| |
| |
| |
Met den schrik vrij
van Alfred de Vigny
(vertaling door Dr. J. de Jong.)
TOELICHTING. - Toen deze kleine comedie in 1833 werd geschreven en opgevoerd, zagen degelijke en ontwikkelde menschen aanstonds in dat een zeer ernstige kwestie in dezen lichten vorm behandeld was.
Heeft de man het recht een onverzoenlijk rechter te zijn, heeft hij over leven en dood te beschikken, wanneer hij zelf door een vreemden band is gebonden en den wettigen band heeft miskend of verbroken?
Om een volledig voorbeeld te hebben, moest dat worden geput uit een tijdperk, waarin tegelijkertijd uiterste gestrengheid van het point d'honneur en losheid van zeden heerschten. Want zoo de eene wraak gebiedt, de andere ontneemt het recht daartoe aan den beleedigde, die zich niet meer onberispelijk genoeg gevoelt om te veroordeelen.
Ten einde goed te maken wat op het eerste oogenblik onzedig kon schijnen in toestand en taal, heeft de auteur noch den minnaar van de jonge vrouw, noch de minnares van den jongen man ten tooneele gevoerd.
De gehuwden alleen wenden en roeren zich in hun eigen verwikkelingen en niet zonder smart, ondanks het oogenschijnlijk glimlachen van gelaat en woord.
Voor den beleedigde moest worden gekozen tusschen een of andere ruwe en lage wreedheid en verachtelijk vergeven.
De auteur besloot tot barmhartigheid die misschien niet van waardigheid ontbloot is.
| |
Personen
nog zeer jong, zeer verleidelijk; pair, ambassadeur van Louis XVI, ridder in de orde van den H. Geest.
zijn vrouw, naïef, kinderlijk, bevallig, levendig.
| |
| |
geneesheer, oud en spotziek.
kamenier van de Hertogin.
Een lakei.
Het stuk speelt te Parijs in een weelderige slaapkamer, uit den tijd van Louis XVI; groote familieportretten versieren de wanden. - Alleen het 8e tooneel speelt te Versailles.
| |
Eerste tooneel
De Hertogin, Rosette.
(voltooit haar middagtoilet, kijkt in den spiegel en brengt een moesje aan).
Wat zeg je toch van de onachtzaamheid van die doktoren!
Het is werkelijk schandelijk, madame.
En ik die zoo lijdend ben!
Ik die nooit een anderen dokter wil nemen, dan die goeje oude Tronchin! De Chevalier heeft het me lang kwalijk genomen.
(levendig).
Dat wil zeggen: hij wilde het me kwalijk nemen, maar hij kon niet.
Hij heeft zooeven door zijn koerier twee bouquetten laten brengen.
En hij is niet zelf gekomen! Dat is wat fraais! Nu, ik ga paard rijden.
Meneer Tronchin heeft madame paard rijden verboden.
Maar ik ben ziek, ik heb er behoefte aan.
Juist omdat madame ziek is, moet zij het niet doen.
Dan zal ik den Chevalier gaan schrijven om hem te beknorren.
Meneer Tronchin heeft madame verboden zich in te spannen en het hoofd omlaag te houden.
Welnu, dan zal ik gaan zingen, doe het klavecimbel open.
Lieve Hemel, herinnert madame zich niet dat meneer Tronchin haar het zingen heeft verboden?
(met den voet trappelend).
Dan moet ik weer naar bed gaan, daar ik niets kan uitvoeren. - Ik ga lezen. Neen, lees mij
| |
| |
wat voor. - Ik ga op de sofa liggen; ik ben duizelig en benauwd. Ik weet niet hoe dat komt....
(neemt een boek).
Daar is Estelle van Meneer de Florian en de Beroemde Lijkreden van Meneer de Bossuet.
Lees wat je wilt, begin maar.
(leest).
‘Iederen dag, als de ochtend aanbrak, ging Nemorin de koornbloemen plukken die Estelle.... de koornbloemen die Estelle zoo gaarne stak in de lange vlechten van haar zwarte haren.’ (Zij legt het boek neer).
Wat is de Chevalier grillig! Hij wil niet meer dat ik een stalen keurs aandoe, alsof men zonder dat kan uitgaan! Lees maar door.
(neemt zonder het te merken Bossuet in plaats van Florian).
‘Wat mij aangaat, zoo het mij vergund is na al de anderen de laatste eer te bewijzen bij dit graf, o vorst, waardig voorwerp van onzen lof en ons leedgevoel, gij zult voor altijd in mijn herinnering blijven leven.’
Ik begrijp niet dat hij nog niet is gekomen. Wat zag hij er goed uit, gisteren, met die diamanten schouderstukken!
(verder lezend).
‘Gelukkig zoo ik, door deze grijze haren herinnerd aan de rekenschap die ik moet afleggen van mijn beheer, voor de kudde.... (Hé, dat is grappig: Voor de kudde!) de kudde die ik moet voeden met het goddelijk woord, de overblijfselen bewaar van een stem, die daalt, en....’
Nu is hij commandeur van Malta. Als hij geen geloften had afgelegd, zou hij toch misschien in het huwelijk zijn getreden.
Lees maar door. Ik luister wel.
(leest verder).
‘En van een vuur dat uitdooft....’
Hé, de herders en de kudde zijn niet erg amusant....’ (Zij werpt de boeken weg).
Denk je dat hij zou zijn getrouwd? - Zeg.
Nooit zonder madame's toestemming.
Als hij niet meer getrouwd had moeten zijn dan de Hertog, had ik hem die toestemming wel kunnen geven.... Helaas, in wat voor tijd leven we! - Begrijp je dat een man met mij getrouwd is en niet bij mij komt? Zou je mij kunnen uitleggen wat dat eigenlijk is, zoo'n onbekend meester dien ik moet eeren, vreezen en liefhebben
| |
| |
als God, zonder hem te zien; die zich heelemaal niet om mij bekommert; voor wien ik geheimen moet hebben en die zich niet verwaardigt mij te bespieden; die me alleen heel uit de verte zijn naam te dragen geeft, zooals men dien geeft aan een verlaten landgoed?
Madame, ik heb een broer die pachter is, een rijk pachter in Normandië, en die zegt altijd dat als men een grond niet bebouwt, men geen recht moet hebben op de bloemen of vruchten ervan.
(met trots).
Wat zeg je daar? Geef me mijn horloge uit mijn juweelenkistje. (Na een beetje te hebben gepeinsd). - Wat je zeide lijkt mij onzin. Maar in de politiek zou dat ver voeren, als men er over wilde nadenken. Geef mij een reukfleschje. Ik gevoel mij zwak. - Ach, als mijn goeje nonnetjes mij, toen ik in het klooster was, twee jaar geleden, hadden gezegd hoe men trouwt, zou ik begonnen zijn met een heelen nacht te schreien wat ik maar kon; en dan zou ik hebben besloten, om of abdis te worden, of met een man te trouwen die mij zou hebben liefgehad. Het is waar, de Chevalier zou het niet zijn geweest, bijgevolg....
Bijgevolg is het misschien maar beter dat de zaken op die manier gaan.
Maar op die manier, Rosette, weet ik niet hoe ik leef. Weliswaar vervul ik al mijn godsdienstplichten, maar bij elke biecht doe ik ook een belofte met den Chevalier te zullen breken en ik houd die niet.
Om je de waarheid te zeggen, ik geloof dat de abbé daar in het geheel niet op rekent en het niet in ernst verlangt; maar het is toch den goeden God bedriegen. En waarom dat leven van last en kwelling, die hulde aan de heilige dingen even openlijk als de minachting er van? Ik begrijp er niets van en al wat ik weet te doen is hem dien ik lief heb, lief te hebben. En niemand neemt me dat kwalijk, dat merk ik.
Lieve Hemel, madame, u kwalijk nemen? Ik geloof in tegendeel dat er niemand is die het in u beiden niet op prijs stelt, dat u elkander zoo oprecht bemint.
Dat merkt men aan de vriendelijke glimlachjes als u met hem gearmd voorbijgaat. Men noodigt u overal samen. Uw beide families ontvangen hem hier met een warmte....
(zucht).
Ja, maar hij is hier niet bij zich thuis.... en dat is toch wat men het grootste geluk op de wereld noemt, en,
| |
| |
zooals het is, zou men het zijn dochter niet durven toewenschen. (Na een poos te hebben gepeinsd.)
Zijn dochter! Dat woord doet mij beven. Is dat wel een gelukkige toestand, die, waarin men gevoelt, dat men het van schande besterven zou, als men moeder werd; dat dan op eens de onverschilligheid en de voorkomendheden van de groote wereld zouden ophouden en in verachting en koelheid verkeeren; dat de vrouwen die de minnares vergeven hun deur zouden sluiten voor de moeder en dat allen die het vergeten van een echtgenoot door de vingers zien, het vergeten van zijn naam niet door de vingers zouden zien: want het is slechts een naam die ontzien moet worden en die naam houdt u geketend, die naam hangt u boven het hoofd als een zwaard! Of de drager ervan alles of niets voor ons is, wij hebben dien naam geschreven op den halsband en daaronder: mijn meester.
Maar, madame, zou men voor u zoo slecht zijn? Madame is zoo algemeen bemind.
Als men niet slecht zou zijn, zou ik mij zelf recht doen, heel streng recht, geloof dat maar. - Ik zou de oogen zelfs niet voor mijn moeder durven opslaan en slechts als ik alleen was.
Lieve Hemel, madame maakt mij bang.
Maar genoeg. Wij praten te veel over dit onderwerp en ik weet niet hoe wij er op gekomen zijn. Ik ben geen romanheldin, ik zou mij niet dooden, maar ik zou mij zeker voorgoed in een klooster begraven.
| |
Tweede tooneel
De hertogin, rosette, een lakei.
Dokter Tronchin vraagt of madame hem kan ontvangen.
(tot Rosette).
Laat hem binnen komen.
| |
Derde tooneel
De Hertogin, Tronchin, steunend op een langen stok zoo hoog als hij zelf, oud, gebogen, met een Voltaire-pruik op.
(vroolijk).
Ha, daar is mijn goeje oude dokter! (Zij staat op en gaat hem tegemoet). Komaan, leun op uw zieke. (Zij neemt hem bij den arm en geleidt hem naar een leunstoel.) Wat heeft u mij te vertellen, dokter? Wat is het praatje van den dag?
| |
| |
Ach, schoone dame! schoone dame! u wilt de geschiedenissen van anderen weten, pas op dat u zelf niet destof voor een levert. Geef mij uw hand, laat ik die pols eens voelen, madame.... Maar gaat toch zitten.... wees toch niet altijd in beweging, u is niet te pakken.
(zet zich).
Ziedaar! Welnu, wat hebt u mij te zeggen?
(houdt den pols der Hertogin vast).
U weet wat er van de Presidente wordt verteld, niet waar madame?
Och, neen.... ik vraag er niet naar.
En waarom wilt u er niet naar vragen? U leeft toch eigenlijk te los van alles. - Als ik u een raad durfde geven, het zou zijn eenige belangstelling te toonen voor jonge vrouwen wier oordeel u zou kunnen verdedigen, als u daaraan den een of anderen dag behoefte hebt.
Maar ik hoop wel nooit verdediging noodig te hebben, monsieur.
Och madame, ik ben er zeker van dat u in den grond van uw hart heel kalm is, maar ik vind dat u me sedert eenige dagen wel dikwijls laat ontbieden.
Ik begrijp niet dokter, wat uw bezoeken te maken hebben met het oordeel der wereld over mij.
Precies wat de Presidente mij zeide, en zij heeft wel den invloed van een dokter op de openbare meening gemerkt. - Ik zou wel willen dat u even vertrouwelijk waart als zij. - Ik heb haar, op mijn woord, uit een moeilijkheid gered; maar ik ben niet praatziek en ik zal u de geschiedenis niet vertellen, daar u er geen belang in stelt. - Geen koorts, maar een beetje opgewonden.... blijf.... blijf toch, neem uw hand niet weg, madame.
Hoe oud is zij, de Presidente?
Precies zoo oud als u, madame. Och, wat was zij ongerust! Haar man is niet gemakkelijk, weet u? Hij stond waarlijk op het punt een groot schandaal te maken. Och, hoe zij schreide! Maar dat alles is nu voorbij. U weet immers, schoone dame, dat de Koningin comedie gaat spelen te Trianon?
(onrustig).
De Presidente liep dus een groot gevaar?
Een gevaar dat vele jonge vrouwen kunnen loopen; want och, ik heb heel wat van die dingen in mijn leven meegemaakt. Maar vroeger kwam dat gemakkelijker met vroomheid terecht dan nu. Tegenwoordig is het duivelswerk. Uw oogen staan flauw.
| |
| |
Ik heb vannacht slecht geslapen na uw bezoek.
Ik ben toch niet onaardig of zeer angstwekkend voor u.
Het is uw goedheid die mij angstig maakt, en uw zwijgen is onaardig. Die vrouw van wie u spreekt, zeg mij, is zij nu toch geschandvlekt?
Neen, maar zij had het kunnen zijn, en bovendien van iedereen verlaten.
En toch weet iedereen wien zij lief heeft.
Iedereen weet het en niemand zegt het.
En zou men opeens zoo zijn veranderd?
Madame, wanneer een jonge vrouw openlijk heeft gezondigd, heeft iedereen vergiffenis voor haar in zijn hart en op de lippen haar veroordeeling.
(snel).
En de lippen spreken het vonnis uit.
Niet de misstap wordt gestraft, maar het gerucht dat hij maakt.
Kunnen misstappen ooit zonder gerucht zijn, dokter?
Gewoonlijk maken de lichtste het meest gerucht en zijn de zwaarste de stilsten: dat heb ik altijd gezien, madame.
Neen maar! Dat is wel heel dwaas.
Zooals alles in de wereld, madame.
(staat op en steekt hem de hand toe).
Dokter, is u oprecht?
Altijd meer dan men het wel wenscht, madame.
Men kan het nooit genoeg zijn tegenover iemand wiens besluit al tevoren is genomen.
Een tevoren genomen besluit is dikwijls het slechtste, madame.
(ongeduldig).
Wat kan u dat schelen? Dat is mijn zaak. Ik wil van u weten wat mij scheelt.
Ik zou u reeds hebben gezegd wat ik dacht, als ik het karakter van den Hertog minder goed kende.
Welnu, waarom spreekt u me niet van zijn karakter? Al hoor ik hem niet gaarne noemen, daar het niet onmogelijk is dat er in den loop van den tijd iets gebeurt, waarbij wij beiden betrokken zijn.... zou ik....
Hij is geweldig grillig, madame; ik ken hem van
| |
| |
zoo hoog af.
(Hij houdt zijn hand op kinderhoogte.)
Steeds plotseling zijn eerste opwelling volgend, zonder dat men die raden kan. Van zijn jeugd af heeft hij zich zoo onstuimig getoond en met de jaren steeds meer. Hij heeft alles in zijn leven op die manier gedaan. Zonder aarzelen van het eene uiterste tot het andere overgaand. Dat heeft hem vele groote dingen en ook vele dwaasheden doen begaan, maar nooit iets laags. Ziedaar zijn karakter.
U is niet zeer geruststellend, dokter. Als hij van het eene uiterste tot het andere overgaat, zal hij mij zeer liefhebben en ik weet niet wat ik met die liefde zal aanvangen.
Dat is toch niet het ergste dat u thans overkomen kan, madame.
Ach! God, wat zegt hij mij daar? (Zij trapt met den voet.)
Het is een zeer groote meneer, de Hertog. Hij geniet ten volle de vriendschap van den Koning en heeft grooten invloed aan het Hof. Wie hem zou beleedigen zou reddeloos verloren zijn; daar hij zeer verstandig en scherpzinnig is, bovendien ironisch en kort aangebonden, is het niet mogelijk hem zonder gevaar een gedragslijn, welke dan ook, aan de hand te doen en het zou in de hoogste mate onvoorzichtig zijn hem te willen leiden. Het veiligst met hem zou zijn volkomen openhartig te wezen.
(zij heeft zich meermalen blozend afgewend, staat op en gaat naar het venster).
Genoeg, genoeg, wat ik u bidden mag. Ik voel dat ik bij elke woord dat u zegt bloos en u brengt me in groote verlegenheid. (Zij spreekt zonder hem aan te zien.) Ik kom er rond voor uit, ik beef als een kind. - Ik kan dit gesprek niet volhouden. De vreeselijke angsten, die het in mij wekt stuiten me en ergeren mij tegen mijzelf. - U is heel oud, monsieur Tronchin, maar noch uw leeftijd, noch uw geleerd beroep kan verhinderen dat ik mij er over schaam dat een man mij vlak in het gezicht kan spreken over zooveel dat ik niet weet en waarover men nooit spreekt. (Zij schreit even. Dan op een toon van gezag.) Ik wil niet langer met u praten. (Tronchin staat op.) De waarheid die u mij te zeggen heeft en die u mij schuldig is, schrijf die hier, ik zal uw briefje straks laten halen. - Hier is een pen. Wat u schrijven zult zou wel een vonnis kunnen zijn, maar ik zal daarom geen wrok tegen u hebben. (Zij drukt hem de hand, de dokter kust de hare.) Uw oordeel is het oordeel Gods. - Ik ben wel ongelukkig! (Snel af.)
| |
| |
| |
Vierde tooneel
Tronchin, alleen. Hij gaat weer zitten, schrijft en herleest wat hij schreef, dan zegt hij:
De nuttelooze menschelijke wetenschap zal nooit iets anders vermogen, dan pijn afwenden, door een andere pijn die heviger is. In plaats van angst en slapeloosheid, geef ik u zekerheid en wanhoop. (Hij pinkt een traan weg.) Zij zal lijden omdat zij rein is in haar afdwaling, oprecht temidden van de valschheid der menschen, gevoelig in een koel-beleefden kring, hartstochtelijk in een tijd van onverschilligheid, vroom in een eeuw van ongeloof. Zij zal ongetwijfeld lijden; maar in dezen tijd en deze wereld, heeft de mensch, uitgeput van de jeugd af, zwak en geschminkt, evenmin kracht voor de aandoeningen van het ongeluk als voor die van het geluk. Het verdriet zal over haar heenglijden; trouwens ik zal hulp voor haar halen en dat aan de bron van haar rampen.
| |
Vijfde tooneel
Tronchin, Rosette.
(geeft haar den brief).
Ziehier, mademoiselle. (Rosette af.)
| |
Zesde tooneel
alleen.
Haar man is te Trianon, of te Versailles.... Ik kan er in twee-en-een-half uur zijn.
| |
Zevende tooneel
Tronchin, Rosette. Men hoort een luiden kreet van de Hertogin. Rosette komt heel bleek terug....
O, monsieur, zie hoe madame schreit! (Zij doet een glazen deur half open.)
Het is niets, niets dan een beetje zenuwen; geef haar een beetje ether en brand een veer in haar kamer, deze bijv. - Haar ziekte kan niet langer dan acht maanden duren. - Ik ga naar Versailles. (Af.)
Wat zijn die oude dokters hardvochtig. (Zij snelt naar de Hertogin.)
| |
| |
| |
Achtste tooneel
Versailles. - De kamer van den Hertog.
(Zij komen samen binnen.)
U is er heel zeker van, dokter?
Hertog, ik sta er voor in met mijn hoofd dat ik u hier breng; neem het voor wat het waard is.
(gaat zitten en snijdt een veeren pen).
Komaan, het is altijd goed te weten waaraan men zich te houden heeft. U ziet haar heel dikwijls, niet waar? Ga toch zitten!
Bijna elken dag laat ze mij roepen voor migraines, bagatellen.
En hoe is zij, mijn gemalin? Is ze mooi, is ze lief?
Ze is het bevalligste schepseltje dat men zich voorstellen kan.
Heusch? Dat zou ik niet hebben gedacht. Dien dag, toen ik haar zag, was zij het heelemaal niet. Ze was een en al stijfheid, gedwongenheid, onnatuur. Ze kwam van het klooster. Ze kon niet komen of gaan, ze boog in een stuk door. Alleen de frischheid der jeugd, la beauté du diable.
O, thans is dat heel anders, monsieur.
Ja, ja, de Chevalier zal haar hebben ontwikkeld. De Chevalier weet te leven. 't Spijt me dat ik haar niet ken.
Nu maar tusschen ons gezegd, U hadt daartoe toch permissie.
(hij neemt snuif uit een gouden snuifdoos).
Dat kan wel! Ik zeg niet het tegendeel, dokter, maar het was heel moeilijk, op mijn woord. De Markiezin is wel de meest despotische vrouw die ooit geleefd heeft. U weet wel, dat zij mij nooit had laten trouwen als zij niet heel zeker van mij was geweest en overtuigd dat het hier, zooals overal tegenwoordig, zou zijn een soort van familie-plechtigheid zonder beteekenis en zonder gevolgen.
Zonder beteekenis dat hangt van u af; maar zonder gevolgen, Hertog....
(ernstig).
Dat hangt ook van mij af, meer dan men denkt, monsieur; maar dat is mijn zaak. (Hij staat op en loopt heen en weer).
Weet u waaraan ik denk, oude vriend? Het is dat de eer niet altijd op dezelfde manier kan worden opgevat.
| |
| |
Bij passie kan een moord subliem zijn, maar bij onverschilligheid zou die belachelijk, en voor een staatsman of hoveling zou die een dwaasheid zijn.
Zie eens hier! Daar heeft u mij. Ik kom van den Koning. Hij had de goedheid vrij lang met mij over zaken te spreken. Hij betreurt Monsieur d'Orvilliers, maar hij geeft hem over aan zijn vijanden en laat hem het bevel neer leggen over de vloot, waarmee hij de Engelschen heeft verslagen. Ik, die de vriend ben van d'Orvilliers en weet wat hij waard is, betreur dat. Ik heb warm over hem gesproken, partij voor hem getrokken. De Koning heeft gewillig naar mij geluisterd en mijn argumenten gevolgd. Hij heeft mij vervolgens Franklin voorgesteld, dokter Franklin, de drukker, de Amerikaan, de arme man in een grijze rok, de geleerde, de wijze, de afgezant van de nieuwe wereld naar de oude, ernstig als de boer van den Donau, die Europa recht vraagt voor zijn land en het van Louis XVI krijgt. Ik heb een langdurig onderhoud niet den goeden Franklin gehad; ik heb hem juist heden morgen zijn kleinzoon aan den ouden Voltaire zien voorstellen en Voltaire om zijn zegen voor hem vragen. En Voltaire lachte niet en breidde de handen even ernstig uit als de Paus dat zou hebben gedaan, schudde zijn hoofd van tachtigjarige met aandoening en sprak over het hoofd van het kind: God en de Vrijheid! - Dat was mooi, dat was plechtig, dat was groot.
En, terugkomende, sprak de Koning met mij over dat alles met bewonderenswaardig gezond verstand: hij ziet de toekomst zonder vrees, maar niet zonder droefheid tegemoet; hij beseft dat een revolutie, die van Frankrijk uitgaat. daar kan terugkomen. Hij helpt wat hij niet kan tegengaan, om de vaart der beweging te vertragen, maar hij ziet dat die snel is en naar een afgrond voert want als hij met zijn vrienden is, spreekt en denkt hij als wetgever. Maar hij deinst terug voor handelend optreden. Aan het eind van ons onderhoud wees hij mij mijn taak aan in de gebeurtenissen van het heden en de toekomst.
Ziedaar, hoe mijn morgen verliep. Heel ernstig, zooals u ziet. En zou ik mij nu heusch bemoeien met een zaak van.... van wat? zal ik zeggen van huishoudelijken aard....? O neen! Iets onbeduidenders nog.... Een boudoir-geschiedenis.... en van een boudoir dat ik nooit heb gezien.... Neen, heusch, u begrijpt dat wel, dat is mij niet mogelijk. Tot meer dan een medelijdenden glimlach kan mij dat waarlijk niet brengen. Deze jonge vrouw is mij zoo vreemd dat ik niet het recht heb vertoornd te zijn; maar zij draagt mijn naam,
| |
| |
en voor zoover er in de onbeduidende gebeurtenis iets is, dat de eigenliefde van de een of de baatzucht van de ander zou kunnen treffen, u kunt er op rekenen, dat ik mij op haar slechts wreken zal, zooals het een man van stand betaamt en de wraak zal er, niet minder streng om zijn, al is die voornaam. Arm vrouwtje, ze zal zeker ontzettend bang zijn. (Hij lacht en neemt een degen.)
Gaat u met mij mee naar de Markiezin op Klein-Trianon? Ik vond dat zij van morgen nogal bleek zag; ik ben bezorgd over haar. (Hij schelt. Tot zijn bedienden.) Zorgt dat er van avond, elf uur, een karos voor mij gereed staat om naar Parijs te gaan. (Tot Tronchin.) Na u, waarde Tronchin.
(ter zijde).
Ik kan hen nu slechts hun gang laten gaan. (Beiden af.)
| |
Negende tooneel
Parijs - De slaapkamer van de Hertogin.
De Hertogin, Rosette.
(voor haar spiegel in een peignoir op het punt van naar bed te gaan, de haren half ongepoederd in lange lokken los over haar boezem, als die eener Magdalena).
Hoe laat is het?
(bezig haar voor den nacht te kleeden en haar hoftoilet op te ruimen).
Half twaalf, madame, en de Chevalier....
Hij komt nu niet meer: hij deed er wel aan vandaag niet te komen. Het is beter dat ik hem niet heb gezien. Ik heb veel beter geschreid.
Bij wie kan hij zijn gegaan? - Ik zal nu veel jaloerscher zijn, nu ik zoo ongelukkig ben! - Welke boeken heeft de abbé mij gezonden?
De verhalen van abbé de Voisenon.
De Vasten-preeken en de Imitatie.
Hoe goed kent hij mij! Weet ge wel, Rosette, dat zijn portret zeer gelijkend is? Kijk, hij droeg dien rok toen de Koningin zoo lang met hem sprak, en al dien tijd keek hij mij aan uit vrees dat ik jaloersch zou zijn. Iedereen merkte het op. O, hij is charmant! (Zuchtend.) Ach, ik ben wel ongelukkig, niet waar Rosette?
| |
| |
Er is op den ganschen aardbodem geen ongelukkiger vrouw dan ik.
Ik ga naar bed.... Laat mij alleen, ik zal je roepen. (Rosette gaat.) Ik zal gaan bidden.
| |
Tiende tooneel
(wil de gordijnen van haar bed open slaan en wordt bang als zij het kruis ziet; zij roept:)
Rosette! Rosette!
| |
Elfde tooneel
De Hertogin, Rosette.
Och, ik wil.... mijn peignoir hebben.
Ik wilde een anderen hebben. - Neen. - Blijf bij me, ik ben bang. - Blijf op de sofa zitten. Ik ga lezen. (Ter zijde.) Ik durf niet het teeken van het kruis maken. - Hoe laat komt de Chevalier morgenochtend? Ach, ik ben de ongelukkigste vrouw van de wereld. (Zij schreit.) Komaan, zet een blaker bij het bed met de Nouvelle Héloise.
(Zij heeft dat boek in de hand.) Jean-Jacques, ach, Jean-Jacques! gij weet hoeveel rampen de glimlach van een vrouw kan verbergen. (Men klopt aan een deur van de straat, men hoort een koets rollen.) Men klopt aan de deur! Het is niet hier, hoop ik.
Ik heb een karos hooren stil houden bij de straatdeur.
Weet je dat wel zeker, Rosette? Te middernacht! (Rosette kijkt voor het raam.)
Het is wel degelijk aan de deur van madame, een karos met twee lakeien die fakkels dragen; het is de livrei van madame....
Hemel! Zou er iets met mijn moeder zijn gebeurd? Ik beef van schrik....
Ik hoor loopen! Men komt boven.
Maar wat is het dan? (Er wordt geklopt.) Vraag voor dat je open doet.
| |
| |
De Hertog; hij komt van Versailles!
De Hertog, hij komt van Versailles!
(valt op een sofa neer).
De Hertog! Voor het eerst in twee jaar! Hij! In twee jaar! Geen enkele maal! En nu, op dit uur! Mijn God, wat komt hij doen, Rosette! Hij komt om mij te dooden, dat is zeker! - Omhels me, meisje, en neem die ketting en die armband: ziedaar, tot aandenken aan mij.
Ik wil dat alles niet! Ik zal madame niet verlaten! (Er wordt weer geklopt.) Nu, wat is er? Madame is te bed.
(nog steeds achter de deur).
De Hertog vraagt of madame hem kan ontvangen.
(van de sofa, vlug).
Neen!
Wat beleefder, Rosette: Madame is in slaap gevallen.
(de kluts kwijt, schreeuwt).
Madame is in slaap gevallen!
De Hertog zegt dat ze dan zeker wel door u wakker is geworden en dat hij zal wachten, totdat madame hem kan ontvangen. Hij moet haar spreken.
(tot de Hertogin).
De Hertog wil dat madame zal opstaan!
O, hemel. Hij weet alles. Hij komt om mij te dooden.
(ernstig).
Madame!.... (Zij blijft staan.)
Madame, ik geloof het niet!
En waarom geloof je het niet?
(op tragischen toon).
Madame, omdat de bedienden er vroolijk uitzien!
(verschrikt).
Vroolijk? - Maar dat is nog erger. O, mijn arme Chevalier! (Zij neemt diens portret.)
Helaas, madame, wat is het ongelukkig de vrouw van een Hertog te zijn!
(treurig).
Hoe afschuwelijk, hoe onbeschaamd!
En als hij uit jaloezie komt!
Een zonderlinge liefde! Hoe hatelijk! Luister. Hij kan slechts komen uit woede, of uit passie: in beide gevallen is het mijn dood. Ik smeek je: dood mij.
(deinst terug).
Neen madame! Ik, madame dooden! Dat kan niet.
Welnu, ga dan in elk geval in mijn kabinet. Je zult
| |
| |
alles hooren en zoodra ik schel, kom je binnen. Ik wil niet dat hij hier langer dan een kwartier blijft, wat hij mij ook te zeggen moge hebben Ach zoo de Chevalier het wist!
O, madame, hij zou het besterven.
Arme vriend! - Als hij boos wordt, dan roep je: Brand! Per slot van rekening ken ik hem niet, mijn man.
Zeker! Madame heeft hem slechts eenmaal gezien.
O, mijn God, heb medelijden met mij!
Daar zijn ze weer, madame.
Komaan, moed gevat! - Rosette, zeg dat ik te spreken ben.
(geknield, maakt het teeken van 't kruis).
Mijn God! heb medelijden met mij! (Zij gaat half op de sofa liggen.)
| |
Twaalfde tooneel
Een Lakei, De Hertog, De Hertogin.
(doet de dubbele deur open).
De Hertog.
(De Hertogin staat op, maakt een diepe buiging en gaat rechtop zitten zonder te durven spreken.)
(groet haar, gaat dan naar den haard, terwijl hij den degen aan zijn zijde en den hoed onder den arm houdt, en warmt zich bedaard de voeten. Na een lang zwijgen, met een koele buiging).
Wel madame, hoe gaat het u?
Wel monsieur, u vindt mij een beetje verbaasd over uw komst en verlegen omdat ik geen tijd heb gehad mij voor te u te kleeden.
O, dat doet er niet toe, Dat doet er niet toe. Ik ben niet gesteld op plichtplegingen. Bovendien kan een vrouw voor haar man wel in négligé verschijnen.
(terzijde).
Haar man! Helaas! - (Luide) Ja, zeker.. haar man.... Maar ik beken u dat die naam....
(ironisch).
Ja, ja, ik begrijp u, u is daar niet meer aan gewend dan aan mijn persoon. (Glimlachend.) Het is mijn schuld (teeder), mijn zeer zware schuld, of liever het is de schuld van iedereen. - (ernstig) Wie kan in deze wereld, en vooral in de groote wereld, zeggen, dat hij door zijn gedrag niet de schuld van anderen grooter maakt? Wat dunkt u madame?
| |
| |
Ach, u zult wel gelijk hebben, monsieur, u kent de wereld beter dan ik.
(met vuur).
Beter dan u, beter dan u, madame, dat is waarachtig niet gemakkelijk! Ik hoor te Versailles van niets anders spreken dan van uw gratie. U maakt furore! Uw naam is op aller lippen, het is een rage. (Op dubbelzinnigen toon.) - Ik beken het.... dat prikkelde mij.
(terzijde).
O hemel! Wat bedoelt hij?
(komt galant naderbij).
Kijk mij eens goed aan. Herkent u mij?
Zeker, monsieur, het zou heel onaardig zijn niet.....
(teeder).
Ja te zeggen, niet waar? Ik wensch die gedweeheid niet, ik heb oprechtheid noodig.
(streng).
Oprechtheid, madame. (Hij staat op en gaat weer bruusk naar den haard). Ik zal u dezen nacht veel te zeggen hebben, heel ernstige dingen!
Hoe zoo, dezen nacht, monsieur! Waar denkt u aan?
Ik heb er den geheelen weg van Versailles hierheen over gedacht en ook nog een beetje tevoren.
(terzijde).
Hij kent mijn misstap, hij weet,..... alles is verloren!
Ja, ik ben van plan eerst morgenochtend vroeg te vertrekken, en uw bedienden en de mijnen zullen zich nu wel te ruste hebben begeven.
(levendig, staat op).
Maar dat heb ik niet gelast.
(koelbloedig, een glimlach op de lippen).
Dan, madame, als u het niet is, moet ik het zijn.
(terzijde).
Hij zal blijven.
(ziet op de pendule).
Morgen zal ik intijds komen voor het lever. - Is dat een pendule van Julien Le Roy, die u daar heeft?
(Hij legt degen en hoed op een tafeltje.)
(terzijde).
Een onbegrijpelijke koelbloedigheid! - Hoe angstig maakt hij mij!
(gaat zitten).
Ha, boeken. Precies wat men mij gezegd had: u houdt van geest en heeft dien; o, ik weet dat u veel geest heeft, echten, fijnsten geest. - Ha, monsieur De Voltaire! O, Zaire! -
Zaire, vous pleurez!
| |
| |
Lekain zegt dat zoo, met waar?
Ik heb hem niet gezien, monsieur.
Dat is waar ook! Ik weet dat u een beetje vroom is, u gaat niet naar de comedie, maar u leest die.... Maar comedie spelen.... dat nooit. (Met komisch afgrijzen) O, nooit!
Men heeft mij niet aldus opgevoed, monsieur, heel gelukkig voor mij.
En voor uw naasten, madame; maar ik ben overtuigd dat u met uw geest voortreffelijk comedie zoudt spelen.... Zie (wij hebben den tijd), als u de schoone Zaire waart, van ontrouw verdacht door Orosmane, den geweldigen, verschrikkelijken Orosmane....
(half luid tegen het beschot).
O, hij heeft besloten mij te dooden! - Rosette, let goed op! Rosette geef goed acht!
Inderdaad, madame. De sultan Orosmane is de edelmoedigste van alle stervelingen; wees dus niet bang voor hem. Als hij bijvoorbeeld hier binnenkwam, zeggend met de teederheid, die Lekrain in die scene weet te leggen:
Hélas! le crime veille et son horreur me suit.
A ce coupable excès porter sa hardiesse!
Tu ne connaissais pas mon coeur et ma tendresse,
Combien je t'adorais! quels feux!....
(staat op en gaat tot hem).
Monsieur, heeft u me iets te verwijten?
(lachend).
O, wat een leelijk vers is dat! Maar, lieve Hemel, wat zegt u daar toch? Dat komt niet in het stuk voor.
(pruilend).
Wel, monsieur, ik zeg geen verzen. Ik spreek. Men komt toch niet ook te niddernacht bij een vrouw om haar verzen te reciteeren.
(werpt zijn boek weg, met teederheid en melancholie).
Hé, denkt u dan dat dit mij tot u voert? Laat ons een beetje als vrienden praten. (Hij gaat op de causeuse bij haar zitten.) Zeg, is het u weleens overkomen, dat u aan uw man dacht, natuurlijk bij uitzondering, als u 's morgens wakker werdt?
(verwonderd).
Hé, monsieur, mijn man denkt zoo weinig aan zijn vrouw, dat hij waarlijk niet het recht heeft wederkeerig het minste te vorderen.
Hé, wie heeft u toch kunnen zeggen, ondankbare, dat hij niet aan u dacht? Was hij in de gelegenheid het u te schrijven?
| |
| |
Het zou belachelijk van hem zijn geweest. Het u door iemand te laten zeggen, heel koud. Maar het u komen zweren en bewijzen, dat was zijn plicht.
(terzijde).
Het mij zweren! Ach, arme Chevalier! (Zij kust het portret.) Het mij zweren, monsieur! Mag ik vragen wat? Heeft u ooit gemeend eenige verplichting tegenover mij te hebben? Wat ben ik anders voor u, monsieur, dan een vreemde, die uw naam draagt?
En dien geven kan, madame....
(staat op).
Ach, monsieur, spaar mij....
(staat plotseling op, lachend).
Sparen, madame, wat moet ik u sparen? - Ha, ik begrijp, u wilt dat ik u mijn complimenten, mijn lievigheden en vleierijen zal sparen. Welnu, het is mij goed, zooals u wilt. Laat ons van iets anders spreken.
(terzijde).
Welk een marteling!
Weet u wie deze schilderijen voorstellen! Ik maak me sterk dat u er nooit naar kijkt. De goeje lieden in harnas zijn mijn voorouders, ze zijn oud. Wij zijn heusch heel oud, even oud als de Bourbons. Wist u dat mijn naam gedragen werd door een connétable, door vijf maarschalken van Frankrijk, allen pairs der Koningen en bloedverwanten der Koningin, van kindsbeen af met hen opgevoed, hun kameraden in hun jeugd, hun wapenbroeders op lateren leeftijd, hun raadslieden en steun in hun ouderdom. Dat is mooi, mooi genoeg om het zich te herinneren. En als men het zich herinnert is het onmogelijk niet te denken, dat het een vreeselijk ongeluk, een waar hartzeer voor een familie zou zijn, als er niemand is aan wien men dien naam kan nalaten, om niet te spreken van de erfenis die van zelf aanzienlijk is. Heeft u dat nooit bedroefd?
Och, monsieur, ik zie niet in waarom mij dat zou bedroeven als u er nooit aan denkt. Per slot van rekening, geldt het uw naam, niet den mijnen.
Elisabeth? U waant u zeker op een andere plaats.
Hé! Heet u niet Elisabeth? Wat is dan uw doopnaam?
(treurig).
Mijn doopnaam! U vraagt welken naam men mij gaf! Ik zou wel willen weten, wat mijn goeje vader zou hebben gezegd, die zoo aan dien naam hechtte.... (haastig) ik zal hem u niet noemen.... als iemand hem had gezegd: Nu, haar man zal zich niet verwaardigen dien zoo lieven naam te kennen.
| |
| |
Trouwens, dat is ook zooals het behoort. (Opgewonden) Doopnamen zijn om te worden uitgesproken door hen die liefhebben en onbekend te zijn aan hen, die niet liefhebben. (Kinderlijk) Het is volkomen in den haak dat u den mijnen niet kent. Het is best..... en ik zal u dien niet zeggen.
(ter zijde, glimlachend en bekoord).
Och, wat is ze lief! Hoe dwaas dat ik er zoo inliep? Ze is ook waarlijk charmant. (Luid en ernstig) En waarom zou ik dien kindernaam kennen, madame. Wat, ik vraag het u, is voor mij het jonge meisje, in een klooster opgesloten, totdat men haar mij geeft zonder dat ik zelfs weet hoe oud ze is? Het is de jonge vrouw, onder mijn naam bekend, die mij toebehoort; zij alleen is de mijne, madame, daar men, om haar te noemen, mijzelf noemen moet.
(staat op, haastig en driftig).
Wilt u mij krankzinnig maken, monsieur? Ik begrijp niets meer, noch van uw begrippen, noch van uw gevoelens, noch van mijn bestaan, noch van uw rechten, of de mijne. Ik ben misschien slechts een kind, men heeft mij misschien altijd misleid. Vertel mij wat u weet van het werkelijke leven. Zeg mij waarom de gebruiken tegen den godsdienst zijn en de wereld tegen God is. Zeg mij of ons leven gelijk heeft of ongelijk; of het huwelijk bestaat al dan niet; indien ik uw vrouw ben, waarom u me nooit hebt weergezien en waarom men u niet daarom gispt; indien eeden iets beteekenen, waarom dan niet voor u; of u en of ik zelf het recht heb jaloersch te zijn. Zeg mij wat dat alles beduidt. Wat beteekent die verbintenis van naam en fortuin, waarbij de personen zijn uitgeschakeld en waarom hebben onze zaakgelastigden ons bij dezen koop laten optreden. Zeg mij of het recht, dat men u heeft gegeven, slechts dat was mij te komen verontrusten, mij in mijn woning te vervolgen als het u behaagt daar als de bliksem binnen te vallen op het oogenblik dat men dat het minst verwacht; op gevaar van mij den grootsten schrik aan te jagen, zonder iets te ontzien, zonder zich aan iets te storen, des nachts in mijn woning, in mijn kamer, in mijn alkoof!
In waarheid, madame, u heeft mooie oogen, oogen even welsprekend als uw mond, wanneer een beetje opgewondenheid u doet spreken. - Welnu, hoe? Wilt u dat ik u het onverklaarbare uitleg? Moet ik den schoolmeester voor u uithangen? Moet ik mij voor u in phrases begeven? Verlangt u, dat ik u van de groote wereld spreek en dat ik u de geschiedenis van het huwelijk vertel? U vertel hoe het
| |
| |
huwelijk, in den beginne zoo heilig, zoo profaan is geworden aan het Hof, en vooral zoo geprofaneerd; hoe onze oude en voorname families zoo lichtzinnig en zoo wereldsch zijn geworden: hoe en door wie wij van onze kasteelen en landgoederen werden gehaald om ons in rij en gelid te komen posteeren in een koninklijke antichambre; hoe ons opzienbarend verval ons tot uit berekening gesloten huwelijken gedwongen heeft en hoe die alle en famille, van tevoren reeds in de wieg (zooals bijv. het onze) zijn bepaald. Moet ik u vertellen hoe de godsdienst (misschien een onherstelbare ramp!) in scherts is opgegaan, met attisch zout vermengd in den smeltkroes der philosofen; u beschrijven langs welke wegen de liefde door dat alles heen is komen dringen, om haar geheimen tempel op zoovele puinhoopen op te richten, en hoe zij zelf iets geëerbiedigds en heiligs is geworden, om zoo te zeggen, naar gelang van keus en duur; u dat alles vertellen, uitleggen, ontleden zou te lang en te vervelend zijn; ik wed dat u van vele dezer dingen evenveel weet als ik....
(vat zijn hand, met meer vertrouwen).
Helaas, om u de waarheid te zeggen, monsieur, indien ik er wat van weet, zooals u er veel van weet, ik verbeeld me dat mij dat meer leed dan geluk aanbrengt en ik begrijp niet hoe het met een wereld als de onze moet afloopen.
Maar, lieve Hemel, madame, wie bekommert zich daarom thans, behalve u? Niemand, dat verzeker ik u, zelfs niet van hen, wien dat het meest aangaat. Geloof mij, laat ons kalm die, zoo men wil vergiftigde, maar wat mij aangaat vrij welriekende lucht inademen van de atmosfeer waarin wij zijn geboren, en houden we ons slechts als het moet aan die wet, die ik voorzeker nooit ergens geschreven zag, maar die ik steeds in mij voel leven: de wet der Eer.
(een beetje verschrikt en terugdeinzend).
De Eer jawel! Maar die Eer, waarin bestaat die volgens u, monsieur?
(zeer ernstig).
Zij is in alle oogenblikken van het leven van een fatsoenlijk man, madame, maar hij moet die vooral doen bestaan in de zorg de waardigheid van zijn naam op te houden.. en....
(terzijde).
Nog altijd die gedachte, o God, o God!
.... En gesteld dat de reinheid van dien naam eenigszins had geleden, moet hij voor geen offer terugdeinzen om dat goed te maken of voor altijd te verbergen.
Geen offer zou u dus te groot zijn, monsieur?
| |
| |
(heftig).
Op mijn woord! geen! zelfs niet een moord.
(terzijde).
O, ik ben verloren, o mijn God! (Zij kijkt naar het kruis.)
(op hartstochtelijken toon).
Al zou ik mij aan uw voeten moeten werpen, die met kussen bedekken en mij vernederen om weer in genade te worden aangenomen. (Hij kust haar geknield de hand.)
(terzijde).
Ach, arme Chevalier! Wij zijn verloren! Ik zal u niet durven aanzien! (Zij kust het portret van den Chevalier.)
(bruusk, als iemand die het masker aflegt).
Komaan, mijn kind, geef mij de hand.
Geef mij slechts eenmaal de hand, zeg ik u; dat is alles wat ik van u verlang.
(bijna schreiend).
Hoe, monsieur?
Ja, ik meen het, geef mij de hand als een goede, oprechte vriendin. Ik wil u geen kwaad doen en al de wraak die ik op u zou nemen (indien u mij hadt beleedigd) zou zijn de schrik die ik u heb aangejaagd. Ga zitten. - Ik vertrek. (Hij neemt zijn hoed en degen.) De dag breekt aan! Ik moet zorgen tijdig te Versailles te komen. (Staande drukt hij haar de hand; zij is gezeten.)
Luister goed, ik weet alles....
Oprecht gezegd, gevoel ik geen toorn en wrok tegen u (met gevoel en ernstig). Heb ook wat ik u bidden mag, geen wrok tegen mij. Wij hebben beiden onze kleine geheimen. U doet daar wel aan en, ik geloof, van mijn kant, ik ook. Laten wij het hierbij! Ik weet niet of het met ons zoo zal blijven, maar wij zijn beiden jong, wij zullen zien. - Wees in elk geval verzekerd dat mijn vriendschap voor u niet zal ophouden.... Ik vraag om de uwe, en.... (lachend) wees niet bang, ik zal u niet weer bezoeken, dan wanneer u mij vraagt om te komen.
U is zoo goed, monsieur, en ik kende u niet!
Vergeef mij den akeligen nacht dien ik u bezorgd heb. In een maatschappij als de onze, die elken dag slechter wordt, is al wat nog mogelijk blijft, het eerbiedigen van de convenances. Er zijn gevallen waarin geveinsdheid bijna iets heiligs is en iets verhevens hebben kan. Ik zeide u dat ik aan onzen naam hechtte.... Het bewijs hiervan is, dat uw bedienden en de mijne mij hebben zien
| |
| |
binnenkomen; zij zullen mij zien heengaan, en voor de wereld is dat alles wat noodig is.
(geknield, kust hem de handen en schreit, terwijl zij haar gelaat verbergt. Een pauze.)
O. monsieur, wat is u goed en hoezeer schaam ik mij! Uw edelmoedigheid verplettert mij! Waar zal ik mij verbergen? Ik zal in een klooster gaan.
(glimlachend).
Dat is te veel, veel te veel! Ik geloof er niets van en ik begeer het niet. Voor het overige, handel naar goedvinden. Adieu! Ik heb u gered door den schijn te redden. (Hij schelt, de deuren gaan open; hij vertrekt.)
| |
Dertiende tooneel
De Hertogin, Rosette.
(komt angstig op de teenen binnen).
Ha, madame, de vijand is vertrokken.
De vijand! O, zwijg! - De vijand! Wel, ik heb geen beteren vriend! Spreek nooit lichtvaardig van hem. Hij heeft mij gered, maar hij heeft mij behandeld als een kind, met een minachtend medelijden, dat mij vernietigt en mij veel zwaarder straft dan de strengheid van een ander zou doen.
In elk geval zijn wij met den schrik vrij.
|
|