Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 679]
| |
Over ‘waardefilosofie,
| |
[pagina 680]
| |
Om den lezer echter door één voorbeeld in staat te stellen zich eene voorstelling te vormen van de wijze, waarop prof. de Sopper Rickerts woorden tot de zijne weet te maken, citeer ik uit Rickerts ‘System der Philosophie’ I p. 113-114 het volgende: ‘Was endlich der Wert selbst für sich ist, lässt sich freilich nicht im strengen Sinn ‘definieren.’ Aber das liegt allein daran, dass es sich dabei um einen der letzten und unableitbaren Begriffe handelt, mit denen wir die Welt denken, und diesen Mangel, wenn man es so nennen will, teilt der Wertbegriff mit den Begriffen des Seins, des Existierens und der Realität oder Wirklichkeit... Wir haben uns nur, falls wir das Wort Wert in der Wissenschaft brauchen, darauf zu besinnen, was wir meinen, wenn wir Wert sagen. Das wird am besten dadurch geschehen, dass wir es mit andern Ausdrücken umschreiben.... Das Wesen des Existierenden, das wir bei Wert nicht meinen, liegt darin, dass es uns nichts ‘angeht,’ falls es nur existiert. Es lässt uns dann ‘gleichgültig’ und ‘berührt’ uns nicht. Wir stellen es vor. Es ist einfach da. Sobald wir das konstatiert haben, sind wir zufrieden. Wir lassen es auf sich beruhen. Es greift nicht über sich hinaus in unser Bereich. Es erweckt nicht unsere Teilnahme. Das versteht jeder unter einem blosz Existierenden. Einem Wert gegenüber, der uns als Wert zum Bewusstsein kommt, bleiben wir dagegen nie in dieser Weise gleichgültig. Er zieht uns in seine Kreise, lässt uns nicht ruhen, sondern erweckt unser Mitleben. Wir nehmen zu ihm Stellung, sind an ihm ‘beteiligt’ oder ‘interessiert’, fühlen uns ergriffen und aufgerufen in unserer Spontaneität, sind an ihn gefesselt, stellen ihn nicht nur vor.’ Men vergelijke nu prof. de Soppers rede op p. 12. ‘We moeten die niet-werkelijke sfeer nu ook positief trachten te bepalen. Van 'n definitie kan geen sprake zijn. We hebben hier te doen met laatste, elementaire begrippen, die niet meer te analyseeren zijn en niet meer onder hoogere begrippen gesubsumeerd kunnen worden. Het eenige wat hier mogelijk blijft, is 'n omschrijvende aanwijzing. Welnu, de sfeer van het niet werkelijke is de sfeer der waarden. De twee laatste begrippen, waarmee we het heel-al denken, zijn: werkelijkheid en waarde. Het onderscheid tusschen die twee dient scherp in het oog gevat te worden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 681]
| |
Het werkelijke-zonder-meer, datgene wat alleen maar is, heeft geen waarde; en wat waarde heeft, is niet alleen maar, het is niet werkelijk-zonder-meer. Immers het enkel bestaande laat ons koud. Het raakt ons niet. Het brengt ons niet in actie. We stellen het ons voor. We constateeren, dat het er is. En daarmee uit. Tegenover 'n waarde, waarvan we de waarde beseffen, staan we wezenlijk anders. We kunnen er niet onverschillig voor zijn. Onze belangstelling wordt gaande gemaakt. We voelen er ons in betrokken. We nemen er positie tegenover in.’ Het klinkt ongelooflijk, dat in de rede, die op deze wijze ontstaan is, Rickert's naam zelfs niet wordt genoemd, behalve al weer in de toespraak tot Curatoren zooals die gedrukt voor ons ligt, waar op blz. 41, temidden van eenige schoolnamen en die van een tiental ephemeere philosopheerende schrijvers... erkend wordt, dat spreker vooral aan Rickert veel voor zijn vorming te danken heeft. We zullen hem dit echter niet al te kwalijk nemen: Il est assez de geais à deux pieds comme lui,
Qui se parent souvent des dépouilles d'autrui.
Um des theoretischen Wertes Willen, in dessen Dienst die Philosophie sich stellt, hat sie jede auszertheoretische Wertung zu meiden. Na een inleiding van een tiental bladzijden, waarin op raisonneerende wijze gesproken wordt over de ‘zonderlinge’ plaats die de philosophie onder de wetenschappen inneemt, en waar, in aansluiting bij het hedendaagsche taalgebruik de ‘werkelijkheid’ gesplitst wordt in een niet-psychisch en een psychisch ‘deel’ zoodat het ‘geestelijke’ geheel in het psychische opgaat, - komt de schrijver tot zijn onderwerp. Van hierafaan zal ik hem op den voet trachten te volgen. Op pag. 10 lezen wij gespatieerd gedrukt de 1e stelling: ‘De wetenschap bestaat uit oordeelen.’ - Onbeholpenheid van uitdrukkingswijze wijst op, en is gevolg van, onzuiver denken. Is het waar, dat de wetenschap uit oordeelen bestaat? Wat uit oordeelen bestaat is eene som van oordeelen; de oordeelen vallen hier atomistisch uiteen en de wetenschap zou zoo niet meer zijn dan een complex zonder inwendige | |
[pagina 682]
| |
eenheid. De eenheid der wetenschap wordt op deze wijze verlaagd tot een uitwendig zich samen bevinden; - maar de wetenschap zelve is met de oordeelen waaruit ze heet te bestaan niet te vereenzelvigen. Ze doet meer, dan uit oordeelen bestaan. Ze is het begrijpen en het besluiten. Met meer recht had de schrijver kunnen zeggen, dat de wetenschap uit ‘sluitredenen’ bestaat. ‘Oordeelen zijn nu zeer zeker psychische feiten.’ Hoe schreef deze bewering is, blijkt al uit de toevoeging van den volgenden zin: ‘Maar het zijn psychische feiten van 'n zeer bizonder soort.’ De soort is niet alleen: ‘bizonder’ maar: ‘zeer bizonder,’ De vraag rijst zelfs, of de soort niet zóó bijzonder is, dat deze ‘psychische feiten’ heelemaal geen psychische feiten meer mogen heeten? Met de erkenning van psychische feiten van zeer bijzonder soort, ‘die aanspraken maken, die bóven hun psychische feitelijkheid uitreiken’ is de bijzonderheid zóó op de spits gedreven, dat het psychische dezen naam niet langer behouden mag. Deze soort psychische feitelijkheid mag ten opzichte van het psychische in de andere richting met even weinig recht psychisch heeten, als men gerechtigd is tot de uitspraak: het niet psychische is psychische feitelijkheid van een zeer bijzondere soort. De ‘doode’ stof dient even scherp van het psychische onderscheiden te worden als de onderhavige psychische feitelijkheid. Oordeelen ‘pretendeeren waar te zijn’. Misschien niet bedoeld door den schrijver, is hier het gebruik van het woord ‘pretendeeren’ vol beteekenis. Ze pretendeeren waar te zijn. Is deze pretensie gerechtvaardigd? Zijn alle oordeelen waar? En zoo niet, wanneer is een oordeel waar, en indien dit het geval is, waarom? Zijn onware oordeelen eigenlijk oordeelen, of zijn ze oordeelen gelijk panopticumpoppen menschen zijn? Deze en dergelijke vragen dringen zich op, en het is te betreuren, dat de schrijver zich niet de moeite gegeven heeft ze onder het oog te zien. Ze zouden, mits grondig onderzocht, den nieuwbenoemden philosophieprofessor stellig hebben belet zijn oordeelsvoorbeelden zoo ondoordacht en ongelukkig te kiezen, als hij in zijn rede heeft gedaan. Na opgemerkt te hebben, dat dit ‘pretendeeren waar te zijn’ van fundamenteele beteekenis is, en hij er telkens op terug zal komen, doet de auteur de ontdekking, dat we ‘het (wat?) niet alleen in de wetenschap aantreffen’. ‘De mensch, die zich aan wetenschap gaat wijden, zet daarmee niet een of ander nieuw, occult, esoterisch vermogen in werking. De wetenschappelijke mensch gebruikt geen | |
[pagina 683]
| |
andere vermogens dan de mensch in het dagelijksch leven.’ Voor deze ontdekking verdient prof. de Sopper den dank der wetenschap. Ze is, zou men zeggen, eenvoudig; maar heeft ze niet dezen eenvoud met Columbus' beroemde ei gemeen? Evenredig aan haar eenvoud is haar belang in dezen tijd, nu occultisten in steeds aangroeiende drommen propaganda maken voor aankweeking van ‘hoogere vermogens’.Ga naar voetnoot1) ‘Ieder, die theoretisch denkt, zoekt naar ware oordeelen. De wetenschap doet het alleen meer methodisch en systematisch. En zoo wijst àlle theoretisch denken boven de werkelijkheid uit, naar 'n gebied van het “niet-werkelijke”. Het onderzoek van dit gebied, dat niet-werkelijk en toch niet niets is, en het onderzoek van z'n verhouding tot de werkelijkheid: dat is de speciale (sic) taak van de filosofie.’ Deze woorden nu geven het thema van de rede aan. Hier is eindelijk het gebied der philosophie bereikt, van hieruit moet het betoog worden beoordeeld. Hierboven heb ik reeds met een enkel woord er op gewezen, dat prof. de Sopper zich aansluit bij het hedendaagsche onphilosophische gebruik om de werkelijkheid te splitsen in het niet-psychische en het psychische ‘deel’Ga naar voetnoot2). Wanneer men nu alleen de psychische ‘feitelijkheid’ en de ‘niet-psychische’ ‘feitelijkheid’ met den naam werkelijkheid wil aanduiden, moet men zeer zeker de ‘boven de psychische feitelijkheid uitreikende’ waarheid, die het ‘oordeel pretendeert te hebben’, buiten her gebied der werkelijkheid laten vallen. Daar echter prof. de Sopper het woord voerde in de universiteit, waar prof. Bolland vijf en twintig jaren lang heeft gewerkt, was het m.i. vereischte geweest hier tegenover dezen voorganger stelling te nemen. Ook tegenover het publiek, waarvan prof. de Sopper blijkbaar niet heeft aangenomen dat het uit aanhangers van Rickert bestond, was een nadere motiveering van den term ‘niet-werkelijk’ noodzakelijk geweest. De term is immers zeer misleidend. Waarom werd niet even gewezen op Rickerts ‘heterothesis’? Zou soms een polemiek hiertegen hem te veel op glibberig philosophisch terrein | |
[pagina 684]
| |
hebben gebracht? Het gebruik van den term ‘niet-werkelijk’, ik herhaal het, is zeer misleidend. Valt het ‘begrip’ buiten de werkelijkheid? Zeer zeker buiten de zintuigelijk gegevene; maar zelfs de werkelijkheid in den Rickertiaanschen zin van zakelijkheid en ‘psychische feitelijkheid’ is óók geen gegeven; - zintuigelijke gegevens zouden dan alléén werkelijk mogen heeten, maar het geheele systeem der feitelijkheden zou geen werkelijkheid meer zijn, aangezien het geen ‘gegeven’ is. Zoomin als het nu aangaat de werkelijkheid, in den zin van samenvatting van het verschillende gegevene, geen werkelijkheid te noemen, evenmin gaat het aan de waarheid buiten de werkelijkheid te laten vallenGa naar voetnoot1). Na de bovengeciteerde omschrijving van de taak der philosophie vervolgt de schrijver: ‘Een van de kortste en beste wegen om haar probleemstellingen te verstaan is, ons af te vragen wat de zin is van 'n waar oordeel.’ (p. 10. en 11). In verband met het boven gezegde over de vragen, die rijzen naar aanleiding van de bewering, dat ‘oordeelen pretendeeren waar te zijn’, moet men opmerken, dat deze vraag onzuiver is. Gevraagd had behooren te worden: ‘wat de waarheid van het oordeel is.’ Immers de ‘zin’ van het oordeel is zijn waarheid zelve; leest men in plaats van ‘zin’ in de volgende geciteerde zinnen ‘waarheid’ dan is de opmerking even juist als ze nu misleidend is. - ‘Men kan van dien zin niet zeggen, dat hij in de werkelijkheid, hier of daar, bestaat.’ Voordat ik den schrijver in zijn betoog verder volg, is het hier de plaats om over de scheeve formuleering van dezen zin iets te zeggen. De bedoeling is natuurlijk deze: aan te toonen, dat de waarheid (of volgens prof. de Sopper: zin) van een oordeel geen zintuigelijk gegeven is. Dit is de kracht van het woord ‘werkelijkheid’ voor prof. de Sopper. Nu dienen de woorden ‘hier of daar’ om dit in het woord | |
[pagina 685]
| |
‘werkelijkheid’ te doen voelen. ‘Hier’ is een plaatsaanduiding in de ruimte. Maar ook ‘daar’ is ruimtebepaling. De uitdrukking is dus overtollig, indien prof. de Sopper wil omschrijven, wat hij met ‘werkelijk’ bedoelt. Ik zou intusschen spijkers op laag water zoeken wanneer ik alleen om de onnoodigheid van ‘of daar’ op deze formuleering aanmerking maakte. Maar de zaak is belangrijker. De gegeven wereld wordt nl. waargenomen niet alleen als eene ruimtelijke, maar ook tijdelijke. Om het verenkelde zintuigelijk gegevene te omschrijven, is het ongeoorloofd, en zelfs in zijne gevolgen te verwerpen, alleen den ruimtelijken aard van het gegevene aan te duiden. Het zintuigelijk gegevene is niet slechts een ‘hier’, maar het is tevens een ‘nu’. Prof. de Sopper had behooren te zeggen: ‘Men kan van dien zin (of liever: “die waarheid”) niet zeggen, dat hij in de werkelijkheid, hier en nu, bestaat’. Ware dit geschied, dan was meteen de confusie vermeden van juiste en ware oordeelen. Want prof. de Sopper vrage zich eens af, of het door hem als voorbeeld gegeven oordeel werkelijk eene volstrekte geldigheid heeft. Ziet hij tusschen het oordeel: ‘de hoeken van den driehoek bedragen te zamen 180o’ en ‘m'n toga is zwart’ geen waardeverschil? Geldt zijn oordeel van alle toga's in alle eeuwigheid of alleen ‘hier’ en ‘nu’ van ‘deze’ toga? Hier had studie van Hegel vrucht kunnen dragen. Deze immers zou het door prof. de Sopper gegeven oordeel (zg. waar oordeel) niet als een waar oordeel hebben laten gelden: ‘Deze aula is niet groot’ en ‘M'n toga is zwart.’ Dit zijn wat Hegel noemen zou ‘Urtheile des Daseyns,’ waarbij hij (VI: §172) aanteekent: ‘Es ist eines der wesentlichsten logischen Vorurtheile, dass solche qualitative Urtheile, wie: die Rose ist roth, oder ist nicht roth, Wahrheit enthalten können. Richtig können sie seyn, d.i. in dem beschränkten Kreise der Wahrnehmung, des endlichen Vorstellens und Denkens; diess hängt von dem Inhalte ab, der ebenso ein endlicher für sich unwahrer ist. Aber die Wahrheit beruht nur auf der Form, d.i. dem gesetzten Begriffe und der ihm Entsprechenden Realität; solche Wahrheit aber ist im qualitativen Urtheile nicht vorhanden.’ Ook den Zusatz bij de geciteerde § kan ik ter overdenking aanbevelen. Hegel zal systematisch leeren inzien, dat de waarheid niet in een oordeel, zelfs niet in een complex daarvan te vangen is. Laat ik nu de passage, die voor de rede van beteekenis is, in extenso aanhalen: ‘Men kan van dien zin niet zeggen, dat hij in de werkelijkheid, | |
[pagina 686]
| |
hier of daar, bestaat. Als ik 't oordeel uitspreek: Deze aula is niet groot, - dan is z'n ware inhoud, dien ik bedoel met den actus van 't oordeelen, scherp onderscheiden van dien psychischen actus (sic) zelf. De zin van het oordeel kan dus niet vereenzelvigd worden met den werkelijken psychischen actus van 't verstaan, waardoor wij er kennis van krijgen. Want er zijn evenzoovele van deze psychische acten als er individuen zijn, die den zin verstaan, en deze werkelijkheden zelve zijn telkens andere; terwijl het slechts een en dezelfde zin is, die door al de verschillende werkelijke individuen verstaan wordt. Bovendien komen en gaan deze werkelijkheden met den tijdGa naar voetnoot1). En we kunnen onmogelijk toegeven, dat de zin van 'n oordeel ontstaat en vergaat met de psychische feitelijkheid, waardoor hij verstaan wordt.’ Bij dit diepzinnig geredeneer vraagt men zich naievelijk verwonderd af, waarom, in dit bespiegelen over het begrip ‘zin’, de schrijver bij zijn analyse is uitgegaan van het ‘oordeel’. Gelijk hij zijne uiteenzettingen aanvangt met de stelling: ‘de wetenschap bestaat uit oordeelen’ had hij, nòg grondiger, kunnen beginnen met de stelling: ‘het oordeel bestaat uit begrippen’. En men vrage zich af of, van deze stelling uitgaande, de redeneering zich niet laat aanhooren: ‘Als ik zeg “tafel” dan is de ware inhoud, dien ik bedoel met den actus van het noemen, scherp onderscheiden van dien psychischen actus zelf. De zin van het begrip kan dus niet vereenzelvigd worden met den werkelijken psychischen actus van 't verstaan, waardoor wij er kennis van krijgen. Want er zijn even zoovele van deze psychische acten als er individuen zijn, die den zin verstaan, en deze werkelijkheden zelve zijn telkens andere; terwijl het slechts een en dezelfde zin is, die door al de verschillende werkelijke individuen verstaan wordt. Bovendien komen en gaan deze werkelijkheden met den tijd. En we kunnen onmogelijk toegeven, dat de zin van 'n begrip ontstaat en vergaat met de psychische feitelijkheid, waardoor hij verstaan wordt.’ Voordat ik deze quaestie verder bespreek wil ik de argumentatie van prof. de Sopper volgen. ‘De zin van 'n oordeel,’ zoo vervolgt de schrijver, ‘valt evenmin samen met het werkelijke object, waarover het oordeel geveld wordt. Als ik het oordeel vel, dat m'n toga zwart is, dan is de zin van dit | |
[pagina 687]
| |
oordeel zelf geen toga en niet zwart. Ik zei zooeven: 'n psychische werkelijkheid komt en gaat met den tijd. En ik kon er onmiddellijk op laten volgen, dat de zin dezer uitspraak volstrekt niet identiek is met 'n psychische werkelijkheid en niet ontstaat of vergaat.’ ‘We stuiten hier dus op iets, dat totaal buiten het terrein ligt van hetgeen we onder “werkelijkheid” of “werkelijk zijn” plegen te verstaan.’ Het is werkelijk verbazingwekkend, dat de enormiteit dezer beweringen den schrijver zelven niet in 't oog gevallen is. Ten eerste, ik herhaal het, blijft de beteekenis der passage dezelfde, wanneer men in plaats van ‘oordeel’ en ‘m'n toga is zwart’, leest: ‘begrip’ of zelfs: ‘voorstelling’ en ‘toga’. Maar ziet de schrijver niet, dat hij toch wel wat al te ver doordraaft in wat dan volgt? Hij wil laten zien, dat de ‘zin’ van een oordeel niet te vereenzelvigen is met het bedoelde noch met den bedoelende. Maar reeds voor het oordeel zelf immers geldt dit, ja voor het woord, dat gebruikt wordt zelf! Als ik zeg: ‘deze geleerde is onnoozel’ dan is niet alleen de zin van dit oordeel noch te vereenzelvigen met dien onnoozelen geleerde, noch met mij - maar ook dit oordeel zelf niet. Als ik zeg: ‘toga’, dan is evenmin de zin van dit woord een toga, als het woord zelf, de luchtbeweging, een toga is. Mogen we nu getroost laten volgen: ‘we stuiten hier dus op iets, dat totaal buiten het terrein ligt van hetgeen we onder ‘werkelijkheid’ of ‘werkelijk zijn’ plegen te verstaan? Weet de schrijver van het ‘hem toevertrouwde vak’ (pag. 41) nog maar zoo weinig, dat hij meent, dat inzicht in het onzakelijke der algemeenheden niet de eerste stap ter philosophie is, maar reeds het empyreum? Laten we nu eens nagaan, waarom de schrijver in plaats van ‘voorstelling’ of ‘begrip’ het ‘oordeel’ het uitgangspunt van zijn betoog laat zijn? De reden is wel zeer eenvoudig. Men zal er niet licht toe komen den ‘zin’ of de ‘beteekenis’ van een begrip tot een buitenwerkelijkheid te hypostaseeren. Toch ligt dit in de lijn dezer philosophie. Maar de fantasterij zou er te dik op liggen. Intusschen de ware denker deinst voor het oogenschijnlijk paradoxe niet terug. Men moet een Plato zijn om de consequenties van zijn denken zoo scherp te durven trekken. Echter, een herleving van de ideeënleer in dezen primitieven zin is niet wel meer mogelijk. Maar bij het oordeel ligt de zaak schijnbaat anders. In het oordeel eerst begint, zegt Aristoteles, waarheid.... en onwaarheid. En den ‘zin’ der waarheid - men deinze voor abstractie en hypostase niet terug - den zin der | |
[pagina 688]
| |
waarheid, dien kan men gemakkelijker en zonder in het oog vallende paradoxie hypostaseeren, vooral wanneer men uit de theologie komend met dit hypostaseerende denken van huis uit is opgegroeid. Overigens, de redeneering behoudt hare eigenaardige vaagheid ook met andere soortgelijke gegevens vergeleken. Laat ons geen phaenomenalisme huldigen, en de werkelijkheid als werkelijkheid vast houden! De natuur valt in ongetelde veelheid van verenkelde gegevens uiteen. Maar hare wetmatigheid? Is eene natuurwet te vereenzelvigen met de voorwerpen waarin ze zich openbaart? Is de natuurwet een ‘hier’ en een ‘nu’? Wie zou dit willen beweren! Behoort ze daarom buiten de werkelijkheid, of is ze veeleer de ‘immanente zin’ der werkelijkheid en zoo de werkelijkheid zelve? Prof. de Sopper's conclusie, om hiertoe terug te keeren, is de volgende: ‘We stuiten hier dus op iets, dat totaal buiten het terrein ligt van hetgeen we onder “werkelijkheid” of “werkelijk zijn” plegen te verstaan. Ik zeg: we stuiten er op. Het is geen product van fantasie of wilde speculatie, we loopen er in de ons bekende en gegeven wereld tegen aan’. - Neen, zeer zeker hebben we hier minder te maken met fantasie of wilde speculatie, dan met oppervlakkig geraisonneer en vluchtigheid. En laat ons het waardeeren, dat de schrijver zich zelven een démenti geeft: we loopen er in de ons bekende en gegeven wereld tegen aan. Zoo is deze buitenwerkelijkheid toch in de werkelijkheid aan te treffen en niet zoo buitenissig als ze eerst wel scheen. We kunnen derhalve de slotconclusie (p. 11) ‘Het begrip van het heel-al omvat dus persé: werkelijk zijn én niet-werkelijken zin’ laten voor wat ze is: een ondoordachtheid. Misschien mag men echter den klassieke philosophie doceerenden professor ten aanzien van de zoogenaamde werkelijkheid de vraag stellen: hoe hij denkt over de eleatische weerlegging van veelheid en beweging in verband met het zijn, en hoe zijne houding is ten opzichte van de platonische waardeering zijner werkelijkheid; eene vraag, die te meer klemt bij zijne aan Plato gewijde woorden op p. 11 en 12, die ik hierboven heb vermeld. Niet zonder humor is de verklaring: ‘Dit is 'n wijsgeerig inzicht, dat vaak misverstaan en miskend wordt, maar welks ontdekking niettemin mee den roem uitmaakt van den grootsten denker der oudheid’. De schitterende en woordrijke omschrijving der Platonische leer leze men na op blz. 12. Ik wensch prof. de Sopper bij deze gelegenheid te waarschuwen. Alle tijd, dien hij aan de studie der grieksche philosophie | |
[pagina 689]
| |
nu moet gaan wijden, is verloren, wanneer hij aan ‘zijn’ en ‘werkelijkheid’ de beteekenis blijft hechten, die hij evenals Jan Alleman er aan hecht. De eisch wordt nu gesteld: ‘de niet-werkelijke sfeer ook positief te bepalen.’ Bepalen is omlijnen, omgrenzen, definieeren. Nu wrijve men zich de oogen uit: ‘Van 'n definitie kan geen sprake zijn’.Ga naar voetnoot1) Het staat er met zoovele woorden. ‘We hebben hier te doen met laatste, elementaire begrippen, die niet meer te analyseeren zijn (sic) en niet meer onder hoogere begrippen gesubsumeerd kunnen worden’. Het is zonderling dat men de opmerking nog moet maken: maar ik zou vragen: waar anders zouden begrippen onder gesubsumeerd moeten worden, dan onder het begrip Begrip? Waarin anders vinden begrippen, als denkbepalingen, hunne - Kant zou zeggen ‘transcendentale’ - synthese, dan in het denken, in den geest, in het Begrip zelf? Maar neen, zoo is het bij prof. de Sopper niet gemeend: ‘Het eenige wat hier mogelijk blijft, is 'n omschrijvende (d.w.z. dus vage, B) aanwijzing. Welnu, de sfeer van het niet-werkelijke is de sfeer der waarden. De twee laatste begrippen, waarmee we het heel-al denken, zijn: werkelijkheid en waarde.’ Wel zeer onverwacht komt hier het begrip ‘waarde’ binnenvallen. We hebben tot hier toe slechts hooren spreken over ‘zin’. De verhouding tusschen waarheid, zin en waarde wordt niet opgehelderd. Kostelijk is het openbaring brengend gebaar: ‘Welnu, de sfeer van het niet-werkelijke is de sfeer der waarden.’ Zoo brengt men den hoorder regelrecht in ‘hooger sferen’. Onwillekeurig denkt men aan Hegels woorden in de Voorrede zijner Phaenomenologie (II: 56) ‘Im hohenpriesterlichen Gewande schreitet das Hochgefühl des Ewigen, Heiligen, Unendlichen einher - einen Weg, der vielmehr schon selbst das unmittelbare Seyn im Zentrum, die Genialität tiefer origineller Ideen und hoher Gedankenblitze ist. Wie jedoch solche Tiefe noch nicht den Quell des Wesens offenbart, so sind diese Raketen noch nicht das Empyreum.’ Zien we rond in de geschiedenis der wijsbegeerte, dan treffen we daar veel strijd aan ever de verhouding tusschen denken en zijn. Van zijn en waarde wordt meer bepaaldelijk in den laatsten tijd gesproken, den tijd van de heeren die b.v. de philosophie van een denker | |
[pagina 690]
| |
als Hegel een overwonnen standpunt achten; - ‘über die grundlegenden Bestimmungen’, zegt Purpus, ‘über die Begriffe des Begriffs, der Idee und des Geistes gleitet man mit einem Augurenlächeln hinweg, grossmütig einem jeden es überlassend hierbei in beliebigen Vorstellungen sich zu ergehen’. Het is dan ook inderdaad vrij wat gemakkelijker, al raisonneerend, van buitenaf analyseerend en abstraheerend, schilletjes van ‘zin’ en ‘waarde’ van het begrip af te pellen, alsof dit buitenkantjes waren aan het begrip en het denken, dan de zelfbepaling van het begrip te begrijpen. De ‘sfeer der waarden’. Wat is waarde? ‘Het niet-werkelijke.’ Gelooft prof. de Sopper dat hij door zijn omschrijving zijn hoorders in staat gesteld heeft, het verschil tusschen dit gebied en het andere niet-werkelijke ‘scherp in het oog te vatten’? Tusschen waarde, zin en waarheid ter eene, en onwaarheid, hersenschim en illusie b.v. ter andere zijde? Was hier geen kostelijke gelegenheid geweest om b.v. eens eenige woorden te wijden aan dat ‘kriterium der negatie’ waar Rickert zoo trotsch op is? En om zijn bestrijders een interessanter stof ter behandeling te geven dan de vluchtige omschrijvingen, die hij hun nu voorzette? ‘Hat etwas Wert, es muss zu tage kommen’ zegt Goethe in zijn Faust. D.w.z. het moet zich onthullen aan den geest. Immers waarde heeft alleen zin, als waarde van iets voor een subjekt. Waarde is een verhoudingsbegrip. Daarmee is alle waarde niet tot iets subjectiefs gemaakt. Immers in het denken is de mensch meer dan ‘slechts subjectief’. Aan hare redelijkheid heeft de waarde hare objektiviteit. ‘Het werkelijke-zonder-meer, datgene wat alleen waar is, heeft geen waarde.’ (p. 12). Het doet mij genoegen eindelijk eens met instemming een opmerking uit deze rede te kunnen citeeren; maar - immers ook hier komt een ‘maar’: datzelfde werkelijke-zonder-meer krijgt waarde, zoodra het gewaardeerd wordt, of, zooals onze taal dat zoo juist en tevens schilderachtig uitdrukt: zoodra men er waarde aan hecht. Een voorbeeld: honderd gouden tientjes, liggend op een onbewoond eiland, hebben geene waarde; zoodra echter menschen ze daar vinden en weghalen krijgen ze waarde, omdat ze dan voor 't leven middel tot een doel kunnen worden. Maar waarde krijgen zij dan ook alleen voor welbewuste wezens: voor een slak, die daar kruipt, noch voor een volslagen idioot hebben ze waarde. Prof. de Sopper leze er zijn Robinson Crusoe maar eens op na. ‘Wat waarde heeft, is niet alleen maar, het is niet werkelijk ‘zonder meer’. Juister ware | |
[pagina 691]
| |
het geweest te schrijven: ‘wat waarde heeft, is niet maar alléén,’ d.w.z. is niet zonder subject tegenover zich. Want waarde is waarde voor den geest. ‘Immers, het enkel bestaande laat ons koud. Het raakt ons niet. Het brengt ons niet in actie. We stellen het ons voor. We constateeren, dat het er is. En daarmee uit.’ - Gave de hemel, dat dit zoo was! Of neen, geen waardelooze wensch! Maar de politie in onze groote steden zou het gemakkelijker hebben, en Lips zou slechte zaken doen, wanneer prof. de Soppers uitspraak waarheidswaarde had. ‘Tegenover 'n waarde, waarvan we de waarde beseffen, staan we wezenlijk anders.’ Lees: Tegenover iets, dat voor ons waarde heeft, of: waaraan wij waarde hechten, staan we anders, dan tegenover iets, dat voor ons geen waarde heeft (maar misschien wèl voor iemand anders). Juist zal men deze uitspraak zeker achten kunnen; maar van de katheder af behoeft zulke wijsheid niet te worden verkondigd; in tautologieën beweegt de gelijkvloersche conversatie zich reeds genoeg. Met instemming zal men ook de volgende ontboezeming vernemen: ‘We kunnen er (voor 'n “waarde” nl. waarvan we de waarde beseffen. B) niet onverschillig voor zijn. Onze belangstelling wordt gaande gemaakt. We voelen er ons in betrokken. We nemen er positie tegenover in.’ - Geheel ongewettigd is echter de onmiddellijk volgende zin: ‘Er moet tusschen werkelijkheid en waarde 'n diametraal verschil bestaan, dat tot dit ingrijpend verschil van houding aanleiding geeft.’ - Het verschil van houding wordt bepaald door den aard van het subject. Voortgaande ontwaart prof. de Sopper de ‘gelegenheid 'n noodlottig vooroordeel ten aanzien van dit gebied ('t theoretische denken. B) uit den weg te ruimen. Zeer verspreid toch is de opvatting (prof. de S. bedoelt: de misvatting), dat het kennen alleen betrekking heeft op het zijn.’ Noodlottig in hooge mate is voor den philosoof het werken met termen, waarvan de beteekenis en strekking niet alleen zijn lezers of toehoorders, maar ook hem zelven, niet duidelijk zijn. Weet prof. de Sopper wel, wat hij eigenlijk zegt, wanneer hij de werkelijkheid, zelfs in zijnen zin genomen, vereenzelvigt met het zijn? Zuiver zijn? Is dit te vereenzelvigen met worden? Met qualiteits- en quantiteits kategorieën? Of, om wat dieper te grijpen: is zijn bijgeval hetzelfde als wezen? Zou men niet met evenveel of even weinig recht kunnen zeggen, dat het werkelijke kennen betrekking heeft op het wezen der verschijnselen? Het is zoo gemakkelijk met groote | |
[pagina 692]
| |
woorden aan te komen; en zoo moeielijk is het.... te weten wat men zegt. Zoo gemakkelijk: te raisonneeren, zoo moeilijk: te begrijpen. ‘De wetenschap, die kennis zoekt, wordt vervalscht, wanneer op haar gebied aan buitenwetenschappelijke motieven invloed wordt verschaft.’ (p. 13). Inderdaad. ‘Men kan daar niet genoeg tegen waken. Maar daarmee is nog niet gezegd, dat theoretische problemen (Wissensfragen) en axiologische problemen (Wertfragen) naast en onafhankelijk van elkaar behandeld zouden kunnen worden.’ Hoe ik dezen passus beoordeel, behoef ik na het reeds te berde gebrachte niet meer te zeggen. ‘Wie het zijnde-zonder- meer wil kennen, mag z'n blik niet laten verduisteren door de waarde, die het zijnde in verschillende opzichten mogelijk ook kan bezitten.’ Een voorbeeldig staaltje van quasidiepzinnige oppervlakkigheid. Men vraagt zich bij het lezen der rede herhaaldelijk af, of voor prof. de Sopper woorden nog wel eenige beteekenis hebben. Wat is toch dat zijnde zonder meer? Ik verwijs hem, die scherp zich aan het woord wil houden, naar Elea. En welke dwaasheid is het, het zijnde zonder meer te willen kennen? Het zijnde zonder kenbaarheid te willen kennen? Om kantiaansch te spreken: het Ding an sich te willen kennen? Want met dat Zijnde zonder meer, dat tot werkelijkheid verdicht wordt, stelt de S. een Ding an sich. Maar ‘dat de zijns-problemen in hun vollen omvang niet buiten samenhang met de waardeproblemen verstaan kunnen worden’ ‘wordt evident zoodra we inzien, wat het beteekent, dat we aan op deze wijze gevormde oordeelen waarde toekennen en aan andere waarde ontzeggen.’ Ik constateer ten eerste dat prof. de Sopper hier de waarde niet onafhankelijk van het subjekt laat gelden, aangezien hij zegt dat ‘we waarde toekennen’, en ten tweede, dat waarde theoretisch samenvalt met waarheid. Immers ook bovenaan op p. 13 merkt hij op, dat het bij de problemen van het zijn gaat ‘om de waarheid, bij de anderen om ethische, juridische, aesthetische, religieuze waarden.’ Afgezien van de willekeurigheid in de opsomming dezer waarden valt het op, dat waarheid gelijkwaardig gesteld wordt naast de genoemde waarden, zoodat voor eene waarheidswaarde als probleem geen plaats overblijft. Spielerei mag dan heeten de volgende uiting: ‘Het is juist terwille van deze waarde, de waarheidswaarde, dat we, bij zuiver theoretisch onderzoek naar de objectieve werkelijkheid, zoo strikt | |
[pagina 693]
| |
van alle waarde af zien.’ Neen, terwille van de waarheid zelve zien we van alle verdere waarde af; de waarde der waarheid is hare beteekenis voor het denkend subjekt; - tot eene hypostaseering der waarheidswaarde boven de waarheid uit, die bedenkelijk eene mythologizeering begint te naderen en dan ook verderop duidelijk hare theologische beteekenis onthult, tot zulk eene hypostaseering kan ik geene aanleiding zien. ‘De waarheid is 'n waarde, en de zin van ieder waar oordeel valt als uitdrukking van de waarheid in de waardesfeer.’ (p. 14). Lees: de waarheid heeft waarde voor den denkenden mensch, en de zin van ieder waar oordeel openbaart zich in en door en aan het denken, valt dus in de geestessfeer, en doet in de werkelijkheid mee. De dan volgende alinea toont, dat prof. de Sopper zich er geen rekenschap van gaf, dat hij deze rede bedoelde voor eene ‘zeer aanzienlijke vergadering.’ Zoo iets van zijn woorden te maken mag men zijn gehoor niet toedichten. Uit erbarmen haal ik deze platituden maar niet aan. Daarna vervolgt hij: ‘Ik wil juist zeggen, dat het theoretische zelf'n waardegebied vormt dat er 'n speciaal waarheidswaardegebied is (al mag het niettegenstaande het er is niet zijn B.), dat de waarheid 'n eigen waarde bezit.... Natuurlijk moet men er het orgaan voor bezitten, gelijk trouwens ook voor andersoortige waarden. Bezit men het, dan houdt men de waarheid in waarde als 'n kostelijk goed.’ (p. 14). Merkwaardig, de uiting dat das ook voor den schrijver de waarheid waarde... bezit. Heeft men het orgaan ervoor, dan houdt men de waarheid in waarde - hier krijgt de ‘waarde’ eerst recht een subjectieve tint. Maar men moet dat orgaan er voor bezitten. Wij krijgen perspectieven op een eigenaardige Sopperiaansche organistiek. Men schijnt trouwens het orgaan dus te kunnen missen: wel zonderling, wanneer men op pag. 19 leest: ‘Wat we evenwel niet kunnen toelaten, is, dat iemand zegt: ‘er is in 't geheel geen waarheid, ik erken niets anders dan het subjektief-psychologisch feit van waar vinden. Immers wie de geldigheid van de waarheidswaarde ontkent, is van oordeel, dat deze zijn ontkennende uitspraak waar is, dat ze geldt.’ En p. 18: ‘We kunnen er niet buiten haar te erkennen ook als we haar loochenen.’ Hieruit volgt, dat zelfs de waarheidsontkenner, de waarheidswaarde door zijn uitspraak erkennende, het orgaan in quaestie bezit. Het bezit hiervan is dus zoo weinig schaarsch, dat men veeleer moet betwijfelen of, behalve bij den volslagen idioot, het orgaan | |
[pagina 694]
| |
ontbreken kàn. Maar ontegenzeggelijk heeft de geciteerde zin over het kostelijk goed der waarheid een verheffende kracht. Wij voelen reeds aankomen wat het einde zal zijn. Aangezien alles, en ook eene kritiek, zijn grens heeft, zal ik niet voor de verleiding bezwijken even nauwkeurig als tot hiertoe den schrijver te volgen. De lezer zal mij wel willen gelooven, wanneer ik hem verzeker, dat eenige bladzijden lang uiterst scherpzinnige beschouwingen worden gehouden, van hetzelfde gehalte als ik tot nu toe besproken heb, ter nadere verduidelijking, en dat hij niet beter kan doen dan zelf deze bladzijden lezen. De schrijver komt op blz. 18 tot de stelling: ‘We bedoelen met waarheid 'n waarde, die geldt, onafhankelijk van onze subjectieve, ook van onze interindividueele, anthropologische gesteldheid.’ Maar.... en de lezer dienze niet terug voor zulk een afgrond van diepzinnigheid....: ‘We moeten nog verder gaan en inzien, dat we aan de waarheid 'n geldigheid toekennen, die onafhankelijk is van àlle feitelijkheid. Zelfs de feitelijke geaardheid en organisatie van het wereld-wezenGa naar voetnoot1) zelf zou geen grond kunnen zijn van de noodzakelijke en algemeene geldigheid, die we haar toekennen. (ik cursiveer). Want we zouden dan altijd nog moeten zeggen: als die aard en die organisatie anders geweest waren, dan zou er 'n andere waarheid gelden.’ Prof. de Sopper houde mij de vraag ten goede, wat hij bedoelt met ‘'n waarde die geldt’ onafhankelijk van iets waarvoor en waarvan zij gelden moet. Bovendien zijn dergelijke vooronderstellingen uit het ‘ongerijmde’ kenmerkend voor het raisonneerende denken. Ze missen alle beteekenis. Wat voor ‘waarheidswaarde’ heeft een opmerking als deze: ‘wanneer prof. de Sopper niet geboren was, zouden wij zijn rede over waardefilosofie niet bezitten,’ of ‘indien hij een andere geestelijke “structuur” had zou hij deze rede niet hebben gehouden?’ De denker behoort over dergelijke kinderachtigheden van argumentatie heen te zijn, en meer respekt te hebben voor de werkelijkheid en haren ‘zin’. Wanneer men nu de fantastische afzondering der waarheidswaarde en de werkelijkheidsopvatting buiten beschouwing laat, staat op de bladzijden 18-21 veel wat men kan laten gelden. Het is trouwens lippis et tonsoribus notum. Op pag. 24 vervolgt de schrijver: ‘De | |
[pagina 695]
| |
vraag, welke zich nu naar voren dringt, is die naar de verhouding, het verband van werkelijkheid en waarde. We hebben onderscheid leeren maken tusschen waardelooze werkelijkheid en niet-werkelijke geldige waarden. Daar kan het niet bij blijven. Wat ons thans bovenal interesseert, is het probleem van de verwerkelijking van waarden Dat is voor den mensch het belangrijkste probleem, waarvoor hij gesteld kan worden.’ En het is tevens voor den theoloog het dankbaarste onderwerp. Immers ‘Ook ons leven heeft, als bloot feit, als werkelijkheid zonder meer, geen waarde. Het gaat dus om niets minder dan om den zin, de waarde van ons leven.’ - Het begin van waarderealiseering ligt reeds hierin, dat we ‘besef van haar geldigheid’ hebben. Hoe wij deze onwerkelijke waarden beseffen kunnen, wordt niet duidelijk gemaakt. p. 25: ‘Het is van belang nauwkeurig na te gaan, wat er gebeurt, wanneer de denkende mensch, 'n waar oordeel vellend, de waarheidswaarde verwerkelijkt.’ p. 25-26. ‘'n Oordeel is niet hetzelfde als 'n voorstelling (sic) of 'n voorstellingsverbinding (sic).’ Inderdaad. Onze schrijver schijnt overigens een afkeer te hebben van 't begrip. ‘Dat ik, dezen lessenaar hier voor mij bekijkende, de voorstelling “bruin hout” krijg en niet wit marmer’, is zuiver het gevolg van omstandigheden buiten m'n ‘denken’. Of dit ‘zuiver’ onverdacht is? ‘Maar als ik zoo'n voorstelling, op welke wijze dan ook, verkregen heb, dan bezit ik daarmee nog niets, wat op kénnis gelijkt’. Noemenswaard is deze kennis zeker niet. Maar dat ze nog niets op kennis lijkt, is onjuist; deze kan zich hieruit ontwikkelen. Juist is de opmerking, reeds door Aristoteles gemaakt, dat men eerst bij 't oordeel tot het gebied van waar en onwaar komt. Voorloopig: van juist en onjuist. ‘Doe ik dat echter (oordeelen B.) dan komt daar reeds veel meer bij te pas dan de gegeven inhoud. Dat dit hout bruin is, en niet rood, moge gegeven zijn; dat het bruin is, kan allerminst als 'n gegeven gelden’. Het juiste in deze opmerking reduceert zich hiertoe, dat zijn als kategorie geen gewaarwording is. Juist zijn de dan volgende opmerkingen over de algemeenheid der taal en de abstractie van van elkaar gescheiden gedachte inhoud en vorm. Juist daarom echter is de verklaring: ‘alle kennis is synthese van inhoud en vorm, van het alogische en het logische,’ opmerkelijk, - want daarin is juist de afscheidbaarheid van beide voorondersteld. Onze schrijver behandelt dan de wijze waarop deze synthese tot | |
[pagina 696]
| |
stand komt. (p. 27). Niet naar willekeur. De vraag is ‘of de werkelijkheidsvorm terécht toegepast wordt’. ‘Zoo komt de mensch ‘tegenover 'n eisch te staan. De waarden worden, met het waardeerend subject in verband gebracht, tot normen. Kennis komt tot stand, wanneer de mensch z'n oordeelen vormt volgens de, onafhankelijk van z'n feitelijk oordeelen, geldende maar voor dit oordeelen tot norm geworden, waarheidswaarde. Door die normen te affirmeeren, er zich naar te regelen, vormt hij ware oordeelen en krijgt hij aan de waarheidswaarde deel.’ Simple comme bonjour. Dit deelkrijgen is even mystiek als voor Plato de μέϑεξις van de dingen aan de Idee. Hoe dit zich regelen geschiedt, hoe de waarheidswaarde, de buitenwerkelijke, tot norm, wordt, moge den schrijver zonneklaar zijn - voor mij geldt hier Goethe's: nil luce obscurantius. Zoo berust dus theoretisch kennen op practisch positie nemen tegenover waarden. Zoo ziet men zich geplaatst tegenover een imperatief (27-28) ‘die 'n onvoorwaardelijken eisch van gehoorzaamheid stelt: een plicht.’ - Zoo komen we in de bedding van Kants ‘Praktische Vernunft’ en zien we hoe de waardephilosophie in haar nauw verband met de ethiek de aangewezen theorie is voor den philosopheerenden.... theoloog. Citeeren wij op p. 29: ‘Ook de geldigheid der waarheidswaarde is niet anzudemonstrieren. Haar geldigheid is alleen te bewijzen voor hem, die de waarheid wil. Primair is de erkenning van waarden in hun volstrekte geldigheid door 'n plichtbewusten wil. En dan komen de theoretische waarden op één lijn te staan met andere, daaraan niet gesurbordineerde, maar gecöordineerde waarden.’ p. 31: ‘Het geestesleven in z'n geheelen omvang is het materiaal van de philosophie. Ze zoekt van ièder waardegebied de structuur, het gebinte, de eigen geldigheden en geldigheidsverhoudingen, de eigen immanente “logica,” zonder welke het waardegebied z'n zin zou verliezen.’ - Eindelijk een woord over den geest! En zelfs de erkenning dat het waardegebied zijn zin ontleent aan de immanente logica. Laten wij dit niet vergeten. Latet anguis sub herba. De historie is, gelijk wèlbekend is, ‘organon’ der philosophie, immers zij heeft te doen met waardevolle werkelijkheid. Het betoog culmineert in een lofzang op de ware autonomie. ‘In gehoorzaamheid aan normen autonoom z'n plicht’ vervullen. Deze autonomie echter heeft alleen zin, wanneer de normen niet van buitenaf gegeven worden. | |
[pagina 697]
| |
‘Autonomie is de hoofdstructuur van het geestesleven.’ En hoe die autonomie te verstaan is? ‘De eenheid van ons leven in de veelheid onzer strevingen wordt geconsolideerd naarmate we 'n centrum hebben buiten onszelf, in 't rijk der eeuwige waarden. De waarden geven aan den mensch waarde, als hij zich geeft aan haar. Door deze autonome gehoorzaamheid en onderwerping wordt het leven tot geestesleven verhoogd en het menschelijk individu geadeld tot menschelijke persoonlijkheid.’ Zoo zien wij hoe in de waardetheorie de geest 't eigen begrip veruitwendigt. Daarom ontvange de wijsgeer de ‘openbaring’ van de grondwet van alle waardeleven van den ‘man van smarten.’ (p. 35). Want (p. 36) ‘het echt normatief gezag, waardoor autonoom waardeleven ontstaat (gaat niet uit) van strakke stelsels, beginselen, begrippen, ideeën, theorieën, maar van 'n levende persoonlijkheid, die we vertrouwen, liefhebben, eerbiedigen, waaraan we ons overgeven, waarnaar we ons oriënteeren.’ - Maar de mensch ondervindt als ‘waarderealisator’ (33) zooveel verzet van de ‘werkelijkheid,’ dat de klacht rijst: ‘wat baat alle menschelijke pogen tegen zoo'n overmachtig verzet?’ (p. 37) Daar is maar één troost: ‘het vertrouwen, dat het 'n heilige wil is die ons leidt.... dat deze heilige wil de almacht is, die werkelijkheid en waarde op elkaar heeft aangelegd.’ Wel hem, die de ‘genade’ (p. 39) kent; ‘het Koninkrijk Gods is fundament en sluitsteen van alle waarachtige cultuur.’ Hij, die door de beslissing van de ‘diepste kern’ (sic) (p. 38) van zijn wezen deze genade aanvaardt, weet... dat hij ‘in fellen kamp met het gegevene in zich en buiten zich, z'n plicht vervullend, op ieder waardegebed met verder komt dan benaderen, realiseeren in tijdelijken en betrekkelijken vorm. Maar hij weet ook, dat het niettemin het Eeuwige en Absolute is, dat hij, z'n plaats in de geschiedenis innemend, realiseert.’ Mij dunkt, duidelijker kan niet worden uitgesproken wat de van den Leidschen hoogleeraar te verwachten philosophie in wezen is. We begrijpen zijn slotwoorden: ‘Het zou mij verblijden alzoo in 'n nieuw ambt 'n oude en geliefde taak althans voor 'n gedeelte te mogen voortzetten.’ Prof. de Sopper erkent nadrukkelijk (p. 38) dat we bij deze geheele levenshouding, die voor hem de ware is, buiten het terrein van het theoretische waardegebied zijn. ‘Van andemonstrieren kan geen kwestie zijn. De beslissingen vallen hier in de diepste kern van de | |
[pagina 698]
| |
persoonlijkheid’. Maar bedenkelijker is, dat feitelijk de geheele waardephilosophie dit lot deelt. Immers: ‘Dat was reeds het geval, toen het ging om de erkenning van de geldigheid van waarden.’ Zoo is deze geheele leer dus voor prof. de Sopper zelf: onbewijsbaar, alleen maar aan te preeken, een objekt voor oratorie. Hare aanvaarding hangt af van de diepste kern der persoonlijkheid. Deze diepste kern is, dit blijkt uit het geheele verband: een gevoel, een instinkt. Het eindoordeel zij in Hegels woorden gegeven: ‘Indem jener sich auf das Gefühl, sein inwendiges Orakel, beruft, ist er gegen den, der nicht übereinstimmt, fertig; er muss erklären, dass er dem weiter nichts zu sagen habe, der nicht dasselbe in sich finde und fühle; - mit andern Worten, er tritt die Wurzel der Humanität mit Füssen. Denn die Natur dieser ist auf die Uebereinkunft mit andern zu dringen, und ihre Existenz ist nur in der zustande gebrachten Gemeinsamkeit der Bewusstseyn. Das Widermenschliche, das Thierische besteht darin, im Gefühle stehen zu bleiben und nur durch dieses sich mittheilen zu können.’ - (II: 55). 's Gravenhage, November 1922. J.C. Bruijn. |
|