Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 708]
| |
Calvinistische literatuurbeschouwingGa naar voetnoot1)Van waar zou het komen, dat de uitingen van christelijke zijde, als zij zaken van wetenschap en kunst betreffen, ons zoo innig belangstelling inboezemen? Kan het zijn, wijl wij, kinderen der Duisternis, uit deze lichtende hoogten de oplossing verwachten van de schrijnende levensproblemen, waar wij zelf altijd mee in onze maag zitten? Of zijn wij enkel nieuwsgierig, hoe het in zulk een geloovige ziel wel toe mag gaan, als zij, min of meer argeloos, tracht het heterogene te vereenigen, het ongelijksoortige bij elkaar op te tellen, kortom: leer en leven te verzoenen? Dat is dan immer een aantrekkelijk schouwspel, door geen mensch met het hart op de rechte plaats zonder eenigszins verbaasde verteedering aan te zien, hetzij er een vraag van positief weten, of wel van kunst behandeld wordt. Deze laatste, met name de literaire kunst, liet ‘ons christenvolk’ vroeger gewoonlijk met rust. Vooral waar het de ‘modernen’ betrof, wilden zij er liever geen bemoeienis mee hebben, en dat was dan wel vredig, voor ons zoowel als voor hen. Maar sedert, al in de nadagen van Kuyper, is er een andere geest, - tot op zekere hoogte een tuimelgeest - in deze lichtkevers des Geloofs gevaren, zoodat zij nu op eenmaal hevig begeerende zijn naar de nieuwe en nieuwste literaire spijze. En zelfs doen zij er zelven aan. Zij hebben er tijdschriften voor opgericht, zij schrijven er boeken in en boeken over. De laatste, teneinde aanwijzing te geven, hoe men de nieuwe en prikkelende spijs het best tot zich kan nemen, zonder de geloovige maag te schaden. En het zijn vooral deze theoretische werken, die ons interesseeren, omdat zij ons een langdurigen kijk vergunnen in den geest des Geloovigen, juist als daar ernstige beslissingen moeten vallen.
Zoo is hier dit boek van Drs. C. Tazelaar, moderne Romankunst. Het is duidelijk dat het uit ‘losse’ artikelen werd samengesteld, want 't hort zoo'n beetje tegen elkaar op verschillende plaatsen en in den geest van den schrijver schijnt ook nog al een en ander te ‘horten’. | |
[pagina 709]
| |
Erkent hij niet telkens, dat de moderne romanlectuur aantrekkelijk is? Op deze wijze: ‘Wij erkennen en aanvaarden met dankbaarheid het vele schoone, dat de nieuwe opbloei onzer grootsche literatuur heeft gebracht’.... Of (eenigermate dorpsch onbeholpen uitgedrukt) ‘Zeker heeft deze romankunst ook goede eigenschappen. Heel wat aanlokkelijke, goed geschilderde tafreelen biedt ze ons; er komen verschillende personen in voor, in wier gedachten we ons veelal vinden kunnen; dikwijls spreekt heel veel kennis er uit van menschen en toestanden; de stijl van de groote meerderheid is perfect, de taal vaak syrene muziek.’ Excusez du peu.... Verder vernemen we van ‘wezenlijke artisticiit’, ‘fijnheid van conceptie’, den modernen ‘psychologischen’ roman eigen en hoe hij ‘tintelt van leven’. ‘Zeg maar eens of het zielebeeld van mooie Corrie uit De Jordaan in grondtrekken niet precies is als 't uwe, of Eline Vere wel zoover van u afstaat, als ge meent, of niet Kleine Johannes' altijd zoekend vragen is uw eigen onbevredigd zijn. Ge vindt ieder oogenblik uzelf in deze literatuur, als ge maar goed leest en eerlijk wilt bekennen. Uw eigen gedachten, meeningen, begeerten hebben gestalte gekregen. Uw vijand ontmoet ge en uw vriend, uw genegenheid en uw afkeer.’.... ‘Daarin schuilt het magnetisme van den modernen roman....’ Dit is duidelijk, dunkt mij, en zelfs bedenkelijk oprecht voor een man uit ‘ons christenvolk’. Maar waarom zegt hij dan elders weer zoo kil-afwijzend, als ware de gloed in zijn hart ondertusschen gestold: ‘Misschien is het wel voor een groot deel de neiging tot het negatieve, eigen aan den critischen zin der rijpere jeugd, die zoo grooten ingang verschaft aan de tegenwoordige literaire productie....’ Waarom wil de heer Tazelaar nu ineens zijn goede vrienden, ja, zijn geliefden niet meer kennen? Want dit staat op 't eind van 't boek, nà al het voorgaande, en het staat den heer Tazelaar niet fraai. Wij zullen het hem, naar christelijk beginsel, echter niet euvel duiden, te minder, waar het blijkt, hoezeer zijn ziel ook in andere materieën nog schommelend is. Want dan eens ziet hij den modernen roman als den spiegel zijns tijds. ‘De groei van het karakter der vrouwelijke romanfiguren - zegt hij op pag. 54 - bewijst dus duidelijk, dat de tendenz-roman in alle opzichten de moderne roman is en getrouwe reflex geeft van zijn tijd.’ Maar op pag. 57 is deze zelfde roman ‘een literatuur, die (zulke) niet te realiseeren denkbeelden | |
[pagina 710]
| |
predikt, allerlei onware verhoudingen (schept) een hoogst kwaadaardige ziekte-bacil.’ Vraag: kan een nederige reflex het ooit tot bacil brengen? En na al het voorgaande, ligt het niet bepaald voor de hand, als wij over den ‘tendenzroman’ met zijn ‘vaak verrassend vormschoon’ moeten hooren: ‘dat de literaire beteekenis van deze romansoort te gering is, dan dat hij zelfs in dit opzicht onze waardeering zou verdienen.’
Ik zou zeggen: wat begrip heeft de heer T. eigenlijk van literaire beteekenis? Hij vindt allerlei mooi in de ‘moderne literatuur’ en dat is hem ten slotte niet kwalijk te nemen, maar aan 't waarom van zijn waardeering schijnt hij nog geenszins toe. Blijkens dit boek, waar hij rot en rijp en groen in één mandje bij elkander heeft gedaan, waar Margot Antinks ‘Angelina's Huwelijk’ gesteld wordt naast ‘Renata’ van mevr. van Hoogstraten - Schoch, Mevr. Boudier-Bakker naast Zoetmulder, de ‘Kleine Johannes’ naast ‘Van 't viooltje, dat weten wilde’ en Couperus naast Seerp Anema. Allen te zamen in een appreciatie van gelijkwaardigheid. En welk besef van ‘literaire beteekenis’ kan eigenlijk iemand hebben voor wien de gedachte-inhoud van het boek nog verre het voornaamste is en stichting en zedelijke verbetering het einddoel van alle literatuuronderwijs? ‘Is men eenmaal zoover, dat de leerling gekomen is in de sfeer der erkentenis, dan buigen de lijnen van alle varieerende methoden van bespreking zich naar elkaar toe, omdat men nu rechtstreeks afgaan kan op het gemeenschappelijk doel, los van literatuur en besproken boek....: hem persoonlijk stellen voor deze feiten als ook geldend voor hem. ‘Dàt is opbouwend werken aan de hand van bespreking der moderne literatuur. Dat is Evangelisatiearbeid van het zuiverste soort.’ Zoo jubelt de heer Tazelaar. Al heeft hij vervolgens een schemerig vermoeden, dat hier iets niet in orde is. ‘Ge vraagt mij of dit niet een misbruiken is van de kunst en tendenz van de meest verwerpelijke soort....’ Edoch, wat zal men doen! ‘Uitgaande van het feit, dat we rekening moeten houden met een tijdsverschijnsel als deze literaire kunst en afzonderlijke boekbespreking dan het eenige middel is dat de christelijke opvoeding ten deze gebruiken kan, tracht ik te bewijzen, dat dit min of meer ons opgedrongen zwaard in bepaalde gevallen tot een sikkel om te smeden is.’ | |
[pagina 711]
| |
De vergelijking, schoon bijbelsch, is niet mooi noch juist, maar verder duidelijk genoeg. Men moet beginnen te huilen met de wolven, doch vervolgens trachten ze één voor één stiekem te kelen. Dat bedoelt de heer T. eigenlijk. Hij wil ze mollen, ad majorem Dei gloriam.
Doch zie, dit is nu de merkwaardige tegenstrijdigheid van dit boek: de heer T. wil wel, maar hij kan niet goed. Wel exalteert hij naar vermogen zijn geloofsverzekerdheid en Godsliefde, maar de Anti-Christ heeft hem bereids bij zijn lurven, in zoover hij van het zoete gif des Modernen Romans niet meer laten kan. Ik heb reeds eenige bewijzen van zijn noodlottige verkleefdheid gegeven, waar hij van een ‘verrassend vormschoon’ gewaagt, dat het verfoeide proza ‘vaak’ eigen is en van de ‘syrene muziek’ van zijn geluid.... Waarlijk, ik vreeze zeer, dat de Vijand voor dezen schrijver reeds niet meer zoo afzichtelijk is, waar ik hem zie transigeeren met de Eerste Beginselen der Deugd. Of doet hij iets anders, als hij tracht het volstrekt laakbaar gedrag van Annie de Boogh, uit Robber's roman, zwakkelijk te vergoelijken? Dat geëmancipeerde meisje forceerde het Ouderlijk Gezag en brak haar Woord van Trouw. Tucht, zedigheid, kinderplicht trad zij als met voeten, toen zij haren bruigom, nog wel ten trouwdage, in den steek liet en vluchtte.... naar eenen Minnaar, een onfatsoenlijk persoon op de hei.... En de heer Tazelaar waagt het dit potentieel reeds gevallen meisje te verdedigen, meer dan een bladzijde lang? ‘Nu wil ik haar daad niet vergoelijken, die is verkeerd. Maar zeg eens eerlijk, trekt uw sympathie niet naar haar zijde? En voelt ge niet, dat de verantwoording voor haar verkeerde daad ook voor een groot deel rust op het koude materialisme der ouders? Zij staat in ieder geval voor een conflict, welks oplossing over haar leven beslist en dat ze alleen oplossen moet. En dan is een spontane, onder den klem van het moeten geboren daad een heel zuivere psychologische oplossing.... En dus verdient de analyse opzichzelf alle waardeering.’ Alsof het daarom ging! En verder: ‘Te meer nog, als ge de figuur van Annie stelt tegenover de heldinnen der tendenz-romans van Jo de Wit en Julia Frank. Zij komen tot soortgelijke dingen als Annie De Boogh, maar bij haar is de drijfveer niet een moeten, maar een losbandig willen,’ enz.... ‘Van dit alles is bij Annie de Boogh geen sprake. Maar dan zult ge toch ook haar daad niet met eenzelfden maatstaf kunnen meten, dan | |
[pagina 712]
| |
is er in dit geval plaats voor begrijpen en tot op zekere hoogte zelfs waardeeren. Er is groot verschil tusschen de individualiteit van de tendenz-heldinnen en die van Annie, dus ook verschil in uw beoordeeling. De daad zelf keurt ge af natuurlijk, maar in een geval als dit door uitvoerige détailleering begrijpbaar gemaakt, is de vraag naar waardeeringsmogelijkheid toch een geheel andere dan in de tendenz-romans. En wat betreft de wijze waarop Robbers de verhoudingen heeft gegroepeerd en ontleed is ze dunkt mij geen vraag meer.’ Dus, alles wel beschouwd, keurt deze Christen-schrijver Annie's plicht- en eervergeten daad goed!.... Ziedaar waartoe zelfs de Christen vervalt, als hem de Booze zoetjes aan zijn oor fluistert en over zijn haar streelt. 't Was zoo natuurlijk, wat zij deed, dus.... was 't goed.... Ha! Ik hoor des Boozen hoongelach....
Doch gaan wij voort de ziel van dezen jongen schrijver tot in zijn uiterste krochten (electrisch) te belichten, opdat wij zien hoe groote verwoestingen het Kwaad daar reeds aanrichtte. Het geschiedt ten slotte tot heil des jongen mans zelven en constitueert aldus een Evangelisatiewerk van de zuiverste soort.... Wijl de heer T. het nieuwe proza, hoe zondig ook, te zeer bemint om van deze wereldsche geliefde af te zien, tracht hij zichzelven (en ons) diets te maken, dat hij hier wel wis en bliksems het rechte van het verkeerde, goed van kwaad, weet te onderscheiden. En stelt een volkomen willekeurige en onredelijke onderscheiding in tendenz-romans en psychologische romans. De eerste zijn dan klaarblijkelijk die hem te ver gaan en wier figuren, toestanden en conclusies zijn, trots alles nog, Godvreezend gemoed niet aandurft, terwijl de laatste, ethisch dichter bij honk blijvend of meer enkel beschrijvend, zijn ziel niet in die mate verontrusten, schoon hij heimelijk beide soorten geniet. Waar de gewraakte schrifturen meest door vrouwen werden geschreven, heeft hij een heele theorie opgesteld over de ontwikkeling der Vrouw, beginnende bij Saartje Burgerhart, over Eline Vere, naar de meisjes uit de boeken van Julia Frank en Jo de Wit e.a. De gang van zaken is dan zoo, dat Saartje eerst vrij wou zijn, maar later tot beter inzicht kwam van de ware natuur en roeping der vrouw, dat Eline vrij wou zijn maar niet kon, doch zonder beter inzicht, en de allernieuwste meisjes niet alleen vrij willen, maar ook kunnen zijn, en alle ware vrouwelijkheid aan hun sierlijke muiltjes lappen. De heer T. zegt: ‘'t Was de zucht naar vrijheid, naar los worden | |
[pagina 713]
| |
van conventie, naar eigen beteekenenden arbeid, die de vrouwen van Eline's tijd deed walgen van het leege leven van dineeren en voorstellingen-bezoek. Ze wilden grijpen naar een ander stadium, zonder het bewust te kennen en dàt veroorzaakte die onlust des levens, die in de negentiger jaren zoo bijzonder sterk was. Eline's einde.... is de getrouwe weergave van wat de ontwikkeling van het vrouwenkarakter brengen ging en ook werkelijk gebracht heeft. Want wat men toen, vaag vermoedend zocht, is gevonden. De moderne roman leert, dat de oplossing van alle vragen ligt in doèn, zelfstandig en onbegrensd doèn. Eline's ongeluk was dat ze niet durfde - de modernen durven wél en zijn gelukkig, tenminste dat meenen ze.’ En dat ze 't ‘meenen’ is dan ook voldoende, zou men zeggen. Maar deze geleerde heer T. zal gewis een onderscheid maken tusschen enkel gemeend geluk en echt geluk, ongeveer zooals Annie de Booghs daad niet, maar de daad zelf, wèl lakenswaard moest heeten. Verder weten wij het nu: het einde dezer noodlottige vrouwen-emancipatie ligt in ‘doen, zelfstandig en onbegrensd doen’. Doch zie dan ook de schrikbaarlijke gevolgen: ‘Daar hebt ge - zegt de schrijver op p. 53 - in verschillende teekening, de moderne jonge vrouw, zooals de tegenwoordige romans haar uitbeelden, daar hebt ge de figuur, die uit de vooraangegeven ontwikkeling is gegroeid. Volkomen los is ze van elken band; met onbegrensde minachting slingert ze van zich al wat naar verantwoordelijkheid zweemt; ze wenscht vrij te zijn, volkomen vrij, onbeperkte meesteres over eigen leven en levensverhouding.... Inderdaad, ze is Eline Vere en Saartje Burgerhart ver boven 't hoofd gegroeid. En wat zal 't einde zijn van de snel dalende ontwikkelingslijn? Een jammerlijk wegzinken in de zwarte ellende van onze revolutionnaire eeuw, want de gewaande vrijheid is slaafsche gebondenheid aan de ketenen der zonde.’ Dat is dan waarachtig erg genoeg en die meissies moeten 't zelf maar weten, doch weshalve, - vraagt men zich af - is nu de heer T. zoo gebeten op de romans, die den boven omschreven zielestaat in beeld brengen? Dat die kinderen zoo bijster zondig en losbandig zijn, is toch niet de schuld van de romanschrijfsters en schrijvers, die dat plastisch mededeelen? De heer T. spreekt immers zelf van den modernen roman als van de ‘getrouwe reflex’, ‘de spiegel van zijn tijd?’ En men wordt toch niet boos op spiegels of weerschijnen? Maar 't zit eigenlijk zoo, dat de heer T. nijdig is geworden vooral op de schrijf- | |
[pagina 714]
| |
sters, die hem met hun onschriftuurlijke voorstellingen bekoorden en een weinig op het pad der zonde leiddeden. In de berouwvolle verwarring zijner ziel en zinnen, wreef hij hun toen gemakshalve de eigenaardigheden hunner romanfiguren aan, met de bewering, dat zij propaganda maakten voor een levenshouding absoluut zonder banden. En zelfs zonder bandjes. Op deze wijze: ‘De gloed van overtuiging die u van schier elke pagina (dezer tendenz-romans) tegenschittert, zegt u, dat die auteurs geen belanglooze toeschouwers zijn, die zonder meer een proces beschrijven, dat zich voor hun oogen voltrekt, maar dat ge hier te doen hebt met een opzettelijk bedoelde weergave van eigen beginselen.’ En nog eens: ‘De naam “tendenz-roman” is een qualificatie om aan te duiden die groep romans onzer moderne literatuur, waarin de (meest vrouwelijke) auteurs haar lezeressen met sprekende voorbeelden aantoonen, welke de levensopvatting behoort te zijn der beschaafde jonge dame, die haar tijd verstaat en zich van eigen waarde bewust is.’ Na aldus behoorlijk boete gedaan en zijn geweten ontlast te hebben door het verloochenen zijner bekoorsters, heeft de schrijver mogelijkheid geschapen tenminste een deel der verleidelijke materie te behouden onder den titel van psychologischen roman. Dat zijn dan een soort zoete meisjes, die zoover niet gaan in 't shockeeren van den heer T. terwijl zij overigens voor hem toch dezelfde charmes bezitten. Hij durft voor hen uit te komen en zijn afkeuring van de slechten onder hen maakt, dat zijn christenbroeders nu ook zijn autoriteit niet betwijfelen zullen, als hij dezen, zij 't altijd voorzichtig voorwaardelijk, loven durft. Het loont de moeite te zien welke namen onder deze rubriek der Goeden worden bijeen gebracht. Wij vinden Scharten-Antink, Augusta de Wit, Annie Salomons, Frederik van Eeden, Boudier Bakker, Herman Robbers, Marie Koenen, Nico van Suchtelen, Johan de Meester, Ary Prins, Arthur van Schendel voor de Hollanders en Maurits Sabbe, Cyriel Buysse, Stijn Streuvels, Felix Timmermans, voor de Vlamen. Tot de Boozen behooren dan Jo de Wit, Fenna de Meyier, Julia Frank, Emmy van Lokhorst, Albertine Draayer-de Haas. Elisabeth Zernike. Mevr. van Gogh-Kaulbach staat tusschen boozen en goeden in en Louis Couperus (met Eline Vere) ook, vrees ik. Van dezen allen geldt, helaas, ook dat zij ‘schoon’ zijn, zelfs ‘ver- | |
[pagina 715]
| |
blindend schoon’. ‘Maar in den tendenz-roman heeft de schoonheid geen diepte, geen wezen: ze is daar geen ‘schoonheid voor God’. Want onder en achter de schittering van zijn vorm, predikt de tendenz-roman de meest verderfelijke gedachten en ‘het onheilige, het slechte, het onktesche kan niet schoon zijn voor God’. En dan is hij voor ons verwerpelijk. Ge erkent met bewondering de kleurenpracht van den paddestoel, maar dat verlokt u niet, omdat ge weet, dat hij doodelijk vergiftig is. Zoo ziet ge als christen ook wel de uiterlijke schoonheid van den tendenz-roman, maar ge weet dat z'n innerlijkheid strijdig is met uw overtuiging en ge raakt hem niet aan.’ Evenwel, geachte heer T. een moderne roman is niet volkomen gelijk aan een paddestoel en als gij zijn schoonheid gezien hebt, dan hebt ge hem reeds ‘aangeraakt’. Gij behoeft hem niet ook nog op te eten, gelijk den paddestoel. Gij hebt hem aangeraakt en ge zijt door hem aangeraakt, besmet, bezoedeld, be-zondigd, juist omdat gij reeds bekoord werdt en hem als ‘schoon’ erkendet. Want wie door de ‘schoonheid van den Anti-Christ’ eenmaal bekoord is geworden, die verviel reeds meer dan ten halve aan Zijn duisteren macht ten prooi.... Zoodat ik dan ook een zeer zwaar hoofd heb in den heer Tazelaar. Niet ongestraft dartelde hij reeds te lang met de Hoeri's uit dit moderne Paradijs-der-Zonde, en zelfs het oude Testament zou men hem niet meer met een gerust hart ter lezing durven aanbevelen, gedenkend aan dien breukbandenmaker bij Heine, die elken nacht in zijn droom met Bijbelsche vrouwen er van doorging.
Toch ware Docts. T. misschien nog te redden, indien hij zich door mij wilde laten overtuigen, dat al die dames niet zoo gevaarlijk zijn als zij hem schijnen. Dat sommigen onder hen bar leelijke boeken schrijven en vanwege hun artistiek onvermogen al te zeer hun persoonlijke (en dikwijls bloote) zelf naar voren brengen, aldus vooral artistiek, en eigenlijk niet anders, zondigende. Dat hij derhalve eerst moet trachten te onderscheiden tusschen goede en slechte literatuur, om vervolgens enkel over de tenminste nog dragelijke te praten. En eindelijk, dat hij zich over de wording van den modernen roman beter moet doen inlichten, opdat hem blijke, hoe deduivelsche opzet der propaganda zijner ‘tendenz-romans’ enkel in zijn ontstelde verbeelding bestaat. Want waarlijk, aan boos opzet, daar zijn zij onschuldig aan. Zij weten soms nauwlijks wat zij doen, tenminste hoe leelijk zij doen. En als ik mij niet bedrieg, gebeurde het eerder zoo, dat de eigenaar- | |
[pagina 716]
| |
dige geest, dat merkwaardig verschijnsel van diepere zelfonderscheiding der persoonlijkheid in de laatste helft der voorgaande eeuw ook hier, gelijk tevoren al in zoovele landen, duidelijk begon te worden, en den persoonlijkheids- den Ik-roman voortbracht, zooals het ook de Tachtiger beweging aan den gang hielp. Emants en Couperus werden de eerste vertegenwoordigers van het genre. Van het vorig tijdvak kan men, met wat goeden wil, zeggen dat het epischt kunst in romanvorm voortbracht. Mevr. Bosboom, Potgieter, Drost, Schimmel, van Lennep schreven ‘historische’ verhalen, waarin zij althans niet bewust hun ik-heid inbrachten, wijl zij die Ik-heid maar weinig onderscheidden, er geen last van hadden en er dus weinig aandacht aan wijdden. Maar in de zeventig, tachtig jaren werd dat anders. Het Ik kwam tot nieuw leven, stond onweerstaanbaar in het midden van de aandacht en alle verhalen, ook die zich met de buitenwereld schenen bezig te houden, gingen eigenlijk enkel over dat nieuwe Ik en zijn reacties. Zoo is Eline Vere niet zoozeer een meisje, als wel de auteur zelf, gelijk de Mathilde uit ‘Een Liefde’ Van Deyssel is. En zoo bleef het ook bij den meest uitgesproken epischen vorm en daarom zou ik liever van lyrische dan van psychologische romans willen spreken. Wat dezen kunstenaars interesseerde, waarin zij knap waren, dat was het uiteenpluizen van zielsstaten en stemmingen, n.l. van het eigen zelf, telkens weer in andere figuren en situaties gedacht. Bij de echte kunstenaars zag dat er dan soms bijna episch uit, bij de half-artisten echter, meer ethisch dan aesthetisch aangelegd, kreeg het werk vaak het aanzien van een pleidooi voor eigen zijn en doen, wijl zij eenvoudig zich zelf copieerden en er niet in slaagden een deel hunner persoonlijkheid buiten hen zelf te stellen. Dat lijkt dan van buiten inderdaad op een soort propaganda-brochure, maar het is enkel onmacht en geenszins de bedoeling, en de eenige onderscheiding die hier met reden te maken valt, is die tusschen goede en slechte literatuur. De laatste toont gebrek aan plastiek en gebrek aan diepte, maar de christelijke zedelijkheid heeft er eigenlijk nooit mee te maken. Hetgeen beteekent, dat deze lectuur voor den christenmensch bijna altijd onzedelijk zal zijn en hij haar principieel behoorde te schuwen. Dat hij het evenwel niet doet en er van geniet en er over begeert mee te praten, is een ernstig teeken des tijds. Zou het mogelijk zijn dat de ‘Tachtiger geest’, die er een was van feller persoonlijk zinneleven, ook over deze menschen vaardig ging worden, zoodat zij | |
[pagina 717]
| |
eindelijk op hun beurt ‘Tachtigers’ werden, late en nog uiterst flauwe Tachtigers, maar toch reeds met meer zinlijk genotsvermogen en zuiverder critischen zin begaafd dan hun simpel vrome vaderen, voor wie de wereld onbegrepen en ongenoten voorbij ging? Indien dit zoo ware, zou het mij een eer en genoegen zijn den heer docts. Tazelaar hier als den onverschrokken pionier dezer vertraagde beweging te begroeten. Frans Coenen. |
|