Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 609]
| |
LiteratuurWiebrandus Haanstra, ‘Het Blanke Huis.’ Apeldoorn, ‘De Zonnebloem’ (serie Zonnebloem-bloekjes no. 24), 1920.Dit is een boekje met zeer eenvoudige, technisch voortreflijke, voor-al plastische verzen van een typischen laaglandsdichter, zuiver, goedaardig en zonder hooge zweving in zijn lyriek. Toen deze poëet aan de Woeste Hoeve zatGa naar voetnoot1), dacht hij aan de oudtijdsche avonden, en zag de romantische postkoetsen aankomen, de reizigers stapten uit ............................................
Men dronk er rooden wijn uit klaren kelk bij kelk -
En op het tafelblad, warm door de zon beschenen,
Staat nu een glanzend glas vol roomig witte melk.
Dan laat hij 't koele wit zacht langs zijn lippen glijden
En glimlacht in zichzelf nog denkend aan den wijn;
Hij ziet de landweg uit, waar nu geen koetsen rijden -
- En is gelukkig in zijn éigen tijd te zijn.
Zie daar hebt ge hem! Hij is een eenvoudige gelukkige jongen, die ook de senzatie van melk-drinken als een heuglijke, en vers-waardige voelt. Men houdt er een koel en klaar hoofd bij, ongetwijfeld, Wiebrandus Haanstra, en men kan met rustig genot de wereld om zich heen blijven aankijken, en ze laten spiegelen in zich, en dan voelt men soms iets in zich bewegen, een fijn en blij geluid, en er wordt een soms heel raak beeldend, zuiver, aardig-klinkend ‘zonnebloem’-versje geboren.... J.L. Walch | |
Alice Nahon, ‘Vondelingskens.’ Gedichten. Derde Uitgave. - Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel. Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij; 1921. -Dit boekje-met-verzen heeft, blijkens de zeldzame vermelding ‘derde uitgave’ op het titelblad, indruk gemaakt. Het verwondert mij niet zoo heel erg - wel een béétje. Want deze gedichten hebben belangrijke qualiteiten. Eenvoudiger gezegd: dit zijn góéde gedichten. Maar als ik naga, hóé goed, - of: hoe eigenaardig of: hoe geprézen - gedichten is ons vaderland moeten zijn om succes te hebben, een derde-druk-succès, dan verwonder ik me toch wèl. Een beetje. Maar dan kijk ik naar het portret, dat vóor in het boekje staat, en dan gaat er | |
[pagina 610]
| |
van het beetje verwondering nog weer een beetje af. Dàt is het natuurlijke men heeft bij de verschijning van deze verzen natuurlijk met nadruk erop gewezen, dat ze het werk zijn van dit nog zoo jonge meisje. En ja, als zoodanig zijn ze wel bijzonder. Er zitten beminnelijke natuurklanken in van een jonge zuivere ziel, die zich gaan laat in zang. Het rezultaat zijn dan uitteraard niet: scherp-rake - en tevens: logisch-rake - woord-verbindingen. Neen, het is iets anders, en ik zou wel durven zeggen: iets méér. Er is iets ongerepts, iets weeks in deze meisjespoëzie; iets als het leven zelf - Is het toeval dat ze zoo bijzonderlijk den invloed ondergaat van den wankelen vagen avondwind; waarvan zij zingt: Ik lieve, wat des avonds in
De winden hangt te neuren....:
Die melodijkens zonder zin,
Die lachen noch en treuren.
Die liedjes tusschen lach en leed,
Waaruit ik voel gedijen, -
Wanneer m'n mond geen woorden weet, -
Gepeinzen, om te schreien....
Er is, vooral in de eerste verzen van den bundel, die me de oudste schijnen, nog iets onbeholpens. Maar al spoedig leert haar stem zuiverder te bewegen. En dan krijgen we gedichtjes als dit, zoo vol zachte koelheid als de avond zelf: In de hagen, daar begon
Zachtjes iets te spreken....,
Wat niet anders wezen kon
Dan een wind-gebeêken....
Over 't oude hofken viel,
Wat geen zang kan zeggen....;
Wat een avond in uw ziel
Zelf moet nederleggen....
Om een wiegske vlocht een vrouw
Zaal'ge douwdidouwkens....;
Aan der heem'len verre gouw
Blomden wat kersouwkens -
Is dat niet een aanbiddelijk versje? Proef het maar door met ontvankelijke aandacht, en ge zult de wakkelende windbeweging van dat ‘daar’ in den eersten regel, de rustige vroomheid van den vierden, de bleeke koelte vol genadig en simpel mysterie van de tweede strofe voelen. En ge zult naar den klank luisterend van de laatste verzen den matten goudglans zien in 't verbleekend westen.... J.L. Walch. | |
[pagina 611]
| |
Dr. Alb. Vandriessche (Berto van Kalderkerke), Uit vreedzame dagen. - Uitg. der Vlaamsche Boekenhalle, 87 Naamsche Straat, Leuven. 1920. ‘St. Michiel’, Vlamingstraat, Brugge.De gemoedelijke Vlaamsche dorpsdokter, die in de vreedzame dagen van 1912-1914 eenige beeldekes van 't leven te lande en eenige deels weersgesteldheden beinvloede of althans met weersgesteldheden correspondeerende zielestaten van zich-zelven beschreef, had, geloof ik, verstandig gedaan, als hij, in deze onvreedzame dagen deze schetsjes uitgevend, de tweede helft maar in portefeuille gehouden had. Het schetsje van een vogelleven, ‘Een Ongeluksvogel’ heet het, niet zoo heelemaal terecht, is aardig; er is veel genoeglijke observatie in, en 'n zekere gemoedelijke, eenvoudige humor. Dan komt, onder den wat òneenvoudigen titel ‘Het ongerepte’ een viertal schetsjes over een meisje dat ziek is geweest en wier verloving verbroken is. Met fijnen, schroomvollen tast is dit meiske geschetst in haar dorpsche omgeving; en vooral haar omgang met 't jonge neefje is rijk aan aardige notities. Deze vier schetsjes zijn de beste van het boekje; al is het eerst een toch wel mislukte poging om bij de beelding van een teer tafereel een zekere kleursuggestie teweeg te brengen. Dan volgt ‘Een Zondag’; een Zondag namelijk uit het leven van den dorpsdokter, die na de morgentaak wat landerig zijn dag in Antwerpen versukkelt. Maar 't landerige van zoo'n bleeken Zondag zit er wel goed in. Doch verder - na blz. 76 - is 't mis. De schrijver wilde heel fijne gevoelens beelden; gevoelens die hij ongetwijfeld in zich had, maar.... hij weet ze niet in ons te doen reflecteeren; hij suggereert ze ons niet, want - om 't maar zoo onheusch te zeggen, als de juistheid 't eischt: hij zeurt erover. Heeft hij dit mislukken ook wel een beetje gevoeld, en heeft hij daarom de in tijdsorde laatste schetsen voorop gezet? Jan Walch. | |
Willem de Mérode. Het kostbaar Bloed. Arnhem, N.V. Uitg. Mij van Loghum Slaterus en Visser, 1922.Wat is het kostbaar bloed? ‘Het’ kostbaar bloed zal zeker dat van Jezus zijn, de prijs onzer vrijwording. En zeer vele verzen nu van dezen - mooien - bundel bevestigen die opvatting. Doch er zijn er ook, en onder de eerst-geplaatste -, ik denk aan ‘Venezia’, ‘Geluk’, ‘Droomen’ - welke zeer bepaald aan aardsche liefde denken doen; aan het popelend aarde-sap. Deze tweeledigheid - zie ook ‘De Verhooring’ - doet vreemd aan, en geeft mij een aarzeling van niet-geheel-begrijpen. Welke een gaaf genot uitsluit. Wellicht voel ik niet modern genoeg, of niet Protestantsch genoeg, om de verheerlijking van hemelsche en aardsche liefde te-zamen te kunnen waardeeren. Doch ook hij die deze hindering ervaart - welke waarschijnlijk geenszins als een bezwaar aan den schrijver moet worden tegemoet-gevoerd -, ook die zal kunnen inzien, dat dit boekje geschreven is door iemand met dichterlijke vizie | |
[pagina 612]
| |
en fijn-en-sterk woord-beeldvermogen. Er zijn, vooral in de eerste verzen, voorzeker zwakke plekken, gezochtheden door rijmdwang, en andere dergelijke getuigenissen van inspiratie-verzwakking - b.v.: de tweede kwatrijn van ‘De Seringen’Ga naar voetnoot1) - Maar 't gedicht ‘De Verhooring’ is al in haar geheel - behalve dan dat mijn emotie nuchterlijk stremmende slot - prachtig van beeldende kracht. En telkens zet wie gevoelig is voor het zuiver en gevoelig rhythme, een klein, scherp streepje bij een bijzonderen regel. Ik meen regels zoo klaar van omvattenden eenvoud als deze: ..............................
't Is alles wonder en gewoon,
De wereld spiegelt zich zoo schoon
Of God ze heden had geschapen.
En ik ga, als de eerste mensch,
Vervuld van een geheime wensch
Naar uw gelaat, tevreden slapen.
En regels zoo vol van eenvoud-en-magisch-besef als die: .....................................
Alle avonds fluit bij dat klein huisje ginder
Een jongen de vermoeide wereld stil.
En zooals aan een groote bloem een vlinder
Zich vastklemt met behaaglijk wiekgetril,
Weet ik van ver uw stralende oogen wenken
En kan nog maar alleen aan u gedenken.
Zoo is er veel, dat ik popel te herhalen; maar ik wil mij citeeren tot het aanhalen van nog maar één schoon gedicht; - waarin ik alleen het ‘stil misbaar’ van den derden regel niet vermag te genieten: Belijdenis
Zij keken niet, maar wisten 't van elkaar....
Toen huifde een ijl verdooven om hen henen,
En ieder zat alleen met stil misbaar
De zonden zijner jonkheid te beweenen.
En heel de wonderlijke morgen ging
Zonder dat hunne zielen zich bewogen.
Maar onder 't zingen brak de schemering
Uit in de zachte pracht van regenbogen.
| |
[pagina 613]
| |
Toen voelde zij opeens een zoet verband:
Zij hadden allen hunnen Heer gevonden.
En ieder stond en reikte naar Zijn hand
En zag, dat allen om Hem henen stonden,
En aarzelden.... en toen zij nog verlegen
Glimlachten, kwam de vraag: hebt gij Hem lief?
Jubelend klonk hun ja, en plechtig hief
Het orgel aan: o God! geef henGa naar voetnoot1) Uw zegen!
Dit is een héél mooi gedicht. De inderdaad ‘wonderlijke’ tweede strofe, en de derde, die daar staan als twee roerlooze en ontroerde boomen onder avondlucht behooren tot onze beste geestelijke poëzie. Als men denkt aan wat de XVIIe eeuw ons in dat opzicht opleverde (Altaergeheimenissen, Revius, Luijken) dan, ja dan is dit bleeker en niet van die heel het wereldbeeld geweldig herscheppende geestelijke kracht..... Maar het is toch wel héél mooi, en heel zuiver vooral.
Jan Walch. | |
J. van Oudshoorn. Verhalen. Mpij voor g. en g. lect. Amsterdam. 1921.Er is in van Oudshoorn iets chaotisch en iets oer-krachtigs, het begin van iets groots of een ‘gewelddadig’ einde. Alle litteraire termen zijn op hem toepasselijk: zijn werk is afwisselend fel romantisch, realistisch, mystiek, en dat het niet tot een groote of diepe eenheid dezer gevoelssferen komt, beteekent juist het chaotische. Wat niet zeggen wil, dat het onverbondene de werking zou verhinderen. Eerder - bij wijze van verrassing - het tegendeel, zou ik denken. Deze plotselinge en onverwachte overgangen van klare realistiek naar diepten van beklemmende sensatie, van rustige beschrijving van het gewone uiterlijke leven tot verinniging van zuiver lyrische stemmingsmomenten, die dat uiterlijke enkel als zinnebeeld achterlaten, hebben een sterk meeslepende, een woeste kracht, die het geheel van het werk toch wel tot een soort nieuwe, hedendaagsche romantiek verheft. Ik doel dan vooral op den indruk, die donker, ontrustend, smartelijk spannend is, integendeel van hetgeen men vroeger zeide, dat de gevoelssfeer van het classieke was: een hooge rust, een weemoedige voldoening, een glimlachende berusting. En dit houdt dan ook wel onmiddellijk verband met des auteurs eigen levenssfeer, die er een is van uiterste verwondbaarheid, als lagen alle zenuwen bloot en werden zij telkens schrijnend beroerd door het uiterlijke leven niet minder dan door het eigen zware zondegevoel en besef van hopelooze ethische ontoereikendheid. Dat schijnt de dominante stemming: wanhopende verslagenheid om eigen tekortkoming na een telkens weer hervatten, uitzichtloozen strijd tusschen den zinne- en den geestelijken mensch. Want deze onderscheiding is in van Oudshoorn, gelijk zij in alle oude romantieken was. Een gevoel van verworpenheid en een gevoel van opstandigheid. Zij schoten, naar eigen gevoel, te kort en gaven | |
[pagina 614]
| |
daarvan de schuld aan god, die hen zoo geformeerd had, en zoo waren zij vrijwel zonder zelfbeheersching en zonder redelijkheid. En op den duur, behalve de allerbesten onder hen, toch niet goed te genieten voor ons, die niet meer in een god gelooven en ons niet meer als kleine kinderen wenschen te gedragen. Maar in van Oudshoorn is niet enkel een herleving van dien ouden romantischen zin, hij heeft ook het nieuwe inzicht, het realistische, beter gezegd misschien het psychologische en maakt hiermede de smarten van de romantische ziel ook voor dezen tijd levend en voelbaar, door ze te verdiepen en te beperken. Te beperken tot het grauw gewone, alledaagsche bestaan, te verdiepen door dat schijnbaar gewone in meest sinister verband te brengen met een haast wel pathologische gevoeligheid voor indrukken, bij verfijnde ethische zwaarmoedigheid. Aldus bewijst hij, dat het romantische van alle tijden zijn kan, waar maar een krachtig doch verscheurd leven is, sterke levenslust en even sterk zondebesef, die hun synthese niet vinden dan in een heel enkel oogenblik van zielsverrukking, boven het zoo smartelijk gebrokene uit. Ziedaar wat ik van het wezen van van Oudshoorns kunst begrijp. Het uiterlijk is dan sterke beelding èn sterke zegging, die hier en daar wel eens verflauwt of zich herhaalt. F.C. | |
P.H. Ritter Jr. De Legende van het Juweel. Amsterdam. Em. Querido. 1922.Van de eigenschappen en wonderkrachten der edelsteenen, dat bekorende en zinrijke geloof van oudheid en middeleeuwen, vertelt de heer Ritter hier, in dit boekje van Querido's kleine uitgaven, op zijn eigenaardige wijze. Dat is te zeggen, met een soort van mystiek op eigen hand, waarbij men soms zou meenen, dat hij zelf in die geheimvolle vermogens van het edelgesteente gelooft, om vervolgens weer te twijfelen of het hier niet enkel bloemetjes van rhetorijcke betreft. De schrijver maakt sterk den indruk dat hij zich van tijd tot tijd aan zijn eigen woorden vermag te bedrinken en de dingen inderdaad maar zegt om den welluidenden val der woorden of het lieflijk, dan wel schilderachtige beeld. Maar ook maakt hij onderscheidingen, stelt hoogst-eigen wijzen van levenszien en aanvoelen, die ons zouden willen treffen als diep oorspronkelijk, indien wij ze maar gelooven konden en ze niet voor onzin hielden. Even een citaat: ‘Daarom zult ge nimmer straffeloos met de voorwerpen verkeeren, want wanneer ge een voorwerp aanvat, vat ge niet alleen dat voorwerp aan, maar ook zijn geschiedenis, geschiedenis, die zich voortplant, onbespeurd, onontwijkbaar en doordringend in uw eigen leven, dat daarna door lichte en donkere factoren bepaald wordt, die ge niet kent. Ge zoudt ze kunnen kennen, wanneer ge wist dat niet wij levend zijn en de dingen dood, maar wij vervluchtigend iedere seconde, en de voorwerpen om ons van het leven, van de geschiedenis der menschheid vol.’ Is dat niet radicaal de zaak omkeeren! Van dit soort brouwsel is nu het geheele vat, prikkelend of nog meer kriebelig makend. Achter in het boekje volgt op de poëzie het nutte proza in den zin van ‘iets over diamantbewerking’ en een opgaaf van ‘Enkele goede boeken over het juweel.’ Dit is goed gezien, want eigenlijk handelt dit boekje heel niet over juweelen. Het gaat maar over één, maar dan ook een juweelig juweel: het gemoed van P.H. Ritter Jr. een droomerig-dichterlijke, edel-mystieke materie. F.C. | |
[pagina 615]
| |
Nieuw Utopia door Bern. Canter. van Holkema en Warendorf. Amsterdam z.j.Het gegeven is een zeventigjarige Leidsche professor, die geen lust heeft in zijn wettelijk gedwongen aftreding en zich wil laten verjongen. De operatie ad hoc gelukt wel is waar, doch de patiënt wil maar niet uit zijn verdooving bijkomen. Immers heeft intusschen de ziel het lichaam, dat vanwege die verjonging het hare niet meer is, verlaten om min of meer spiritistische of wel theosophische omwandelingen buiten onze aardesfeer te ondernemen. Daarbij, gelijk Dante, voorgelicht door een vroeger geliefde vrouw, krijgt zij eenige kijkjes in de toekomst van wereld en menschheid, en de schrijver heeft in dit relaas gewis heel zijn vernuft en vindingrijke terbeelding ten toon gespreid, ondertusschen ook hier en daar een beetje van zijn ideeën en idealen losgelaten. Het een met het ander is wel amusant, als 't niet te lang duurt. En dat doet 't eigenlijk niet, zijnde het boek maar ruim 200 pgs. dik, terwijl men alle vrijheid heeft nu en dan eens wat over te slaan, als 't al te geleerd of erg betoogend wordt. Het is aardig hoe in het begin de professorale figuur wordt vastgehouden temidden der hachelijkste transformaties van zijn buitenissig bestaan. Het eind is dan, dat men de vreemde dierlijke bestanddeelen weer uit des hoogleeraars lijf verwijdert en de ziel aldus weer toegang verschaft tot het oude huis. Dan leeft deze prof., al is hij er niet jonger op geworden en zijn wij weer in onze gewone werkelijkheid terug.
F.C. | |
Wil en Weg. Een Volksuniversiteit voor Jongeren en Ouderen. geillustr. Maandbl. Mpij voor g. en g. lect. Amsterdam 1922.No. 1 van een nieuw tijdschrift, dat speciaal opvoedend, opleidend wil zijn. Daartoe zal het blad brengen: een reeks cursussen, vaste inlichtende rubrieken, fragmenten wereldliteratuur, levensbeschrijvingen ten voorbeeldstelling, behandeling van verschillende beroepen, een ‘reeks aanhalingen van licht-verspreidende kracht van menschen van de Gedachte zoowel als van de Daad,’ verslagen van voordrachten, ‘welke door onze lezers worden gevolgd.’ Om maar dadelijk met al deze goede dingen aan te vangen, bevat dit eerste nr. artikelen over ‘De wordingsgeschiedenis der Volken,’ van Dr. J. van Leeuwen. Kunst en Kultuur, een cursus van Herman Hana, ‘Economische Problemen’ door Prof. A. Diepenhorst, ‘Vooruitgang op technisch Gebied, door Ir. S. v. Hoogstraten; van H. Heukels een serie over ‘De Relativiteitstheorie van Einstein,’ ‘Metapsychica,’ door Dr. N. van Suchtelen, ‘De ontwikkeling van het tooneelbeeld in de 19e en 20e Eeuw’ van L. Simons, enz, enz. Men ziet: voor elk wat wils.... tenzij dit alles voor dezelfde magen bestemd mocht zijn, wat God verhoede. Terwijl de prijs slechts f 8.50 is en ‘voor zekere groepen van lezers’ slechts f 6. - tot welke groepen wel ieder behooren kan. Alles te zamen lijkt mij dit nieuw tijdschrift een reuze-poging om de zoo gewenschte algemeene ontwikkeling te bevorderen. 't Lijkt haast te veel zelfs.
F.C. | |
[pagina 616]
| |
Kreitling van der Meij. De eeuwigheid Gods. Uitg. Wed. C. Schaap. Amsterdam z.j.Een eenigszins vreemd, men zou zeggen, eigenhandig gedrukt uitgaafje, bleekjes gedrukt met een schrijfletter. Het geeft, in denkelijk middeleeuwsch omrand bedoelde bladzijden, als een soort leeslesjes, 14 in getal, maar ongenummerd, de mystisch gehouden geloofsbelijdenis van den schrijver. Indien dit alles inderdaad zoo gemeend en gevoeld werd, als het hier is neergeschreven, beteekent het zelfs een krachtig mysticisme. Ik kan het moeilijk nagaan, omdat ik vrijwel alle gevoel naar dien kant mis, doch dit gelijkt op vroegere dergelijke uitingen van mystieken en men kan den zin dezer zware metaphoren overbrengen in het redelijke en dan nagaan of het klopt. Want de beelden en visioenen van den mysticus hebben een duidelijke, vertaalbare redelijke beteekenis als hun equivalent, en met een beetje oefening zou men het zuiver redelijke ook wel in zoogenaamd mystieke verbeeldingen kunnen overzetten. Dat maakt altijd wantrouwig tegenover uitingen als deze, voor wie hen niet, nauwkeurig meegevoelend, kan toetsen. Het is alles wel zeer waar wat hier staat, maar is het ook waar-gevoeld en niet gansch of ten deele ijdele retorica? Slechts een geestverwant kan dit uitmaken. Doch, hoe dan ook, het feit, dat er thans weer behoefte bestaat zich zoo te uiten, beteekent iets merkwaardigs voor dezen tijd van bontgeschakeerde geestelijkheid.
F.C. | |
Marie Koenen, Limburgsche Verhalen. Mpij voor g. en g. lect. Amst. 1922.Vier verhalen van zoete roomsche romantiek. Er is in Marie Koenen's schrijfwijs een frischheid en in haar concepties en uitwerkingen een soort ingetogen voornaamheid, die pleizierig aandoet. Maar het blijft daarom niet minder roomsche romantiek, voornamelijk voor roomsch gebruik. Deze zoogenaamd Limburgsche boerensamenleving is er een door roomsche zedelijkheid, onder Gods onmiddellijk toezicht, beheerschte, en de geheele bezielde en onbezielde natuur (b.v. het Maaswater) draagt daar naar vermogen toe bij. Wel zijn de bewoners dezer streken eenvoudige boeremenschen - doch hun eenvoud heeft iets heiligs en geenszins iets dierlijks, gelijk in Ernest Claes' Sichem, een beetje verder, de grens over. En men zou zich moeten verwonderen over zoo wijd verschil in braafheid op zoo geringen afstand, als men niet nog bijtijds bedacht, hoe het hier allicht enkel een verschil in levensopvatting gold, die menschen en dingen bij den een zoo anders kleurt dan bij den ander. Claes houdt van het leven gelijk hij het ziet en hij ziet er aldus veel van en heeft geen behoefte aan vermooiïng. Marie Koenen ziet van het leven enkel dat waarvan zij houden kan, ziet er dus niet veel van en voelt dan nog den drang dat weinige zorgvuldig te schikken en op te sieren. Zoo verschijnt er soms heel rauw realisme bij den een en zoetige romantiek bij de ander, als twee soorten gebak, zich richtend naar de verschillende smaken. Maar zoó'n laatste verhaal, dat Sardanapalus' vloekbare avondfeesten nog eens dunnetjes overdoet, is toch wel héél..... dunnetjes. F.C. |
|