeten dood prediken apostelen zijn vergoddelijking. Aan zulk een vergoddelijking ging ik mij te buiten, grenzenloos, toomloos, alle palen der redelijkheid voorbij. Soms, als een zonde, verweet ik mij de lieve kleine gelukzaligheden met Cecieltje, dagen aaneen mij onwaardig rekenend het woord te richten tot haar, tot Haar. Eerst haar verwend, verwonderd vragen: of soms geen brieven op de post verloren waren geraakt, zette mij opnieuw aan het werk; het wroegend besef mijner onmacht om mijn schanden te belijden, sloeg om in tierende geestdrijverij; in barre vereenzaming kastijdde ik mijn verworpen ziel, teneinde haar te louteren tot zuiverder, verrukter stamelend gebed.
‘En hoe schreef zij terug?...’
Ik hoor, Hilde, je plagend vragen en zie den glimp van spotzucht om je mond.
| |
| |
Waarlijk, om eerlijk mijn schamelheid te belijden, ik mag mij nauwelijks beroemen op een enkel rijker makend antwoord. Toch, toen, leken mij haar brieven van een geheimen inhoud zwaar, den zin van welken wij alleen, wij beiden, konden verstaan. Des te onwaardiger rekende ik mij, wijl ik zoo menigmaal in hooge woorden mijn redding zoeken moest; haar zuinige verzwegenheid daarentegen scheen mij van echter wijsheid en een dieper ademend gevoel vervuld. En met de schamele dorheid harer brieven vóór mij, verweet ik, boetende, mij woordenarmoed en te lauw gevoel.
In ons zoo langen tijd ver van elkander leven, vreemden zonder gedachten aan elkaar, zagen wij - en dat beiden in goeder trouw - het gewijde teeken onzer voorbestemming voor elkander. Een heimlijk weten had lang vóór bewuster leven ons aan elkaar verbonden.
Clairette beleed mij haar voorbijgaande verbintenis met een huzaren-luitenant, jongen van goeden adel, dom en een goed danser. Hare familie had de verloving gaarne gezien, een geheime, als ondergrondsche schroom hield haar terug.
Dacht zij daarbij aan mij? Zij heeft het nimmer bekend. Zij heeft deze bekentenis, al of niet met opzet, scherp vermeden, en ik, in dwepende aanbidding harer onderbewuste - wat zijn woorden? - trouw, wist ik ook niet met zekerheid: hoe zou zij aan mij hebben kunnen denken, verlorene zonder aanspraak op maar een vluchtige gedachte harer ziel! Een jager gelijk, bij het avonden van den langen vruchteloozen dag, wanneer hij eindelijk gekraak hoort in de struiken: hij stelt zich een wild voor van fabelig allooi, - zoo, in mijn toomlooze verdwazing, telde ik mijn geluk.
Haar van der meet vertellend, hoe mijn aard, hoe mijn gemoed zich had gevormd, kwam ik ertoe op vele plaatsen te gewagen van een vreemd gemis. Geen veinzerij was dit. Ons verlangen heeft diepe bronnen... in herinneren en vermoeden leeft het zijn heimelijk bestaan... tot in het eind het wild en schuimend uitschiet. Wie dan toevallig daar gereed staat met zijn vaas, die vangt de klare schat.
Zoolang, dien eersten tijd, wij nog elkander niet hadden ontmoet, richtte ik mijn brieven aan een denkbeeldige geliefde. Ik wist, zij was mijn schepping, doch het beseffen dat zij ook wezenlijk bestond, en mijn bekentenissen las, ze telkenmaal doende ontvonken door nieuwe vragen, veel ook door zwijgen of door misver- | |
| |
staan, deed mijn vervoeringen gedurig hooger slaan. Wellicht zou ik, hadde zij woord om woord gegeven, mijn dwaze aanbidding hebben dood-geredeneerd. Thans, in haar ongenaakbaar zwijgend wachten, - ik hoor je ‘domheid’ zeggen, mijn verstandige vriendin, doch neen, je vonnis overtuigt mij niet - hield zij, willens of niet, elke mooglijkheid open: als Mozes op den berg zag ik enkel gouden mist.
Onomkoomlijk moest ontluistering volgen.
Clairette verbleef toen in een gezochte bergbadplaats met haar moeder, die lijdend was; zij kon bezwaarlijk vóór den afloop van de voorgeschreven kuur terug. Maanden, maanden bleven wij zoo, briefwisselend, gescheiden. Ten laatste stelde de geneesheer het tijdstip der genezing vast; weken vóóruit wisten wij den dag, waarop we elkander eindelijk zouden zien.
Sidderend in verrukking zag ik die uren tegemoet. Bij Clairette, in haar schrijven, daartegen zekere terughouding, ja lauwheid bemerkend, geeselde ik mijn verlangen nog meer aan, ik meende voor ons beiden gloed en warmte te bezitten. Eenmaal in mijn nabijheid, zou zij zich aan mijn vervoering niet onttrekken.
In woorden scheen zij mij ook wel voldoening te willen schenken. Als kostbare steenen vond ik er in hare brieven, zij glansden niet immer naar mijn begeerte, doch telkens, telkens hervatte ik het polijsten, tot ze blonken en schitterden naar mijn verrukten wil.
Voor haar, een zedig meisje, maakte ik mij diets, moesten de werkelijkheden van het weerzien gansch andere waarden hebben dan voor mij. En ik had er haar liever om, wijl zij, eer dan mij met geveinsden rijkdom te bedriegen, mij alle heerlijkheden van mijn overdaad behouden liet: een sprookjesprins, die schatten zonder tellen deelen mag.
Nimmer, neen nimmer, heb ik zóó liefgehad gelijk in deze blinde waan.... daarom, wat verder ooit gebeure, blijf ik haar schuldenaar in dank.
Haar moeder reisde door naar Ellecom; wij zouden in Arnhem elkander dan ontmoeten. Listig hadden wij dat zoo aangelegd, in de ons vreemde stad, waar geen mensch ons kende, zou het niemand verwonderen, bij de aankomst van een trein een jongen man te zien, die op de spoortrede zijn meisje met hartelijkheid kwam
| |
| |
ontvangen. Die regeling was van mij; ik schreef er haar weinig, alleen het zakelijke over.
Ik had mij voorgenomen, mij geenerlei vrijmoedigheid te veroorloven, in eerbied voor Clairette's natuurlijken schroom. Toch vulde mij het mogelijk worden eener innige verwelkoming met geluk en waagde ik zelfs te hopen, dat ik haar, bij 't stappen uit den trein, zou mogen kussen.
Uit Amsterdam, waar ik toen woonde, met een vroege reisgelegenheid aangekomen, wachtte ik, zonder bloemen: tusschen onverschillige onbekende menschen, een banaal zomersch gekleed jongmensch.
Daar schoof het treintje binnen. En uit een der lage wagentjes bukte zich de kleine jongedame in haar licht-grijze mantelpakje, rondziende in een verwondering, die bijna ontsteltenis en verbijstering geleek.
Nog herbeleef ik de eerste, teleurstellende herkenning. Was dat nu zij? Niet zonder zelfoverwinning, door den weerslag heen, drong ik naar voren, nam haar het reistaschje af: grootmoedig - zoo was 't, geloof ik - drukte ik haar kleine blondheid tegen mij aan. Met terughouding, die zich edelaardig voelt en tegelijk verlangt, kuste ik haar gelaten voorhoofd.
- Zie ik dan eindelijk het meisje van mijn brieven! verwelkomde ik, mij naar haar schikkend als een hupsch geleider, die haar taschje droeg en, mijn hand luchtig in haar arm gestoken, haar naar den uitgang voerde.
Al deze dingen gebeuren weer terwijl ik schrijf. Niet lang geleden zou ik het onkiesch gevonden hebben, derden te mengen in deze toenadering van onzen eersten omgang. Thans, tegenover jou, komt mij dit alles bijna als gemeengoed voor: ik neem mij het recht, met jou, Hilde, wie ik zoo verwant mij voel, mijn eigendommen - zijn herinneringen anders? - onbevangen te deelen.
En trouwens: weet ik van hàre ontroeringen bij deze eerste ontmoeting af? Zij scheen wel, eer benieuwd naar al dit vreemde dan verlangend naar verwerkelijking van reeds in mijmering doorleefde zaligheden, mij te gedoogen, haar zoo rechthebbend te geleiden. Indien ik dit goed bedenk en zuiver uitdruk, zóó eigenlijk lijkt het dan altoos geweest te zijn: ik was die schonk, die alle dingen bedacht van ons te zamen, ik voerde ze uit, verheugde mij erin: - zij
| |
| |
liet begaan, weltevreden meestal, doch zonder eigen wenschen, eigen verlangen.
Op het terras van 't eethuis, onder reeds vroeg-rosse wingerd, had ik zorgzaam het tafeltje besteld voor ons verstolen maal. Er waren nog veel menschen, zomergasten, die een opluistering schenen van ons feest: gezelligheid wijl wij wat vroolijks behoefden om ons heen, vereenzaming tegelijkertijd, omdat wij immers met hen allen niets te maken hadden en juist ons in de menigte zoo inniglijk getweeën konden voelen.
Prettig gastheer, tegenover haar, verwerkte en overwon ik weldra mijn onrechtvaardige teleurstelling. Er was een jonge vrouw van zeer welige schoonheid gezeten enkele tafels van ons af. Ik zag, van achter, den vollen zomerbruinen hals, het rijk goudglanzend haarblond, en veel verder, binnen de kurken omlijsting van den spiegelwand aan het einde van het terras, kon ik haar volgen in het levend onderhoud met haren tafelheer.
Met deze vrouw zou ik hier willen zitten! wenschte ik een oogenblik, tezelfder tijd beschaamd.
Neen, zulke overbluffende leefkracht was niet voor mij, deze zelfzuchtige, haar eischen stellende schoonheid, zou ik niet verdragen. Verteederd zag ik tegenover mij Clairette's ingetogen blond, het zacht verwonderen harer oogen, de zedige gebaren harer handen, terwijl zij zich ontdeden van de parelgrijzen zijden handschoenen, om de spijskaart aan te nemen, die ik haar bood, van het vast-prijs middagmaal, waaraan ik ter opluistering een vriendelijk stilleven van voorspijzen had toegevoegd.
Ons gesprek, na onze uitvoerige briefwisseling, bestond uit veelal herhaling en toelichting. Na tafel maakten wij een groote, vertrouwelijke verloofden-wandeling; wij kwamen overeen: twee weken later zou ik haar moeder, dan zeker wel weder aan haar omgeving aangepast, bezoeken, en eerst wanneer ik mijn geschrift voltooid, mijn meestergraad verworven hebben zou, was het de tijd voor mededeeling onzer huwelijksvoornemens.
Mijn trein ging eer dan hare; zij bracht mij in den wagen. Mij na het verlaten van den spoorkap in mijn hoekje schikkend, verwonderde ik mij: ‘hé, zij heeft mij bij het afscheid géén kus gegeven!’
Dat was geen teleurstelling, dat was om er stil-genoeglijk over door te gnuiven: hoe onwennig kon ze nog doen! Hoe overwonnen
| |
| |
door de plotselinge groote gebeurtenis. En weer, in 't overdenken van dien middag zonder luister, richtte ik haar godinne-beeltenis omhoog, alle tekorten wegspinnend in mijn droomsche verteederingen.
Het briefschrijven ging na deze eerste ontmoeting aanvankelijk wel minder vlot. Met stroeve pen zette ik mijn verzekeringen op, dan, bij het overlezen, voldeden ze niet meer. Ik herhaalde ze, sierde ze beter, rekte ze uit, menigmaal lange brieven weder verscheurend om hun bezielingstekort. Dan viel het bezwaarlijk nieuwe ervoor te schrijven, en ik wilde, juist thans, geen teleurgesteld minnaar zijn.
Die opluistering mijner gevoelens, het verletterkundigen van al mijn gewaarwordingen, werd zoo beangstigend manier, dat ik allengs het oog voor de waarde mijner woorden ging verliezen. Wel vele keeren moet ik, in dien tijd, Clairette met ledige zinnenstapelingen hebben verveeld en ontgoocheld; zij echter gaf nimmer een teeken van teleurstelling of verdriet, en tot op dezen oogenblik vraag ik mij onzeker af, of zij, wat ik gevoelde als een jammerlijk tekort, wel ooit heeft opgemerkt.
Haar antwoorden bleven meestal vlak en onzijdig, soms zelfs kwam het mij voor ontwijkend. Ook in mijn vervoerd ophalen der herinnering aan onze lange wandeling vond zij weinig behagen, naar het scheen opzettelijk vermijdend te gewagen van ons droomsch uitzien over de heuvels, ons toeven in de reeds roode boschpaden, waar wij de verrukking onzer jonge liefde hadden uitgekust.
Ik telde: hoeveel malen had zij mijn teederheden beantwoord? Ik kreeg geen zekere uitkomst, en ik glimlachte in een groote zelfverzekerdheid om haar argeloosheid, die niet het juist gebaar gevonden had voor ons afscheid.
Juist, zoo ik mij wel herinner, in de leegte onzer brieven begonnen wij te spreken over trouwen en praatten ons warm over geringe zakelijkheden: waar ik mij, eenmaal rechtsgeleerde, vestigen zou... of ons huis in de stad of buiten staan moest... hoe wij het wenschten in te richten. Clairette openbaarde stelligheid in één wensch: haar eigen kamer met haar meubels, haar mooie doeken, haar lampekap en haar herinneringen moest onveranderd naar onze woning worden overgebracht.
| |
| |
Hoe, plaagde ik haar, wilt ge zoo teruggetrokken zijn? Houdt ge in onze samenleving - toch voor ons beiden nieuw beginnen - hoekjes voor jou alleen en begint daar thans reeds van te spreken? Hoe zou zij 't vinden, schertste ik voort, indien ik eens hetzelfde eischte voor mij: een kamer voor mijnheer, geen werkvertrek of wachtzaal voor de bezoekers, neen, echt-voor-mij-alleen, een schuilhoek, bewaarplaats mijner herinneringen aan den studententijd?
Koud schreef zij: daar heb ik niet op tegen. En als steeds verborg ik mijn teleurstelling in een plagend grapje: zij mocht zich zooveel kamers inrichten als zij verkoos, ik echter, moest zij wel goed weten, was een gezellig man, die zijn huislijkheid in gemeenschap zocht. Uitsluitend voor mijn werk behoefde ik een eigen kamer, een groote, deftige, voor mijn aanzien als rechtsgeleerde zonder zaken.
Thans, lieve Hilde, zit ik in dit koud, verstorven vertrek aan jou te schrijven; ik ben alleen en al mijn vertrouwelijkheid gaat met mijn brieven het huis uit naar jou. Dit is nu wel ‘mijn’ kamer, waar ik voor mij leef, waar ik ‘thuis’ ben, zonder vervreemding, zonder inmenging van anderen, zonder storende herinnering zelfs. En zoo, afzonderlijk van alles, kan ik mij wijden aan jou, je spreken over de heimelijkheden van ons huwelijk, zonder weerhouden mij te voelen door den hinder: of het geoorloofd zijn zou, aan ‘een derde’ inzage te geven van het boek onzer gemeenschappelijkheid.
| |
IV.
Neen, schalk, ik ontvang je standje met berusting.
En eigenlijk ben ik verheugd, dat het gekomen is. Zóó moest het immers, en openbaart het niet een beetje... o, zoo'n beetje... innigheid in onze vriendschap?
Berisp mij niet, ik wil er dat in zien.
Je bent niet zeer nieuwsgierig, zeg je, ik weet het wel. Je schroomt binnen te kijken - spreek je niet, leelijk, van ‘gluren’? - in het huis van anderen, brieven te openen, te neuzen in gesloten boeken.
Laat ons toch blijven buiten zulke schroomvalligheid! Wat ‘men’ ‘mag’ of ‘men’ ‘niet mag’ heeft voor ons toch geen beteekenis,
| |
| |
onze zedelijke persoon - ik spreek van jouwe, Hilde! - staat zuiver genoeg om zichzelf te mogen maten aanleggen.
En wat mijzelf betreft, ik heb mijn toestemming voor alles wat ik doe. Neen, deze vrijheid is niet goedkoop verkregen, ik heb er om geworsteld en geleden, in twijfelzucht getobd, in ootmoet boete gedaan.
Mijn eigen moeizaam werk geef ik voor een berisping, zelfs van jou, niet prijs.
Hoe zeer gemakkelijk hebben zij het, die een gereed stel zedelijke maten meenen te bezitten! Als secure boekhouders behoeven zij slechts de tegenrekening te maken om te ervaren of hun uitkomst sluit, dan klappen zij tevreden het kasboek toe en gaan verlicht weer over tot iets anders. Ons echter brengt elke boeking nieuwe moeilijkheid en groot is het gevaar voor hoovaardij. Wie zijn wij om zóó hóóg gezeteld in 't binnenste van onszelf te rechten! Daarbij blijft ons, schamele tobbers, elk kenteeken buiten dat zelf ontzegd. Geen gemeenschappelijk ezelsbruggetje helpt ons over den afgrond - wij moeten springen.
Voor mij - om je geheel gerust te stellen - zijn deze geschreven bekentenissen onvervreemdbare bezittingen van mij zelf. Zij zijn dat in zulke mate, dat ik geloof: Clairette, indien zij kennis droeg van onze brieven, zou met een schimplach - o, zij kan wonden, deze zachte blonde bescheidenheid! - haar eigendomsaandeel afwijzen. ‘Indien hij’, zou zij zeggen, ‘niet méér van mij ziet dan dat, láát hem. Zijn teleurstelling is geen wonder, zijn vereenzaming een niet meer dan redelijk loon’.
Laat mij echter niet doorgaan in die stemming. Zij behoort tot een eerst na jaren bereikt tijdvak van ons samenleven, zij behoort tot den doodendans.
Met eenige inspanning slechts denk ik mij terug in onzen eersten tijd. Ben ik ooit waarlijk gelukkig geweest? Ongetwijfeld wel, al doet het later verkregen inzicht mij bitterlijk verwijten: neen, aan háár toedoen heb ik niets te danken. Want mijn verbeelding alleen droeg alle kosten van het geluk. Koppig dacht ik mij de vervulling mijner wenschen, hield mijn verrukking voor zaligheid, zelfopoffering voor liefde.
Alleen bij ‘blind geloof’ is zulke begoocheling te vergelijken. De vrome stelt zich zijn god voor als een veredeling, een reiner,
| |
| |
een schooner verbeelding van zichzelf, hem elke eigenschap, die hij bewondert, toedichtend, hem elke ondeugd van beginsel uit ontzeggend. Met dien god, edel voorbeeld buiten hem, tobt hij en worstelt om hem te naderen, gelijk te worden aan zijn volmaakte zuiverheid; elk falen doet hem het onderscheid duidelijker zien: hij: mensch, blijft vol gebreken, alleen de goddelijkheid is volmaakt.
Zoo sterkt de zonde zijn verrukking; hij vindt in eigen verwerping zijn welbehagen; willens vergroot hij den afstand tusschen zichzelf en zijn god door zelfverachting, ja door zelfverguizing en -verminking. Hoe kan hij ooit genoegzaam zich kastijden om zijne onwaardigheid! Hoe kan hij ooit genoeg lofprijzen om de uitnemendheid te vieren! Verdwaasde ómzetting stelt hem zelf aansprakelijk voor de wanbedrijven van zijn god. Zegening alleen lijkt hem godes, en een god die toornt en slaat met rampen, onheilig, lasterlijk bedenksel. Toch rijst ditzelfde bedenksel als een werkelijkheid omhoog, niet altoos vindt de dweper zegening op zijn weg, niet immer is de godheid blijkelijk met hem tevreden. Eenmaal volmaaktheid aan den anderen kant gesteld, kan dit niet anders dan aan eigen fouten en tekort te wijten zijn. Zoo geeselt hij zich ten bloede om de vergrijpen van zijn god; diens toorn wordt hem een zonde, diens straf het onwraakbaar bewijs van eigen kwaad. Gaat zooiets buiten zijn begrip, wel moet zijn ziel aangetast en verzondigd zijn; heeft hij, bij beste weten, de zonde niet zelf begaan, zij is hem ingeboren: vele geslachten vóór hem hebben reeds gezondigd, en hun voortzetting, erfgenaam, zaad van hun zaad, is hij!
Weer, onvermurwbare Hilde, zie ik je heilloozen spotlach. Welk een onnoozel doordravend kind, een wijsgeer van den kouden grond ben ik!
Maar neen, ditmaal vergis jij je, jij, Hilde. Ik heb, nu ik den ketting van oorzaken en gevolgen voor mij zie, zekerheden bereikt, die mij in staat stellen, als ware ik een vreemde rechter, mijn eigen zonderlinge dweepzucht mede te rechten, ja, mede - te bespotten. Of beter, neen: bespotten niet. Want al deze dwaling is mij eenmaal zoo heilig geweest, dat ik, zelfs haar verwerpend, haar betoovering nog niet ben ontkomen.
| |
| |
Mijn begoocheling - laat ik het verhaal hervatten van onze dwaling - toonde zich aanstonds tegen teleurstelling bestand.
Clairette overlegde het bezoek bij hare moeder, een strenge oude dame, die zich vooral belangstellend toonde naar mijn maatschappelijk welzijn en mijn kansen, eerst haar toestemming bewilligend - die wij, in onzen jongen hoogmoed vermeden met zooveel woorden te vragen - nadat haar inlichtingen mijn opgaven ten volle hadden bevestigd.
Ook tijdens de beproeving, welke dit wantrouwen voor mij was, vond ik in Clairette weinig steun.
- Zoo is Mama, zeide zij, en van haar standpunt...
- Ik laat iedereen gelden, viel ik kregel uit, iedere menschensoort en ook haar, je moeder. Daarom behoeven wij nog niet verrukt te zijn om haar wantrouwigheid.
Haar oogen ziende, zweeg ik plotseling. Was daar ook niet datzelfde harde, verslotene? Voor de eerste maal tobde ik in twijfel, of onze liefde mij vervulling schenken zou; zelfs overwoog ik, mij door vluchten van dit ramp-zwaar misverstand te bevrijden.
Wat hield mij tegen? Mijn in-wonende weifelzucht, mijn lafheid, mijn geringe vaardigheid tot harde, dadelijke daad?
Eer, geloof ik, iets anders, schoon ik de zwakheden mijns wezens niet ontken. Juist door haar vale, ja ontluisterende eigenschappen bond Clairette mij, juist in ontgoocheling om haar geringen ijver, haar leefloosheid, haar stille, beloken persoonlijkheid, haar onvatbaarheid voor warmte en geestdrift, wies mijn aanbidding. De magneet - aimant - bemint het onzijdig ijzer en de verrukking onzer droomen begint zelden bij de heerlijkheden onzer dagen, zij zoekt haar bodem in het onopgemerkte, het teruggedrongene.
Ten aanzien van Clairette meende ik mij in een schuld-toestand te bevinden. Bleek zij mat van geluk, leefde in geringe vreugd, voor-zich, gesloten, vreemd voor de blijheid van onzen jongen dag, - de schuld daarvan moest ik wel dragen, die ongenoegzaam haar vervulde met verrukking, den luister eener glansrijke aanbidding haar zekerlijk onthield. Waarom lachte zij niet? Om mijn gering geluk, mijn armelijken geest. Waarom zoo weinig sprak zij? Uit minachting voor mijn bloedeloos, leeg gesprek. Waarom kuste zij niet? Om de koelheid mijner kussen.
Wanneer wij wandelden - ik deed haar stilstaan bij de mooie
| |
| |
uitzichten van het glooiend land, hopende telkens op onze samenstemming...
- Clairette!... fluisterde ik haar toe, in zelfbeschuldiging, Clairette, voel je je gelukkig?
Zij zweeg. Haar blik alleen werd zachter.
Ik verdroeg de spanning van het oogenblik en kuste haar het raadselachtig antwoord van de oogen.
Zoo, laffelijk, vermeed ik het antwoord op mijn eigen vragen... wellicht minder uit vrees... eerder uit een zekerheid, die zwakheid en twijfel was... vragen en antwoorden verloren zich in elkaar.
Dezelfde stroefheid als na onze eerste ontmoeting, stremde onze verdere briefwisseling. In die dagen moest ik hard werken voor mijn proefschrift, daaraan weet ik in opzettelijke zelfverblinding mijn geringen lust. De dagelijksche uitwisseling van brieven, die wij, onberaden, waren overeengekomen, deed ik vaak met een enkel kaartje af. Wel trachtte ik, goed bedoelend, mijn verrukking, waartoe ik mij rekende verplicht en die 't mij weinig moeite kostte op te wekken, in weinige saamgeperste woorden te uiten, doch menigmaal moest het bij pogen blijven: zoo raakte ik schuldig aan holheid en overdrijving, die thans nog, roep ik ze in herinnering terug, mij beschaamd aandoen.
Haar antwoord daarentegen, bezat de deugd der stiptheid. Het bedroeg nimmer minder, nimmer meer dan de vier blaadjes van een velletje. Het kwam ook loffelijk altijd binnen met dezelfde post. Zij schreef het groot-letterig Engelsch handschrift, dat met de rondschrijfpennen en de steile manier in sommige kostscholen werd ingevoerd, een wonderlijk aan haar fijn, tenger, onuitbundig wezen tegengestelde hand. Reeds enkele zinnen vulden de kleine blaadjes, en verbijsterd zat ik toe te zien, hoe die weinige gezegden nimmer den indruk van te-kortheid maakten. Altoos bevatten zij een afgeronden, kloek-uitgeschreven inhoud, die geen behoefte had zuinig op de eerste bladzij te beginnen, noch op de laatste te geringe ruimte voor onderteekening liet.
Mijn eigen aarzelende, alles tegelijk willende schrijfwijze daarentegen, kon het nimmer af zonder veel, veel papier.
Ik haalde den meestergraad. Wij trouwden.
(Wordt vervolgd.)
rein van zanten
|
|