Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 620]
| |
Zijn vlucht.I.Rozen en zijn vrouw woelden grauw als padden naast elkaar in het aardappelland aan de laan tusschen hun huisje en de straatweg. Uit de herfstig holle boomentoppen woei een zachte wind door de avond. Het zandig stof van de laan stoof zilverig in het geel glanzende licht over hun lage ruggen. Voor hun gebogen hoofden dwarrelde het, doorwalmd van opgewerkte aarde, weer omhoog tusschen de dofbruine, slappe stronken. - Hei, m'n rug spant as 'n hoepel, zuchtte Gartje. Zij richtte zich met voorzichtige rukjes half op, steunend op de knieën. Kiek, de zun komt m'al weer onder de hoed, net as van mörgen aan diè kant. Haar vol, pappig oud gezicht had de vale kleur der knollen. In alle rimpeltjes, die uit oog- en mondhoeken spreidden als waaierjets, grauwde stof. Ze liet de korte, dikke handen met de blikken doppen om de vingers in grijpkromming rusten in de schoot en keek Rozen vragend aan: - Nog één rieg? Hij antwoordde niet dadelijk, maar zette de stijve armen een eindje naar voren, schoof zijn rechterknie er snel achter en sleepte toen het verlamde linkerbeen over kuilen en kluiten; hij hoestte van de stuivende aarde. - Nee, nog een.... twee.... vier, dat is 't end veur vandaog; nog 'n ànzetje! 'k Ben bang veur regen; dan pikt die veengrond as stopvarf en killen de knieën.... de lucht is mij te bont en zoo'n rooie steert in 't westen heb 'k nog nooit eerder zien. Deurzetten is nou 't beste - zol ik denken. - Zeker, verreweg, gaf ze haastig en volmondig toe. Om te toonen, dat ze toch niet zonder oordeel maar wat zei, keek ze naar alle hemelstreken en knikte, ook bezorgd. Toen stak ze dadelijk met de staalblanke greep vier rijen op. Rozen wachtte en veegde over zijn oogen met de mouw, zooals hij onder 't rooien vaak even deed, als ze droog brandden van het | |
[pagina 621]
| |
kijken naar het gegrabbel van zijn eigen handen door de groezele grond. Hij zag een paar zondagenGa naar voetnoot1) vóór zich tusschen zijn rijen; hij zou ze weer diep ademend uitvieren. Gartje kwam hem door zijn rust toch niet voor.... de nek ontspande lekker in de gestrekte stand en het kalme drijven van de wolken verfrischte hem als een lafenis. Bijna loodrecht door de onbewogen banen van doorgloeid grijs en diep purper stond nu een koker als een teer doorschijnend roode omhulling, waar de groote zon uit gleed. Boven Rozen, in 't hooge midden van de hemel, hadden zachtkleurige strengen zich in smijdige bogen gewonden tot een losse knoop; een hooge wind vlokte ze heel ver uiteen in plokjes en ros pluis. Diep in het schaduwig oosten streelden langzaam breede wolkenveeren langs het blauw. Zwijgend wroetten ze weer door.... tot plotseling het kleurenlicht scheen uitgenepen; de smalle zonnekap dook als een roode dobber snel onder het even golvend boomenzwart langs de kim. Gartje tilde een volle korf naar de lange, ondiepe kuil en vlijde zorgzaam de bussels stroo. - Afgeloopen, besliste hij. Gartje haalde zijn krukken, die achter hem lagen op de akker, waar ze 's middags waren begonnen, hielp hem opstaan en sloeg de aarde van hem af. Zijn knoestige schouders stulpten maar weinig op, toen hij de krukbogen onder de oksels duwde. Hij draaide 't hoofd links en rechts en trok de pet scheef over 't eene oog; het andere vonkelde: ja, d'r zat schot in 't werk vandaag. Gartje schommelde hevig over de ongelijke grond en had het druk om bij te blijven, want als hij een stevig plekje had gevonden voor de omwoelde einden der stokken, slingerde hij daartusschen zijn kort lichaam ineens een heel eind verder. Rozens wagentje wachtte in de schaduw van twee welige wilgen, die aan weerszijden van de sloot de nog viltig groene, maar al spichtig dorre blaadjes tegen elkaar tikten. 't Waren boomen als tweelingen.... zou hij Gartje's raad nog-es opvolgen en de grootste, die op zijn grond stond, verkoopen? Er zat best klomphout in; maar nee, 't kon altijd nog, en hij mocht er graag naar kijken als hij rustig thuis zat; hij had daar nou zijn aardigheidje aan.... Vliegen danste er onder. Luchtig tipten ze tegen het onbewogen kroos en het bruine watervlak ertusschen, dat ervan trilde als een gekriebelde huid! De wind beademde het met dofheid van vluchtig gerimpel. | |
[pagina 622]
| |
Gartje schoof het karretje van de berm op de laan. 't Was een zwaar bouwsel van hem zelf; 't kostte weinig.... om de wielen, geruild voor wat oud ijzer, zou hij nog-es luchtbanden leggen.... later; hij bewoog ze door 't ronddraaien van een rechthoekig geknikt handsel en het kleine stuurrad wendde hij door de druk van zijn knie tegen een stang als een roerpen. Behendig wipte hij op het smalle zitbankje. Zij duwde; ze had nu zelf meteen steun en kon wat gebukt loopen. De laan liep zacht op naar hun huisje. Zooals het daar nu stond, grijs gepleisterd, de heuphooge zijmuurtjes naar achteren verzakt, was het door voortdurende verbouwingen langzamerhand gegroeid uit een eenzaam ‘plaggennust’, dat vóór lange jaren ver van de eerstgegraven wijk in de onberoerde wildheid van zompig moer en armelijk donkere hei was opgezet. Er gingen nog geruchten rond van een in de kolken gelokte schilder, die met zodenreepen het woord ‘Honk’ boven de deur gespijkerd zou hebben. En sedert heette het Honk. Het had in 't ontgonnen land geen buren gekregen. Het erf was niet voor fabrieken of wegen versneden. Uit de brokkelige koedeel-muur loerden in de schaduwzoom van 't ver overstekend rieten dak de kleine, getraliede ruitjes met wisselend groene en blauwe weerglansen over de vrije vlakte, die tegen een verre glooiïng in rij aan rij nog dofbruine torentjes van turven droeg, - als sombere, stompe gedaanten die weer durfden oprijzen uit een spookvaal, oud rijk, nu het nieuwe korenland kaal rondom hen lag. De ronde mosklompen lagen als grauwe egels gekruld op het riet, dat op de nok sprietig uitstak en werd uitgehold door 't jarenlange strijken der blarenpluimen en knobbelige takjes van de zware esch achter het huis. Het witte hekje bij de voordeur klapte; een geitje herkende het geluid, het blaatte met korte stootjes, rukte zijn touw los en hief de voorpooten op Rozens wagentje.... Toen het avondeten - roggebrood met aardappelen - gedaan was en Rozen, lekker doorwarmd, zwaar neerzat, voelde hij de stramheid in dijen en rug als een trekkende, snoerende pijn. Hij stopte knuffelig zijn pijp, maar streek geen lucifer aan. Een weinig suf schoof hij zijn stoel naar zijn hoekje en keek over 't veld. In de schemering zelfs was het al duidelijk te zien, dat de herfst zijn scheiding dieper kerfde tusschen de kruinen van zijn wilgen. Traag en onwillig maakten ze zich van elkaar los, even langzaam | |
[pagina 623]
| |
als hij ze in 't voorjaar zoekend naar elkaar zag uitleven, gelijk wantrouwend verliefde poesen. Dàn wuifden ze heel de zomer innig dooreen; wind en zon speelden over beide als één blondgroen hoofd, of ze stonden samen gebogen in één droom, als het oranje van de avond opgleed naar de hoogste puntblaadjes. Ja, ja, 't ging voorbij; al dat groeisel benee in 't kroos - dodden en nijdige egelskoppen en 't deftig geslipte pijlkruid, waarvan elke punt eigenwijs naar zijn onveranderlijke hemelstreek wees - 't rotte al weer. Zonder gerucht zette Gartje de blauwe pan met twee vorken op het onderste tafelblad, tusschen de drie pooten, en maalde koffie. Toen ze de knarsende kruk liet uitslingeren, werd 't ineens heel stil. Ze keek naar Rozen, die onbewegelijk bleef uitkijken, en liet zich dralend in de rieten kraakstoel glijden voor 't rechter venster, tegenover hem. In gewoonte strekte ze de arm naar 't kastje tusschen vloer en vensterbank. Maar ze bedacht zich, 't duisterde al; lezen ging niet meer - en zou Rozen vanavond misschien niet naar de smederij in 't dorp rijden? Vragen wou ze niet; hij kon eens denken dat ze er een beetje op rekende, - maar och, hij wist toch wel wat ze in stilte graag deed, zoo goed als zij vermoedde, dat zijn geregeld avonduitstapje voor hem meer was dan wat afwisseling en gezelligheid. Als ze dan alleen zat, las ze droomerig prevelend uit haar oude bijbel, zoo lang dat haar eigen eentonig droge stem haar dommelig deunde, en ze, opschrikkend door 't knarsen van Rozens wagentje, haastig het vochtige, beduimelde boek in haar kastje drukte. Hij sprak er nooit over, beschouwde het met wijze goedigheid als een vergeeflijk liefhebberijtje, dat overerfde in haar familie en haar genoegelijk één-zijn niet scheurde. - 't Wordt dokig buten, zei ze, alleen om iets te hooren. Rozen knikte en keek rustig rond. Hij vond het vreemd, zoo samen te zitten in de avond; 't gebeurde andere dagen nooit en hij wou 't ook liever niet, maar hij was nu te moe om te gaan.... 't Was nu als op zaterdagavonden, toen hij zelf nog smidsbaas was te Windkerk. Een fietslicht pinkte achter de boomen van de weg. 't Was warm, stil. De hangklok takte kalm door 't struikelend gejaag van de wekker, alsof een kind trippelde naast een statig stappend man.... oude geluiden in oude maat; de kamer was wel anders, maar de trouwe meubels stonden in de onveranderlijke, oude orde; ze waren versleten mèt hem en wisten alles, al bleven ze stom voor anderen.... Voor | |
[pagina 624]
| |
hij zich verweren kon tegen het lokken der herinneringen, die soms geniepig door de vleiïng konden priemen, leefden zijn gedachten weg in het verleden. Hij zag weer zijn zaak. Heel de lange vrijgezellentijd vloog hem voorbij, - toen hij alleen de wèl-varende Baas was in 't dorp, zijn hypotheek tot de laatste cent afloste en met drie knechten het werk dat hij uit verre omtrek tot zich trok, niet op tijd meester kon worden.. maar dat bleef schimmig op de achtergrond. Klaar als de werkelijkheid schoven nu de latere scherpe tijden van bittere broodstrijd nader; hij voelde weer hun druk, hun dreiging, die hem te midden van veel eigens deed vereenzamen en hem eindelijk met spijtige smart en een bijna tot haat gescherpte, verkropte woede het dorp de rug deed toekeeren. De jonge boeren gunden hun nering aan een vreemde, die met reclamelawaai en nieuwe uitvindsels zich indrong. Men waagde de paarden aan zijn hoefbeslag - blonken de vernikkelde ijzers niet als zilveren sikkels in een pronkkast naast de gangdeur en lokte niet een diploma als een schilderij achter glas? Nee, dàt had hij niet, maar ook had hij nooit zulke hoeven tegen zijn knie zien rusten. - Larie is 't, had hij vaak gezegd. Een enkele oude had ‘ja’ geknikt, en toch trok alles voorbij. Als hij leunde over de onderdeur en door de stille dorpsstraat de daverende staalslagen van ‘die andere’ sarrend tot hem doorzongen, - zoovaak zijn eigen enkele hamer armelijk hol door de versomberde ruimte klopte en zijn vuurtje uitsmeulde tot een triest hoopje asch op de doode haard, - sneed het verlies van vertrouwen als smaad, als verraad, dat hem te gronde wou richten. Maar hij had opgepast, z'n spaarpotje gered, na 't ongeluk met z'n been gauw het huis verkocht - de hooge prijs verbaasde hem nu niet meer.... ach ja, al spoedig had hij ondervonden, waarom het de boer, zijn zalvend vertrouwelijke buurman, zooveel waard was! Als hij 't nog.... nee, vooruit er mee! Hij wilde zich niet laten besluipen door de oude gebeurtenissen; hij wist dat ze hem onrustige dagen van wrevel brachten, wrang van wantrouwen in de menschen, dat onvrede met zich zelf stookte. Hij vreesde ze als een benauwenis en hij vermeed alles, wat zijn gedachten daarheen kon drijven.... 't Was zóó immers goed hier? Hij had zijn diertjes; zijn eigen landje, dat hem zijn matig, maar zeker kostje gaf; en vooral zijn afzondering, die hij vrijwillig zoo nauw kon sluiten, als hij voor zijn vrijheid wenschte. En hij was ver, heel ver van het dorp, | |
[pagina 625]
| |
dat hem alleen gelaten had. De stad stond nu als een scheiding tusschen hem en de Lauwersstreek; in zijn knus kringetje had zich nog geen oud-bekend gezicht vertoond en zoo groeiden de ergernissen, gindsch in zijn geest gekrast, zachtjes weg. 't Was ook alweer jaren geleden, dat hij zijn huishoudster trouwde en in dit vreemde spraakgebied een nieuwe wereld vond. Eerst had hij veel gemist. Uit de weldoende drukte van zijn levenswerk gedreven, voelde hij zich hier in een wijde leegte zonder steun en doel. - 'k Moet meer om handen hebben; 'k ben as een die noar 't end van de week zoekt, zei hij dan morrend. Langzamerhand echter was voor beiden de tijd gekomen van werk zonder de druk van verantwoordelijkheid voor anderen; de tijd van kalm voor zich heen genieten van kleinigheidjes, voor hen van intieme levenswaarde; - op hun eilandje buiten de stuwing der jongeren met rust gelaten, zooals zij allen met rust lieten. Maar eens, toen de rem aan zijn karretje weigerde, fleurde een ontmoeting met de oude smid van dit dorp zijn afzondering op.... hij zag hoe ook baas Jacobs dagelijks zijn stille, vinnige strijd tegen een indringer uitvocht. De oude liefde voor zijn ambacht en de schrijnende herinneringen aan eigen kamp, die niemand hier kon vermoeden, dreven hem er telkens terug. Hij werd stamgast en vereenzelvigde zich soms met de baas. Het werd ook zijn zaak, door te dringen in de plannen van de mededinger. Hij kende alle vaste klanten, wantrouwde de ‘loopers’ en speurde hun gangen na. Hij onthield wat op tijd afgeleverd moest worden en keurde, zonder zijn oordeel te zeggen, voor zich zelf het werkstuk mee. En al was hij thans veilig voor de schade, met de scherpte van eigenbelang takseerde hij aan 't eind van de week de posten op de lei naast de schoorsteen, en verslapping in het werk deed hem in 't donker voorbij de ramen van ‘die andere’ rijden, om uit de geluiden en bewegingen daar het gevaar te begrooten.... Gartje's witte muts gleed heen en weer door de hoekschemer; haar voet viel van de stoof, de stoelpoot knarste - ze verveelde zich. Ze kwam toch niet tot klaarheid in haar berekening over aardappelopbrengst en winteropslag en Rozen zat maar zoo suf te zwijgen.. sliep hij? of zou er wat wezen? Je kon niet weten - hij was nog vijf jaar ouder dan zij! Ze dacht zich bang. | |
[pagina 626]
| |
- Wat dunkt je, zel 't licht op? vroeg ze zacht en aarzelend. - Goed.... joa, geern. Hij rukte zich uit de mijmering. Zij hoorde aan zijn stem dat alles goed was en plotseling welde een opgewektheid in haar op, dat ze zelfs zou willen neuriën. Maar onder het aansteken van de lamp bedwong ze zich en zei alleen, wat gewild oolijk: - Goed?.... goud moet je zeggen; nou woon je hier al zoo lânk en je proat nog as vroeger! - Jij bènt zoo'n geleerde! ken ik niet tegen an.... Ze monkelden beiden om hun geestigheid. Hij kneep de lippen dun en scheef, alsof ze de lach als een schat met moeite binnen hielden. Al de kroesjes in háar gezicht bleven elkaar uit de rust trekken en haar weeke mond stond in breede plooi gereed tot wat goedige scherts, die hém evenmin prikkelde als zijn spotternijtje haar. Hun vroolijk geplaag en hun vele tamme kibbelarijtjes flitsten niet van gedachtescherpte, maar beiden waardeerden ze als uiting eener verzekerde overmaat van goede gezindheid. Hun leven van samen werken, naast elkaar - zij eerst in dienst voor loon; hij de betalende meester - was verinnigd door wederzijdsche waardeering en het besef van ieders onmisbaarheid, en langzaam verdiept tot een volkomen begrijpen, een voorgevoelen en respecteeren van een enkel groot verlangen en de vele kleine wenschen in elkanders leven. Meer kon men niet vergen, meende Gartje, die nog nimmer geheel verlaten was door het afhankelijkheidsgevoel van dienende huisgenoot, al werd het steeds meer verdrongen door een aarzelend groeiende zelfstandigheid en door een bijna vrome dankbaarheid voor het bezit van ‘eigen reeuw en eigen dak’. ‘Tot aan 't leste, groote oogenblik toch in rustige hoaven; hoeveul van mien joaren moeten nog dankboar “voader en moeder” zeggen in 'n gasthuus’, peinsde ze vaak in haar bijbeluurtje. Maar steeds werd haar blijheid ingehouden of, bravig getemperd, in kleine scheutjes geuit, want ze vreesde de luide vroolijkheid.... alsof een mensch zoo zeker was van blijvend geluk; alsof er niet wat zorgeloos, iets losbandigs schetterde in de uitschietende lach, die als een treiterende trompetstoot de oude zorgen uit de duistere lagen der ziel, waarheen ze als verdoofd waren gezonken, kon opschrikken, of het loerend lot uitdagend met nieuwe kon lokken! Zelfs de ‘iedele vreugde’ van anderen deed haar waarschuwen: ‘Pas moar op met | |
[pagina 627]
| |
dat wufte! 't leven het mij leerd, dat 'r gauw 'n val noa komt, 'n zwoare val... elk mensk steit met z'n voeten vast an zien eigen schaarGa naar voetnoot1).. Eerst had Rozen er wel mee gespot, als zij erkennen moest, dat hij niets vreeselijks had losgelachen uit de toekomst, die hij zelfbewust en fier verwachtte. Later beurde hij haar op: ‘Koman, niet met de neus noar de sporen votsjokken as 'n peerd veur 'n zwoare vracht! niet met oogkleppen loopen en schrikken veur alles wat blinkt bij de weg.... zooas 't komt zel 't gelden en we loopen niet in twee slooten tegeliek!’ Maar juist toen de vaste gang der dorpsche dingen hem deze troost deed geven en hem de blijde zekerheid scheen te beloven, dat zijn levensvolle dagen van arbeidsgenot zouden duren tot zijn geruste ouderdom, brak de eene klant na de andere, die zijn vertrouwen droeg, de gemoedelijkheid van zijn levenskring, en boorde diep in hem de stekende twijfel open aan het goede dat van zijn vrienden kwam. Dat versterkte zijn trots, om liever allen te verlaten en vrijwillig voor hen een verbleekende herinnering te worden, dan zelf in zijn dorp eigen einde te zien duisteren; en deze innerlijke hoogheid beveiligde hem voor een suffe onderwerping te midden van de bekenden uit zijn jeugd. Toch durfde hij toen nog wel - met een lachje naar Gartje - de vreugde die zij stil vreesde, verwachten. Eerst lange tijd van vergeefsche weerstand sleep zijn spot met haar voorzichtigheid af en dreef hem, toen ook in zijn hart de berusting als late wijsheid geboren werd, nader tot Gartje's gelatenheid....
Zij trok de lamp aan de knarsende kettinkjes zoo laag, dat de ombloemde engeltjes in 't schuitje onder de bonte peer bijna tegen het tafelblad schommelden, en goot water in de koffiepot. Een doffe aanslag trok aan de buitenkant van het tin omhoog en toen het stakerige winterlandschap op de verlakte buik tot de boomtoppen vol mist dreef, peilde ze nog even na met het lemmet van het broodmes.... zóó, dat was de maat, tot de scharten; ieder z'n zes kopjes.... nog 'n scheutje? ja, 't onderste werd toch maar brobbel.... In de ketel schoot weer een tokkeling van toontjes los; ze tuimelden dooreen en murmelden weg, als verwaaid in wind. Een krekeltje sjirpte in 't schoorsteenduister als op een zoele avond.... | |
[pagina 628]
| |
In het heen en weer glijdende lichtvlak vouwden ze hun kranten open. Op een stoof lag een stapel van twee weken, die de oude korvenloopster van de bakker hun leende. Rozens hoofd bleef half boven de matte ballon in melkwit schijnsel en de lampwarmte broeide tegen zijn oogleden, die ondanks het oprimpelen van zijn voorhoofd steeds loomer zakten. Er scheen 's avonds uit bedrukt papier altijd iets omhoog te wemelen naar zijn oogen en daar tot schemer te verdichten.... 'n bril gebruiken?.... in geen jaren nog! Gartje las, alsof ze met voorzichtige teugjes dronk; de zachte klikjes van haar lippen schenen steeds verder weg te druppelen als een trage regen. Het papier kraakte.... ritselde.... toen dommelden voor Rozen alle geluidjes in.... de stilte kwam als iets molligs aanglijden. De sterfberichten herlas Gartje gretig. Ze snoof korte zuchtjes door de neus en liet de ruig gewerkte vingertop, die langs de regels schuurde, rusten waar ze ‘bloeiende leeftijd’ spelde, het hoofd wiegend door kleine schokjes van meewarigheid. Maar dóór haar ontroering steeg spoedig de dank voor haar eigen, nog ongestoorde bestaan, dat zij te midden van al het wisselvallige welhaast als een onverdiend wonder waardeerde. Ze keek naar Rozen.... die sliep; de wenkbrauwen raakten even de lamp. Voorzichtig een blad om.... niet waaien; de lamp pijlde zoo gauw. Tersluiks zocht ze onder de dorpen naar nieuws uit het oude oord. Ze verzweeg het steeds voor Rozen. Die sloeg het over - zei hij - al lokte de naam Windkerk zijn blikken er wel vlak bij!.... Niets? Weer namen van onbekenden! Wat leefde je er toch gauw tusschen uit.... Ze soesde een poosje.... Maar dit nu? Ze tuurde met zorgelijke aandacht. Nee, 't was uit een ander dorp.... toch niet! Haar mond zakte open.... Een gebeurtenis? En dat stond daar zoo ordelijk-gewoon in kleine lettertjes: ‘de kap.... kapitale behuizing van G. een prooi der vlammen - vonken uit de belendende smederij - ook deze niet te redden - lage verzekering -’ Ze wreef de vuist over de oogen, de bril zoolang tegen het voorhoofd drukkend, en las het nog tweemaal, vlotter, steeds luider, om zich zelf te overtuigen.... Toen schrikte ze: Rozen drukte zijn hoofd laag, waakzaam gestrekt in de spanning van het luisteren. Zijn lippen waren naar binnen gezogen en in zijn vorschende oogjes, die juist onder de rand | |
[pagina 629]
| |
van de ballon haar dóórkeken, brandde de aandacht zoo fel, dat het haar beklemde. Hij trok de krant naar zich toe en zocht de datum. - Old neis; van v'leden week, zei hij wrevelig, maar sloeg, om tòch te kunnen lezen, de vouwen plat die opstonden tegen de lamp. De rechterhand bleef er zwaar op rusten. Lange lichte haren lagen dwarrelig uit het boezeroen-boordje, duidelijk op het roestbruine vel, dat glad spande over de knokkels van pols en geledingen. De middelvinger was een stompje. Nu hij zoo onbewegelijk vooruit in het licht lag, keek Gartje er snel en scherp naar, alsof het vaak geziene plotseling nieuw en pijnlijk trof. Dat krantenbericht.... en dìt.... allebei scherpten ze de herinnering aan dezelfde gebeurtenis, waarover ze nooit het éérst sprak. Onder het lezen kromde hij de vingers langzaam tot een vuist en woelde hem weg in zijn broekzak.... ze dachten aan 't zelfde. - Dat's-van-die-oav'nd, hé...., zei hij opkijkend, op een toon die geen antwoord vroeg. Gartje zweeg en voelde een dreiging van onrust, toen hij driftiger vervolgde: ‘.... doe 'k heurde dat Piet Grien - want dat is 'm toch doar in de krant - 't olle spul dat-e van ons kocht overdee aan die indringer; de koop was nèt beschreven.... deurstoken koart vanzulf.... Dat was wat ànders as 'n kold steê veur die wieze Fransen met z'n wipperke van 'n wiefke.... hij nustelde d'r warm in, met mièn klanten, met al mien reeuw dat nog spiekervast ston: balgen, banken, noodstal....’ - Joa, joa, joa, brak Gartje snel af, alsof ze alles wat in hem opwoelde wou temperen. - Wie kon zùks denken? Oud zelfverwijt, dat hij zoovaak had weggepraat, stak op. - Nee nee, heur, suste ze, 't was buten bereken; Grien was met al zien proatjes over goeie noaberschap niks as 'n vilein tuskenpersoon. - Zien plan om 't as renteniershuus te verbouwen leek mij aannemelijk toe.... die oav'nd, doe 'k wis, wie warken zol onder 't olle dak, liep alles verkeerd, m'n verstand, handen; de kop draaide noar alles wat de deur uut en in ging - en de centerboor van de mesjien.... - Gotjes, of 't mien eigen vinger roakte, zuchtte Gartje. Hij ging voort, zich zelf geruststellend: - Tjè, we deden toch wat we konnen! Heb 'k mij niet òfsloofd, de peerden ook uut de hand te besloagen en kreeg 'k niet de klap | |
[pagina 630]
| |
veur de knie?.... dat was 't leste; en nou 't huus - tot de grond staat er. Hij trok zich terug achter de lamp en stelde zich de oude woning voor - puin achter de doode venstergaten - zonder 't hooge steile dak; wat zou 't nu armzalig lijken met die lage muurtjes, verbrokkeld, geblakerd.... Zoo gaat het, zoo gaat het, het oude valt weg - dit had hij gelukkig niet gezien.... Nu was hij toch heelemaal los van 't dorp! hij met alles wat het zijne geweest was er voorgoed uit.... zijn naam zouden sommigen misschien nog-es noemen: ‘de smederij van d'olle Rozen....’ ja, zoo kon 't nog wel-es wezen.... - Zol 't zundig wezen, as je die beiden 'n ekstrao tegenheidje gunde? vroeg hij schamper. Gartje weifelde tusschen instemmen en zwijgen. De groeven om de mondhoeken snoerden dieper, zoodat de wangbollen overhingen. Ze trok de wenkbrauwen naar de neuswortel, alsof ze ingespannen iets moeilijks overwoog. Kon ze niet wat anders bedenken? Een goedig grapke?.... nee, dat zou nu niets in hem raken.... - Wij wonen hier nou rustig. Hij luisterde niet, maar ging grimmig door: - Die Fransen mos hiér-es wonen! Het de nije wat uutdocht - Joacobs zit 'm op de hakken! 'n Ponsmesjien dóár’ - z'n hoofd duidde met een knikje telkens de richting aan - ‘goed, wij drukken de goaten ok as deur koek! 'n Draaibank doar? Hier een van zesmoal-honderd-doalder!’ Haar verwondering en nieuwsgierigheid moedigden hem aan. Waarom zou hij haar niet-es wat vertellen van 't nieuwe, waarmee Jacobs vocht? Zijn smalend scherpe lach trok weg en in zachte ernst, alsof hij haar een geheim schonk, dat dieper moest dringen dan tot haar verstand alleen, maakte hij de som wat klinkender: ‘Met onkosten 'n ronde du-zend-gulden!’ En, er zelf van genietend, vervolgde hij luider: - Mos je 's zien! 't Kleinste klinkje en moerke glimt as berliner zulver; 't eene doode ding gript 't ander doode ding en met mekander is 't levend, net of 't veur je leit as 'n lichoam, open en bloot.... En stoal of geen stoal, de beitels slikken de schilfertjes d'r of as krullertjes van holt. En 'n vliegwiel - z'n arm sloeg in een halve cirkel - ‘tot de balken hier, nee hooger, d'r is 'n boog uitbouwd in de zolder.... Nou nog 'n motoor en 't zwaorste karwei is speulwark! Gartje vreesde een woelige nacht met opschrikkend geroep van | |
[pagina 631]
| |
Rozen in zijn droom, “als 't wark bij hem op bed kwam”. Ze wou zijn gedachten zacht afleiden en om toch niet geheel zonder begrip van zijn zaken te lijken, zei ze als een bevredigend besluit: - Och, 't is moar zóó: die Fransen doargunder meende te vroeg dat hij was woar hij wezen wol - en Joacobs hier? moet 'm ook moar met die vremde dingen verstoan! Wij kennen 't in vree aanzien.... 't Wordt loater, Rozen!.... de koffie wordt kold. 't Laatste drong niet tot hem door.... 't nieuwe gereedschap hanteeren....? - Doar is al veur 'zörgd!’ riep hij; en met een geruststellende genoegelijkheid, telkens nadrukkelijk knikkend, verzekerde hij verder: - Met 'n dag is er 'n nije knecht, die overal bij thuus is - bij elektriek, gas, woaterleiding op koedéélen.... àlle fieblekwenten. D'r was moar keus uut twee; de duurste vroeg vier-honderd gulden met volle kost!.... dat is wat!’ Rozen keek door zijn wimpers naar de zolder en mompelde peinzend, voor zich zelf: ‘Joa.... 'k meende dat die ook uut 't Westen kwam....’ Plotseling scheen hij vast besloten te zwijgen. Hij haalde diep adem. Een lichte schaamte over zijn openhartigheid kleurde zijn hoofd. Hij had nu ineens al meer van zijn stille ambities geopenbaard, dan Gartje in een heele winter uit zijn karige woorden en altijd gelijke bezigheden kon vermoeden. De stilte drukte haar als iets plechtigs. Ze wou het graag breken, maar voelde het toch veiliger, 't gesprek nu maar te laten uitsterven. Ze schuifelde rond en deed met zachte bewegingen haar late werk.... kolen in de doofpot sluiten.... koffiewater voor morgen klaar zetten.... de gewichten van de hangklok optrekken en hem een kwartiertje vooruit zetten: ze kon dan nog even liggen, morgen - als hij vijf sloeg.... - Zellen we nou goan? vroeg ze eindelijk aarzelend. Ze rukte aan de deuren der bedstede in het beschot; ze klemden.... wel, weer een vouw van 't blauw-en-roode gordijn in de sponning geplet.... ‘'t Is mörgen vroeg dag!’ waarschuwde ze, zich naar hem omwendend. - Joa, 't moet moar wezen, zei hij langzaam, zonder aandacht, - klapte de handen op de leuningen en drukte zich omhoog. Maar Gartje voorkwam hem: - Nee, nee.... deuren grendelen, dat doe ik nou-es! Rozen slingerde zich toch door het korte gangetje naar de achterdeur en ging tegen de stijl leunen. Zóó van de stoel naar bed, | |
[pagina 632]
| |
zonder eens hoog in de avond rond te schouwen? Kom, hij was geen moe kindje, en zijn oude vader had ook tot zijn einde zoo, in ernstige aandacht afscheid genomen van alle goede en kwade dagen, die hun laatste licht over hem uitschemerden. Een uil zweefde met suizende wiekslag laag voorbij, stil en zwart als een geheim van de nacht. Grauwe vlokken en dun uitgewaaide wolkenslierten gleden maar even hooger dan de esch, geheimzinnig achter elkaar onder de troebel witte maan, die als een gebroken eierschaal achterover hing met de gekartelde rand naar boven. Door de onrustige wolken boog een stille cirkel van matte regenboogkleuren, zoo wijd, dat de uiterste zwarte loovers van de esch nog binnen de mollig goudbruine zoom trilden. 't Was een vreemde avond; de bovenlucht leek onbewogen. Ver over de leege vlakte, grauw in 't verduisterend maanlicht, stampte een olieslagerij de doffe bonzen als een somber eentonige tijdmaat door de stilte. Een fabriek blies scherp sissend stoom af en vlamde vuurschijn uit; 't was of de nevels er heen ijlden als volk naar een brand.... Brand?.... Zou 't óók bij avond gebeurd zijn, dàt daar te Windkerk?.... Hij werd verstoord op zich zelf om die weerkeerende gedachten; waren ze niet te onderdrukken, - te vermijden? Ja, 't was toch maar beter, steevast zijn avonduitgang naar 't dorp te houden. Toen Gartje met sleepende passen, moe geeuwend, op kousenvoeten terugslofte, zat hij reeds op zijn stoel zich uit te kleeden. Zijn oogen, half toe, zagen ver af, - haar stroef voorbij. - Wat 'n hof om de moan, hè? 't Wordt wild weer. Ze trok de strik van de schortbanden los en troostte: ‘Maar och, om de moan - ken goan; om de zun - dat's dik en dun.... Hij scheen doof voor haar goedig gekeuvel. Ze zwegen en talmden beiden, alsof ze nog iets verwachtten. Tersluiks keek ze naar hem, als ze achter zijn stoel kwam.... Geheel gevangen nu in de greep van zijn herinneringen, overvallen door hun verwarrende onrust, ging hij zijn nacht in. - | |
II.Rozen leunde tegen het witte hekje voor 't huis; Gartje krabde met een glasscherf hun klompen schoon. 't Werk was wel een paar uur eerder af, dan hij berekend had. Drie dagen nog hadden ze voortgewroet over de akkers, van de mottige morgens, als de stron- | |
[pagina 633]
| |
ken nog rottig kleefden van spinsel, totdat de avondnevels vaal over hun ruggen slopen. De schafttijd hadden ze beperkt, de koffiekwartiertjes verminderd. De moeheid had zich elke avond zwaarder op de leden gelegd. Stuntelig waren ze telkens naar bed gestommeld, maar een warmte, prikkelend als van brandnetels, had hen wel tot middernacht wakker gehouden. - Dat's aanschierd vandoag, zei Rozen opgelucht, terwijl hij, de arm over 't hekje zwaaiend, naar 't leege land wees. ‘Net bijtieds, d'r wordt wat kloar brouwd; moar 't ken zoo'n hondeweer niet worden, of 'k goa d'r deur! Langs de straatweg ruischten scherp de dorrende kruinen. De wind woelde er om en om en viel dan op de beide wilgen, die plotseling schudden. Boven de boomenrij werd een vast ineengedrongen wolkenmacht omhoog gedrongen, breed en bruut in de zacht weemoedige herfstlucht. De witte randen om het steendoffe midden rekten dun uit, als vlijmen die het weeke blauw van de hemel raceerden. In 't westen, waar de wind een reep in de wolken langs de kim scheurde, smeulde een smalle zoom zonnevuur voort, alsof een rood onheil oversloop. Er vloeide snel een vaalheid over de hemel en toen de eerste droppen er uit werden neergeperst, gingen Rozen en Gartje naar binnen. Hij bleef voor 't venster staan, gebogen, om onder 't gordijn door te kunnen zien. Plotseling liep een rilling door de franje; de bogen van ingeregen drogende boonen sidderden zwak tusschen de balken; holle rommelingen kolderen in de schoorsteen.... de vlagen stieten los. Rozen zag over de zeewijde vlakte de waterwimpels slingerend naderen, alsof ze langs de voren kwispelden, - tegen de ramen op, waar de droppels snel schokkend ineen vloeiden tot grillig geknikte waterloopjes. De uitgebloeide zonnebloem, stond als een oude, berooide kerel naast het kozijn, en tikte met een bladpunt tegen 't hoogste ruitje, als vroeg hij schuiling binnen. Nijdig van ongeduld rammelde Rozen met de hoefnagels, die hij als vroeger altijd in zijn zak droeg. Hij boog dieper. De ruiten werden geribd van regenstreepen en door 't gewakkel van 't water zag hij de elzenstruiken als golflijnen dooreenkronkelen. - 'k Blief niet thuus, morde hij. 't Is moar 'n stuvende, dunne bui. Na 't avondeten schoot hij zijn dicht duffeltje aan en reed snel | |
[pagina 634]
| |
weg. De schemering joeg aan. Zijn borst en hoofd bogen voorover en rukten dan stug achteruit, alsof hij roeide. Hij maakte een onverschillig gebaar met de hand buiten de rand van het wagentje en riep eenige woorden, waarvan Gartje alleen ‘loat moar komen’ verstond. Hij draaide zwaar aan het handsel; de wind zat hem zijlings remmend in de wielen. ‘Omtrent zulk toai wark as sliepsteen draaien met 'n ploegiezer d'r op,’ bromde hij. Hij zag om. Gartje was al in huis. De rook wielde in een wilde spiraal om zijn schoorsteen.... De schok in een kuil deed hem bijna stilstaan naast de beide wilgen, die bruischten als vallend water. Het komende stormgetijde scheen ze nu al te vergrammen. Alle vriendschap woei heen. De magere takken zwiepten risten blaadjes af, en mepten elkaar als met lange zweepen of rukten zich uiteen, verward en ruig, en bekeken elkaar op een vijandige afstand. Bij de schimmige klapbrug, waar de schrale herfstkruinen een gaping lieten in de lange golvenlijn der boomtoppen, rekte een jagertje zijn horensein tot een weemoedig-heesche klacht. Rozen gleed daar gemakkelijk vooruit; de droppels klapten in zijn nek. In 't kanaal had de schuit een zwarte, golvende baan gescheurd door de grijsgrauwe, onbewogen schotsen van fabrieksvuil. Om de eerste dorpshuisjes zoog de wind door alle gaatjes. De lantaarns brandden nog niet en de gevels stonden goor. 't Was er stil; alleen een winkelbel klingelde driftig en onregelmatig. Voorbij de smederij van ‘de nieuwe’ reed hij langzaam.... niets bijzonders te hooren; enkele hamerslagen vielen zonder haast. Nu gloeide ineens weer sterker het verlangen naar 't oude werk, bij avond, als 't vuur de groote macht was en alle arbeidsleven tot zich trok. Hij schoot sneller vooruit. Vuurschijn flakkerde binnen over de kleine ruitjes en plompe ijzeren horretjes, waarop de passers schrijlings zaten als magere ventjes. Een gestalte rees en dook, onduidelijk door de waterstralen, die glinsterden als ribbelingen op goudgebrand glas. Rozen zette zich schrap tegen de schok in de goot; toen schoof het karretje onder het afdak bij oude eggen en ploegen. Na een paar forsche slingeringen wipte hij naar binnen, maar vóór hij de onder- en bovendeur dichtklappen kon, stroomde de wind als een gulp door de smidse en joeg er de geluiden dooreen. De lampen slingerden; de vlammen pijlden boven de blakers; schaduwen wierpen zich als schichtige wezens heen en weer en aan de achtermuur scheen het hooge rek met hoef- | |
[pagina 635]
| |
ijzers te verschuiven. Langzaam nestelden zich de donkerten in de oude hoeken en banen tot rust. Jacobs leunde tegen de bankschroef; de buik bolde onder en boven de gordel van het schootsvel, en zijn hoofd heffende tot boven de lichtcirkel van de lamp, riep hij lachend: - Wel, d'r nog deur? in dit weer? Nat?.... gauw bie 't vuur, man! Rozens rug glom als blik. Zijn dunne haren lagen tot piekjes saamgeregend ver onder de pet uit en hij stond er, in zijn nauw en kort, tot de kin gesloten duffeltje, smal als een jongmaatje in de grauwheid van vage vormen. Hij keek even rond, om te rusten.... Als altijd zaten de hoeken vol duisternis en stakerige rommel - schroeven, stangen, bellen met soms éen stralend punt, raderen, fietsframes met flauwe glimlijnen - en over de grond lag als een slagschaduw een laag snippers en vijlsel. De oudbekende reuk van geschroeide hoeven, olie en roest benauwde eerst, maar gaf trouw een prikkel tot de arbeid. Het vuur brandde, als wachtte 't op werk. Bij tusschenpoozen rekte een vlam zich lui uit; dan scheen eensklaps de warreling van slaande lichten en donkerten daarboven een gevecht van geel en roetig zwart, maar aan de zoldervlakken tusschen de blaken bleef de vlokkige schemer droomen. - Zeg es, Kloas! riep de baas op overdreven barsche toon, die daardoor goedig-grappig klonk, en zoo luid, alsof hij een verre onwillige moest dwingen, - geef Rozen 'n schoamel bie 't vuur. Bedaard kwam uit een hoek, achter schuinstaande staven, een jongen schuiven en sleepte de schamel bij de blaasbalg. Grijnzend naar de smid en tergend zorgvuldig veegde hij er over met de vette mouw van zijn jomper. Toen dook hij fluitend terug, alsof hij in de aarde verdween, en sorteerde in 't duister z'n schroeven op 't gevoel af. Genoegelijk ging Rozen zitten en stak de kille handen vooruit in de warmte. - Lastig, hè, zoo zunder knecht. Jacobs keek op: ‘Hij is d'r al! hait Hendrik; 'n veerige kerel.... en warken?.... hij vrèt 't wark..... en is kloar bie alle nije dingen.... hij komt zóó; is in de schuur om 'n spil veur 'n dorskmesjien. - Dus-e.... 't vuur.... dat moet in orde?’ Rozens oogen lachten van stille vreugde. - Help moar 'n handje, moedigde Jacobs aan. | |
[pagina 636]
| |
- 'k Zel ze toonen, wat 'n goeie hit op 'n goed vuur is, dacht Rozen. De herinneringen aan het mooist uit het verleden rezen in hem; hij voelde zich knusjes omwarmd, alsof hij hier zijn dagtaak had. Met kwast en vuurhaak regelde hij de gloed en met kleine oogen bekeek hij de kleur; nijdig zocht hij de sintels en wipte ze weg, als de vlam ze door stof of deegachtige plooien verried; ze zouden een dóór-gloeien verhinderen en in mat gele sissende sterren het ijzer verbranden.... kwajongenswerk.... Nee, zorg voor het vuur is zorg voor het ijzer! En koud ijzer? wat is dat? koud ijzer is dood! Eerst in de levende, melkwit wellende gloed, die zoo sterrelend zilverig straalt alsof men in de wit wemelende zon opkijkt, ziet de oude vuursmid de geheimen van zijn materiaal; door de kleuring van kersrood en wit, totdat het weer paarsig begint te blauwen, weet hij hoe het willig onder zijn handen zal zijn te smeden, buigen, kloven, te wellen en te drijven, te draaien en te torsen.... Helgele en donkerroode vlammen likten met rookig roode spitsen langs de geblakerde muur en schoten snel op in 't zwart van de overhuivende schoorsteen. Dan sproeide Rozen met de kwast uit de koelbak en klopte de kolen aaneen tot alles walmig gesmoord lag. Maar de blaasbalg joeg er met één suizende trek het zingende leven weer in. Ze kwamen terug.... hier kleine zijroode en giftig blauwe tongetjes; dáár slipten ze als dampbruine en sulvergele duiveltjes uit de rosse grotjes tusschen de kolenklompen - sarrend, spelend, lokkend; sommige schimmig en schuw, andere vinnig en spits, - totdat een paar in levensdurf slank en lenig uitlaaiden, maar dadelijk, door de meester beheerscht, terugkrompen en slap tot oker verbleekten.... Ja, dat lustige spel gaf hem de innigheid van zijn eigen mooie vuurtjes van vroeger en deed hem de levensintimiteit van zijn handwerk weer genieten! De knecht wierp de schuurdeur open en liep met lichte pas, de zware staaf op de schouder, naar 't aambeeld. In zijn groet scheen een vage herkenning te liggen, maar geen van beiden was er van bewust.... - Dat's puikje, zei Rozen en wees op de staaf. Hij knikte met het hoofd in de richting van de andere smederij.... ‘Dàt het hij niet! 't is echt ollerwetsch zweedsch, toai as leer; scheurt nooit.... bij 'n barstje 'n extroa hit d'r over; ken 'n klap velen, as-e wat zwoar aan de moat is.... Ze praatten er over en takseerden met hun blikken het ijzer als | |
[pagina 637]
| |
een prooi, die weerloos voor hen gereed lag. Hendrik lei de staaf boven 't gat in het aambeeld en richtte hem, waar hij scheel getrokken was, met een korte knik. De kalme zekerheid, het gemak en de rustige jonge kracht, waarmee de knecht er mee omging, deed Rozen terugdenken aan eigen fiere jeugd.... zou hij nu niet meer in de kring kunnen staan en gelijk-op werken?.... het duurde niet lang toch.... hij durfde 't wel. In zijn gepeins en zijn gespannen aandacht bij zijn vuurtje, dat al prachtig open gloeide, zonder toch met rauwe kolen het ijzer te raken, hoorde hij niet, hoe de knecht dezelfde taal sprak als hij.... Tersluiks gleed zijn blik over de hoekige schouders, de taai en toch soepel bewegende armspieren en rechte romp en met een zachte zweem van afgunst zag hij in hem de krachtman, die evenals hij zelf in zijn jonkheid het dagwerk deed zonder de zwaarte te voelen.... en een weeke droefheid, wellend uit de herinnering aan de goede jaren, kwam even als weemoed de spijtigheid over zijn ouderdom verzachten. Maar daarna was zijn trillend lachje een fijne zege, toen de staaf in de goede melkwitte kleur en weinig vonkend loslatend uit de gloed werd getrokken. En niet om te toonen wat hij nog kon, maar door een innerlijk dwingende macht gedrongen, om in zijn wèrk te blijven, greep ook hij een der zware hamers, om te vieren wat voor hem als een arbeidsfeest was. Hij zette zich schrap; de duffel uit; van 't blauwgeruit boezroen de mouwen op. Jacobs knikte aanmoedigend - verheugd en riep de jongen.... Om beurten! Met de zon rond - beheerschte slagen geven zonder de bluf van te veel bewegingen. Hoog hieven ze de hamers.... Hun zuivere maatslag klonk zwaar, dof, kort; de bonzende drieslag zong na, vast, diep; de klanken vielen dooreen in de smidse en echoden van de muren terug, als de nieuwe golven al rolden, - zooals vlakbij de machtige klanken, een klokwand ontweld op de klop van de klepel, zich in de galmruimte stuwen. Geen versnelling of vertraging in de dans van de hamers, de rhythmus bleef zich zelve gelijk in de kloekheid van de aanvang, alsof één machtige hem schiep. Boven het donker gloedende, krimpende, levende metaal, vast in de snoekebek van de lange nijptang genepen, spoot de spreiding van violet-roode, oranjegele en kleurwisselende vonken in snel uitschitterende zachte bogen uiteen, als een vurige zegen boven de flakkerend-ros belichte en van koolzwarte donkerten grillig overgleden smedenkoppen. | |
[pagina 638]
| |
Zooals een molen in breede slag zijn schaduwen machtig en wijd om zich uitwiekt en terugtrekt over 't zonnige land, zoo joegen hun donkerharige armen hun beelden langs zolder en vensters, en aan de wand was 't of al de slagen daar daalden op het groote hoofd van de jongen, die laag tusschen de hooge gestalten gedoken, met saamgeklemde lippen en kromgespannen nek de trillende tang rechthield onder het stalen gemoker en hem telkens na drie bonzen keerde, zoodat het eind van de spil vierkant werd gebeukt. Elke wending en slag had zijn weldoordacht doel. En aldoor sprongen de hamers weer op; machinaal-zeker suisden ze neer, vast door de vuisten als glimmende knoesten omschroven. Dit werk stiet Rozen over zijn ingetogen schaamte heen; nu zou hij het aan de heele wereld durven zeggen, wat hij hier genoot; de schuchterheid, waarmee hij zijn ambities verborg, versmolt en hij voelde, sterker dan op één der andere avonden als toeschouwer, in blijde ernst de weelde van verantwoordelijkheid en zelfrespect, om iets zwaars mee te volbrengen, - een gedegen, solied werk uit één stuk, op welks innerlijke sterkte vertrouwd moest worden, en waarvan geen machines gemakkelijk wat schilfertjes hadden geknaagd, maar waarop de droppen van eigen zweet hadden gesist. Dit was het ware oude, dat hem bevredigde, omdat hij zijn geest voluit gaf in de arbeid der spieren.... hier één in doel en onafscheidelijk als middel. Dit was de schat van levensvulling, die hij hier de dagen door miste; zijn liefde, die hij ginder gelaten had. Hij begon wankel te staan en zijn hamer voelde zwaarder. De armen trilden en bleven beneden hoofdhoogte.... toch volhouden; de gang niet verbreken. Hij verborg zijn moeheid en blijdschap, toen de smid 't eerst de hamer ongedreven, mat liet vallen door eigen zwaarte en in steeds snellere kadans vrij liet uittrippelen naast de staaf; de knecht volgde; toen tikkelde hij de klettering van klankjes op het stalen aambeeldvlak. Alle drie rustten, de armen op de hamerstelen gekruist; ze ademden diep in ontspanning en beschouwden het werkstuk zwijgend, met kalm welgevallen. Toen knikte de baas, spuwde, en dompelde de staaf met het al blauwende einde in de koelbak; sissend borrelde 't roetig grauwe water en de stoom wolkte over 't vuur. - Nou de goaten d'r in! oordeelde de jongen deskundig.... hij vroèg 't maar niet. - Nog niet te hanteeren, ventje! snauwde de knecht uit de hoogte. | |
[pagina 639]
| |
- Leg de knalpot van de dokters motor moar eerst onder de boor, zei de baas, alsof hij de anderen niet gehoord had. - Geef 'm genog lucht, dat-e blaft over de weg; eerder is de kerel tòch 'nt tevree! Rozen bleef nog driftig van ijver en vergat geheel dat hij bezoeker was. Hij rommelde met zijn stok in 't duister vóór 't aambeeld wat ijzer en tangen op zij, waarover hij mocht struikelen, deed toen met een zwaai twee groote passen en greep de kruk van de boormachine.... hij wilde toonen, ook dàt nog te kunnen: brug en sleeschroef? verstellen met worm en beugel? hij kon 't nog! Hij zette een grootere boor in. Maar die vatte niet. - 't Is hard, mompelde hij en zocht op de volle werkbank naar gereedschap. - Hier, zei Hendrik; - neem m'n ‘duuppie’, 'n niedig ding; aan 'n klein tikje het-e genog. -.... Nou? vroeg hij trotsch, toen Rozen de deukjes geslagen had en hem de zinker teruggaf. Nog aandachtig bij zijn werk, knikte Rozen. - 'k Heb ook nog zoo'n drevel; ook een van joaren her, moar nog gien kwastje het-e op de gladde harde kop! zeker ook van dat olle olifanten-stoal.... 'k von ze in olle rommel! - 't Is antiek spul, plaagde Jacobs; - eerst bekieken, Rozen, anders hè-je gain rust of vree van hem.... hij het boven nog meer van die roarieteiten. Toen wierp hij de rattestaart, waarmee hij vijlde, neer, en gespte 't schootsvel af: - 't Is genog veur vandoage; wie kennen nog wel wat noaproaten, moar de jong' mag noar zien moeke! hij het honger en heimwee.... 't Vervroegde verlof was het spotternijtje waard, en lachend met glinsterende oogen en scherp-witte tanden in 't opzettelijk bevuilde gezicht, sprong hij als een losgelaten keffer schreeuwend de deur uit. De knecht klom de ladder op en zocht op de duistere zolder zijn kistje. Rozen draaide de gepunte staafjes in de hand. Het ingeslagen monogram was vaag en uitgesleten; hij zag opeens met aandacht.... leek die letter op zijn.... nee.... toch schemerde even een vermoeden. Zou hij Jacobs eens wat vragen? voorzichtig, on-gehaast en als toevallig?.... Maar Hendrik kwam terug. - Stal moar oet, zei Jacobs, - ik hoal tabak veur 'n oavendpiepke. | |
[pagina 640]
| |
Rozens oogen vergrootten in verwondering en angstige spanning. - Duvel, zei hij scherp.... zich zelf opschrikkend. - Vrumd old spul, hè! vroeg Hendrik - zeldzoam.... - Joa, joa.... Rozen schoof nader, stak de hand uit, trok hem terug.... ja 't was wèl duidelijk, wreed-klaar! dat waren zijn dingetjes geweest; dat waren zijn dingetjes nog; stukjes van zijn werkleven; doode strijdmiddelen, maar nu leken ze hem plotseling opgestaan uit een ver verleden. - Dit's 't mooiste, man.... de fidelboor. - Hendriks lach deed Rozen pijn, - hadden ze vroeger, veur onze roatelboor. Hij tilde het oude gereedschap met ‘snaar en strijkstok’ als een kleinood in 't licht. - Joa.... joa...., Rozen kuchte. Het kropte in zijn keel van droefenis en nijdigheid. - Ik heb zulf.... indertied.... nou ja.... En toen snerpte zijn vraag, als in angst: - Kom j'uut Windkerk? - Ja. - Uut de smederij van.... - Ja, die ouwe van Rozen.... femilie meschien? Ze hebben mij wel-es verteld, dat die.... - Ja, in de verte.... loog Rozen, snel de zin brekend; - knecht 'west doar? - Ja en nee; bij voader, moar hij von, dat 'k bij 'n ander mos en nou m'n broer hier toch opzichter wordt op ‘de Fortuna’, leek dit hier heel geschikt. Rozen zoog z'n lippen strak. 't Was of hij van een groote hoogte tuimelde. Geen vermoeden meer.... 't wàs een Fransen, opgegroeid op zijn heem.... één oogenblik leek hij hem een afgezant, een huurling van zijn vijand, die opzettelijk was gekomen; waarheid was 't, in smartelijke felheid. De zekerheid sloeg hem voor 't hoofd. Zijn gezicht versmalde en verbleekte in het beheerschen en zwijgen. Hij gluurde naar dat kistje, het verwenschte en toch zoo begeerenswaardige; met zijn schatten, zoo vlak onder zijn oogen en toch zoo ver buiten zijn bereik.... dingen die hij als waardelooze rommel had achtergelaten in de drukte der verandering en nu als reliquien waren geheiligd door de tijd; dragers van geheimen die hij alleen kende; toen toch afgedankt - nu in andere handen weer trouw en eigen. Daar lagen zijn zuiver gewelde, vinnige warm- en koudbeiteltjes, eigen handwerk; het kleine hamertje voor een buurjongentje; | |
[pagina 641]
| |
de boor met het harde heft van palmhout, gesleten naar de holte van zijn hand, gepolijst door de warme wrijving van zijn eelt. Hij hoorde de snaar weer gonzen; alles was er aan gelijk gebleven, alleen de kop was zwarter bestipt met wormgaatjes.... maar dit alles te openbaren? aan wie? hij kon 't niet en wilde 't niet. Hier stond iemand, die zou kunnen vertellen, wat hij graag hoorde: hoe alles ginder nu leefde; van oude klanten, en ja, van de brand! Maar zwijgen wou hij; het bekende niet nog nader lokken, nu hij zich gevoelde als een ontdekte, een ingehaalde, op wien men opnieuw een oude last legde. Jacobs mocht desnoods alles weten, - hij zou 't begrijpen - maar 't nabijzijn van deze jongere zou alle onrust doen opvlammen. Even was zijn vreugde vrij-uit geschoten, als een vogel.... die, teruggeschrikt, snel de nauwe, maar veilige kooi weer zoekt. De opgewektheid uit oude levenstrots was bruut neergeslagen, zonder dat hij zich op een eigenlijke, opzettelijke vijand kon wreken. En tegelijk rees de opstandigheid in hem; voor dulden en lijdelijkheid was hij te krachtig en fier. Zijn afgebakende levenskring scheen doorbroken te worden, want na eenige dagen reeds zou iets van het intieme open liggen voor lastige vreemden. Met een beklemmende, intuïtieve zekerheid, die onverbiddelijk is ondanks alle scherpte van redeneering en dadelijk over alle gedachten heerschte, voorvoelde hij de komende scheiding ook hier. Langzaam trok hij zijn duffeltje aan. De knecht keek vreemd naar hem, niet begrijpend. Rozen bemerkte 't en zei, toonloos: - Zoo - dan komt je broer op die febriek hier? zoo, op de Fortuna! .... Jacobs kwam terug met tabak en drie groote kommen koffie: - Wèl verdaind! Rozen is muide.... ken je zóó zain.... gain wonder ook! 't is kroanig: op joen leeftied nog tegen 'n jongkerel opwarken! Dat's 'n felisitoatsie weerd, nèt as dat mit de Fortuna,.... ik heur 't doar deur joe nuimen.... Rozen keek verwonderd, vragend, alsof hij een nieuwe slag wachtte. - Ja, ie ben in 'n dag of wat hier nait 'west: al 't neis gait joe veurbie.... de febriek wordt verploatst.... vergroot.... - Dat roakt mij toch niet! zei hij wat kribbig. - Komt fijn in joen buurt, man! tusschen joen ploatske en de weg - geft wat vertier, wat fleur en leven in joen ofzunderen.... èn 't stee wint in weerde. Rozen werd koud; hij zou kunnen sidderen. Weg.... weg.... hij | |
[pagina 642]
| |
zocht een reddend woordje, dat hem de aftocht openen kon.... niets.... zijn koffie moest hij nog drinken.... Wind en water vielen tegen de ruiten. Rozen ging naar de deur. - Kerel, dat ken zoo nait, riep Jacobs hartelijk en zorgelijk.... ‘je waait weerom! Hier is 'n lanteern.... zel Hendrik opdouwen?.... gerust.... - Nee.... best bedoeld...., zei Rozen heesch van moeheid; - 'k red mij wel. De wind wierp de regen in stralen door de straat, eenzaam en duister, en sloeg hem benauwend op de borst. Verbeten draaide hij het handsel, alsof hij de wind vermaalde. Een bodewagen kreunde en kraakte nader. 't Paardje sjokte droomerig, alsof het alleen zijn taak was, zijn kameelachtige schaduw over de zuigende weg te zeulen. De voerman zat als een blok, diep onder de kap, en week niet uit.... liet Rozen onverschillig door de randkuilen schokken.... Alles scheen in vijandigheid te keeren; had Gartje dan toch gelijk met haar wantrouwen in een vrij uitgevierde vreugde? Opnieuw stijgende vermoeidheid ontmoedigde. Bij ‘de nieuwe’ was geen leven, zag hij met vluchtig oplevende troost. Buiten de huizen dwong de wind tot taaie inspanning en hij voelde zich dadelijk weer de strijder, heftig en koppig. Daar rolde de storm als een grommende zeedonder uit het zwart van de velden, en het gefluit om de laatste huizen, de hooge gil der telefoonpalen en het gesis door de beukenhagen verstierf er in. Boven zijn hoofd klekten de takken. Zijn oogen knipperden. Met zijn lantaarn drukte hij een kegel van koperlicht door het donker met een wijde zoom van verschemerend geel; de buigende, aalglanzende takken spoelden de grauwe blarenfrommelingen er in; ze zwaaiden zware droppels naar hem af en hieven zich dan weer weg in het hooge duister. Als het karrejte slingerde, sloeg het wiebelend schijnsel tegen gelederen van stammen die plotseling vooruit schoven en zich presenteerden als schubbig gepantserde wachten, metalig glinsterend in groeven en op knobbels van schors... maar bij de volgende draai van het handsel gleden ze terug in hun schaduwige stand. Hij wrong zich wat om; de wind perste zijn adem weg. De lichten van de Fortuna, schuin terzij van het dorp, zag hij als bange flikkeringen. De hooge gloeden die op stille avonden de lucht instegen, sloegen nu slap en laag over de kanting der daken, die mee schenen te slingeren door het stormig gejaag der lichten. Soms werd nog een | |
[pagina 643]
| |
bundel het zwart ingedreven, sloeg snel neer, boorde zijn mistig roode spits nijdig terug, maar slipte dan voorgoed naar binnen, alsof het hemelzwart de dakgaten sloot. Hij hoorde geen kokers afblazen, geen volk bij de kreunende ketels rumoeren; alles scheen geruischloos te loopen onder het vuurwerk daarboven, nu de groote natuurgeluiden toch alles overloeiden. - Veur mien part waait alles plat, doar, gromde Rozen; - wat willen ze met dat gevaorte vlak veur mien deur..... en dan die Fransen.. Hij schrok; een motorfiets knalde voorbij.... rakelings.... de gedoken kerel schoot als een duivel door een spookland. Hij scheen Rozen een vijand te meer.... Toen stuwde de wind hem de hoek om, zijn laan op. Hij voelde het als de vrijheid, toen hij duizelig van 't werk en de plotselinge geestesspanning, buiten storm en vreemden in de evenwichtige regelmaat van zijn honk nog avondrust vond. Gartje zag bezorgd.... vroeg niets.... Die nacht lag hij als lood in een doffe, droomlooze, verzwarende slaap, als na een ziekte. | |
III.De eerstvolgende, verwarde dagen wilde zijn werk niet vlotten; hij greep het aan en liet het weer liggen; beet van zich af om niets; liep nukkig en korzelig te mokken, te prevelen.... ingesponnen in zijn bittere gepeinzen. Altijd was hij karig met woorden geweest, maar nu was zelfs onder de morgenkoffie geen samenhangend gesprek vlot te krijgen door Gartje. Ze hoorde het nieuws uit de smederij in korte, hoekige zinnen, als snauwen; ze trok en lokte dan nog wel iets naders los, maar wat hij in zich doorleefde, bleef te vermoeden. Hij kende niet de matte onverschilligheid van slappe en verloren levens; hij voelde zich in zijn recht van vrij te leven gekrenkt en achtte het een slag aan zijn waardigheid als man. De trieste gedachten groeiden tot een klomp in zijn hoofd en lieten zich door geen nijdig schouderschokken wegschudden. In terughouding versterkte zich zijn zelfgevoel en verstarde zijn vastberadenheid om allen te mijden; daarin voelde hij zich veilig met geestelijke voornaamheid; daarin koesterde zich zijn trots, het hooghartig eenzelvige, - steilstaand tegen elke verzoenende schikking met de omgeving. Gartje's goede woordjes konden zijn onrust maar korte tijd | |
[pagina 644]
| |
temperen. Ze begreep, dat zijn vree ook hier voorbij was, maar haar zachtzinnige berusting steunde hem niet. De schemertijden werden snel langer. Het dringende werk was bij brokjes van de baan geraakt. Zijn erwtjes op de zolder waren nog te week om te doppen en voor het brandhout kappen gaven de boograampjes van de schuur slechts tot een uur of vier licht op de duistere, kleigrauwe deel. In de slapelooze na-nachten en bij 't doelloos staren over de vaalheid buiten, - zonder afleiding; zonder zekerheid - werd de gedwongen afwachting tot een nimmer loslatende kwelling, een afmattende druk op zijn oude moed.... totdat zijn fierheid een dáád zocht om de ban van zijn gedachten te breken. Een paar maal reed hij uit, het geheele dorp door, de smederij voorbij. Hij hoopte - en vreesde - dat er juist op dat oogenblik iemand buiten zou werken, om hem hartelijk toe te spreken, hem binnen te noodigen. Hij voelde, dan niet te kunnen weigeren, maar nooit zou hij willen zeggen, waarom hij niet meer kwam. En toch was het een teleurstelling, een geestelijke verkilling voor hem, toen hij niemand ontmoette. Zouden ze hem werkelijk niet gezien hebben? Hij begon argwanend achter daden en woorden van anderen te speuren naar opzet, en hij nam zich voor, door geen zinspeling of zelfs gebaar richting te geven aan hun vermoedens. Of.... zijn zwijgen en wegblijven.... was dàt te duidelijk? In een mistroostige bui meende hij, dat de menschen achter hem fluisterend samenschoolden; de bietentrekkers op de herfstlanden keken gebukt door de boog van hun arm zonder hun arbeid te staken.... misschien wel als altijd. Maar nimmer groetten de stokers van de ‘Fortuna’ als nu: zoo gewild hartelijk en hatelijk luid, dat het hem als spot opjoeg. 't Was of een overdadig plezier klonk in hun: - Boas - boas! wie worden buren, hè? zorg veur de flesch.... in 't lest van de week hè-we dorst en geld....! Ze schreeuwden in lichamelijke kracht naar vele voorbijgangers wel iets, maar dit voelde hij als een spottende toespeling en zijn vijandigheid vond ternauwernood bevrediging in een schampere verwensching: - Buren.... ja! en die Fransen de meneer d'r speulen.... kieken, loeren, leenen; vroagen om dit, vroagen om dat; bij ruzies roak je d'r tusschen.... stroo- en kolenbargen.... geen uutzicht meer.... lange doagen en nachten die dreuning, gefluit, gehuul!.... En dan de rondsluipende broei van gekookt haksel.... liever alleen binnen de verre horizon rondom, in vrije verlatenheid! | |
[pagina 645]
| |
Hij dacht aan heiningen van prikkeldraad of doornheggen.... nee.... 't gaf vocht en schaduw op eigen akkers.... lapwerk ook! dingen die zijn innerlijk niet beveiligden; die niet beletten dat hij op zijn vrije bezitting in de engte gedreven werd. Soms nevelde een duffe beuheid over zijn innerlijke woeling, maar de begeerte naar nieuwe mogelijkheden, en zijn zelfspot - ‘of dit nou 't ènd was van mannenwerk’ - striemde hem weer wakker en richtte zijn ernst stroef en strak op zijn hernieuwde vrijmaking. Langzamerhand groeide uit zijn twijfelingen zijn besluit. Hij sprak het uit voor zich en Gartje: Weg! Zij antwoordde, vlug alsof ze 't lang al had willen zeggen: - Dat's beste.... nou kèn 't nog.... Nu hij het woord zelf hoorde, suggestief-kort, gaf de stelligheid en het klare van het doel kracht en fleur. Hij had zijn taak nu, zonder gewankel tusschen ja of nee; Gartje's dulden werd nu een verlichtend mede-dragen en haar woordjes van troost kregen inhoud voor hem. -
De lamp brandde vroeger en werd hooger opgedraaid. Samen doorzochten ze de kranten als een ernstige arbeid die stilte eischte. Met de steel van de pijp streek hij over de advertenties, alsof hij ze sorteerde. 't Werd de tijd van koop en huur. - Hoe liekt dàt spulletje doar....? Hij stak de steel door 't papier. - De Bulten? woar is dat? - In 't oosten.... 't ploatske is nog wat grooter as dit.... nogal 'n bosschige streek, mooi en rustig, noar ze zeggen. Ieder spon zwijgend plannen uit. De volgende morgen vervolgde ze zonder inleiding: - En dan huren? - Huren?.... koopen! dat sprèkt! riep Rozen, alsof hij schrok van haar dwaasheid. Hij brak 't gesprek af: over 't veld voor zijn venster liep een heer, met afgemeten groote passen als een zaaier. Kwam de dreiging daarbuiten nader? Rozen rukte zich rechtop en haastig slingerde hij naar zijn akkers. Een opgolvende nijdigheid legde zich, toen hij geen Fransen herkende. Gartje kwam voorzichtig nader en zei iets als verontschuldiging, waar hij niet naar luisterde. De heer bleef staan, wapperend met een gekleurd papier, als een sarrend victorie-vaantje. | |
[pagina 646]
| |
- Rozen, zeker? - Ja meneer.... van 't Honk hier, antwoordde Gartje. Ze stonden aan weerskanten van de sloot. - Van de febriek? vroeg Rozen. - Precies. Hij gevoelde wel, dat hij hier zonder overgang recht op zijn doel kon afgaan: - Ik heb hier de ondergrondskaart, Rozen.... en.... jullie pomp daar geeft zeker goed water? - Zol 'k zeggen, bevestigde hij trotsch. - Wil meneer meschien.... begon Gartje, maar een dwingende blik van Rozen deed haar zwijgen. - Ja kijk-es, volgens m'n kaart loopt er 'n zandader onder je tuin door, en dat geeft zuivere wellen, die we op dit fabrieksterrein missen. - Goed woater is alles weerd.... veur joe.... zeker; en 'k wil hier geen loop hebben - ook niet veur geld. - 't Plan is ook ànders;.... onze bergruimte, voor afval, draad van de stroopakken en kleingoed, is ook te klein genomen. We zouden b.v. es kunnen praten over een strook van je tuin.... de directie betaalt goed. Fel duidelijk voelde Rozen ineens zijn macht over die andere. Daar.... 't heele plan stond voor hem; zijn oogen trokken klein, alsof hij 't dan klaarder zag. Hij keek naar Gartje, scherp en vorschend, en wist dat ze gelijk dachten. Hij steunde op de eene kruk; met de andere wees hij over zijn heem en huis, en geen tegenspraak twijfel of wijziging toelatend, besloot hij: - Alles - of niks. En even overwogen-zakelijk klonk het terug: - En je vraagt....? - Kom van oavend even.... stelde Gartje snel voor, uitstel zoekend voor overleg..... De dag was lang en stil; ze waren zwijgend en zwaar aan het uit-denken van de toekomst en wisten dat de avond de beslissing bracht, ruimte voor Rozen en ongedacht, als toegeworpen - winst.
Het besluit ontsloot nieuw werk. Het gaf diepte van begrijpen van de een tot de ander, warmte, frissche voortvarendheid. Hij gevoelde zich niet meer de verslagene, maar de opgejaagde, die minachtend toonde zijn vijand te kunnen ontglippen en wiens fijnste schat ongrijpbaar blijft voor anderen. Hij dacht zijn heengaan niet als een vlucht van een kleinhartige; maar als koppige consekwentie | |
[pagina 647]
| |
van zijn doordacht levensdoel. Hij zou zich niet laten tyrannizeeren door de botte wijsheid van buitenstaanders, - zich opdringende bespieders. De buiten-dingen hadden zijn aandacht weer. De machteloosheid, waarmee twijfel en onrust hem sloegen, was doorleden. Hij sprak luider en langer, gedreven door werklust; Gartje werd de meewèrkende kameraad. Zij somden al de gebreken op van huis en omgeving, alsof ze zich losser wilden maken, om 't afscheid te vieren als een eindelijk bereikte uitkomst, die geen treurnis of weemoed, maar blijdschap moest wekken. - Het eigenste neem je met, woar we ook goan.... al de dingen van olds, troostte Gartje. ....Toen Rozen afscheid nam van Jacobs, die hij alleen vond op een Zondagmorgen, was 't of zijn nieuwe rust reeds begon. Hier te blijven leek hem een vrede, weekelijker en meer onbevredigend dan ooit. Voor hèm was het zeker, dat de keten van levensgebeuren was doorgeslagen,.... dat hij hem niet, verlengd met een nieuwe schakel, nog vast hield. Baas-op-zich-zelf zijn, onbereikbaar voor de dragers van gehate herinneringen aan het oude, dat afsterven mocht.... het was weer bevochten! Zijn ouderdomsbegeerte om strijd te vermijden; om te rusten als boomen, van vruchten gelende in mijmerende herfst, gevoelde hij niet - en hij zou ook nimmer de invloed ervan op zijn beslissing erkennen, voor zich noch voor anderen. | |
IV.Na een druiling van twee regenmaanden lichtte schuchter een witte morgen. De eerste sneeuw met ijle hagel had des nachts de plooien in 't midden van de laan met een fijnkorrelige laag belegd. De opperste randen der sporen kronkelden er vuilgrijs door en de kluitjes lagen als kruimels over het witte gebrokkeld. Dicht langs de mat beijzelde zoden, waarboven glanzend afdooiende sprieten hun droppensnoeren uitschitterden, lag het effen bepoeierde voetpaadje als een doffe viltbaan. Vrouw Rieks, de korvenloopster, hield wat angstig het midden ervan, want.... o.... op de helling zou ze vast naar de berm slippen. Links en rechts haakten haar armen door de boog van een breede broodkorf, met witte, door strijkvouwen geruite doeken gedekt. | |
[pagina 648]
| |
Ze wiegde zonder schokjes, als varend vooruit, juist in evenwicht door de korven, die om beurten langs haar heupen daalden en zacht krakend rezen. De zwartwollen muts sloot over wangen en ooren en het randje van krulletjes trilde met het mompelen mee: - Vrumd.... stiekeme kerel die Rozen; mal wief ook.... wat doar achter zit? Haar oud-schorre stem schrikte een kraai op uit zijn vratig gepluis in de groeven van een wilgenkop; als een dot dof zwart viel hij tusschen de schrale sneeuwkapjes in de voren van 't land, toen de vrouw onder 't luid uitblazen van haar adem zorgelijk een halve draai volbracht en de laan afzag. Tusschen haar en 't Honk schakelden de zwarte voetsporen tot een ketting, die als een lus langs de gevels spande en als knoopen onder de voorvensters verbreedde. Er bewoog niets; achter de gesloten luiken scheen 't huisje te slapen in een eenzaamheid, die in het winterzwijgen tot verlatenheid verkilde. Hoofdschuddend wiegelde ze verder. Waar de laan in de weg boog, wachtte ze naast de witgekopte stootsteen op de hoek. Gelijk beladen en gelijk van donkere dracht schoof langs de grauwgevlekte weg de tweede loopster van het dorp al nader. Elke zaterdagmorgen ruilden ze hier, gehurkt tusschen de korven, de nieuwtjes en zochten bij elkander bevestiging van haar wijsheden omtrent het onzichtbare leven, dat ze toch als drijfkracht vermoedden achter het uiterlijk gebeuren in dorp en buurtschappen. - 'k Ben rondom 't Honk west, begon vrouw Rieks wat aarzelend, omdat ze eigenlijk niet wilde erkennen, verrast te zijn door de gebeurtenissen. Maar toen een opheldering zóó niet loskwam en er ook geen bevreemding op het kalm wachtende gelaat der andere te bespeuren viel, bekende ze ronduit: - Dat's 'n duustere zoak.... veur mie tenminste. Alles is er dicht en dood.... d'r lag nog 'n stoapel van mien kranten. Verleden week was alles nog as gewoon.... die stillen hebben d'r niks van 'zegd. De andere kneep plagerig de oogen half dicht, alsof ze veel wist, maar 't verzwijgen kon als ze 't verkoos: - 't Is toch bekend genog! Bie nacht en ontied is alles in 't schip sleept. - Waarom toch? vroeg vrouw Rieks snel en begeerig, alsof iets kostbaars haar ontglippen zou.... En nog wel, nou 't hier bebouwd en bewoond worden zel. - Hij wol niks zeggen. | |
[pagina 649]
| |
- Woar is-e hen? - Och mensch, wied over 't veen.... haar hoofd draaide naar de leege oostelijke velden.... - 't ken n't verder; vlak aan de bonte poalen, onder de klokkeslag van een Pruusch dörp.... de Bulten.... Vrouw Rieks viel haar in de rede: - De Bulten, zeg-ie? Wel nog tou.... wat treft dat.... of 't zoo wezen mout in de wereld: doar heb 'k femilie woar 'k midzummers steevast kom! 'k Wil ze opzuiken, de Rozens, en as ze doar ook zoo op zok zulf en roadselachtig bennen as hier, zel 'k de menschen doar inlichten, wat slag van volk of 't is.... Moar wat d'r wel àchter zitten mag?.... schulden? - Veul kans op; wel wis.... zoo heb 'k 't al van meer kanten heurd... och, en is 't wonder? 't Honk is 'n klain stee, mit arme grond.... - Kan-ie niks gewoar worden; van de smid of netoares' meid? As dat mien klanten moar wazzen.... joa, 'k mag geern àlles waiten as ze mie doargunder vroagen.... Beiden lachten met breede monden. Door de lach rochelde een hoestbui naar boven, waarbij de tongen, tot gootjes gebogen, in en uit schoten. Tranen gleden door de huidgleufjes naar de mondhoeken. Vrouw Rieks liet de rood opgezette plooien van 't gezicht 't eerst in rust vallen. Ze duwde tegen de opgerimpelde neus, wreef hem droog met de rug van de hand, en wees - als een slappe bedreiging - noar 't oosten. Nog wat kortademig zei ze met scherpe stem: - Wat zellen ze doar blied kieken, as 'k kom.... 'n bekend wezen is toch altied recht welkom! De mutsenkuiven knikten naar elkaar in verstandhouding. Uit een hooge, blauwgrijze neveling over de gedoken dorpshuizen sloeg een klok als met omfloersde klepel zijn uurslagen af; galmloos als rouwklanken drongen de sombere kloppen dralend door de onbewogen lucht. - Dat's negen uur al, zei vrouw Rieks verschrikt, en plotseling ernstig: Komàn, veur pelgrim loopen brengt niks op.... dat kennen de rieken doun.... Ze wrikten moeizaam omhoog, als zoog de aarde ze vast. Toen schommelden ze naast elkaar voort over de volle breedte van de weg; de vier kil-witte doekvlakken vingen het armelijke licht. Aan weerskanten lag het koude gespikkel van grauw en wit over de star rechte akkers tusschen harde horizonnen, waar wolken uit | |
[pagina 650]
| |
opstonden als kantig gesteente. In de troostelooze afgeslotenheid van dit naaktgeploegde, een-vormige land, strekte zich maar één fiere hoeve lang uit; binnen de doffe iepenomheining rustte hij norsch en ongenaakbaar als de velden zelf. Het kraken der teenen korven, het hoesten en 't luide gepraat der vrouwen verstierf. Ze gleden als vage kegels voort; de doeken verloren hun blankheid in de schemerval onder de groezele welving der verre boomen. Hier en daar trilde een bruin flard van een blad - eenzaam, als een vreemde in eigen huis - aan 't einde van stille takjes. Hun netwerk spiegelde diep en zuiver in de donkere plassen, glad gerekt tusschen vuil-vliezige ijslijsten.... De even schuchter oplichtende morgen werd door de zware wolkendreiging van de dag gedoofd en tot het nevelig toegestopte oosteind van de winterdoode weg dooide de aarde zwart. J. Dijkstra. |