Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
Mediaevalia II
| |
[pagina 578]
| |
in de menschheid, waarin het zaad der geestelijke bewustwording zal worden uitgestrooid.Ga naar voetnoot1)
***
Te veel speculatie reeds als inleiding tot een simpel litterairhistorisch artikel? De lezer vergeve het iemand, die al in zijn kinderjaren op onverklaarbare wijze steeds getroffen werd door den naam ‘Assisi’; een woord dat voor hem een wonderklank van bekoring had; een bekoring en een roep-klank, die soms jaren zwegen, maar om dan, als een beek die ondergronds verder is gestroomd, te machtiger en meesleepender weer te voorschijn te komen. En nauw was, na den grooten oorlog, de mogelijkheid om te reizen herboren, of de naam Assisi was niet meer een roepstem; zijn lokking had zich omgezet in een kalm-zeker reisplan.... Maar daar wou ik het óók niet over hebben. Ik wou alleen maar zeggen dat, naar ik veelszins meen waar te nemen, de geest van den goddelijken Francesco de menschheid steeds weer meer gaat bekoren. En daarvan zijn schitterender symptomen dan De Vrijheid, Het Vaderland, en ondergeteekende. Ik denk aan de boeken van Paul Sabatier en van Johannes Joergensen. De eerste druk van Sabatier's ‘Vie de Saint François d'Assise,’ waaraan de ook reeds zeer belangrijke Franciscaner studies van Karl Müller, Henry Thode (beide van 1885) en de biografie van Léon Lemonnier (1889) zijn voorafgegaan, is van 1894. Dit boek, van een Protestant, wekte hevige beroering en strijd. Men verheerlijkte het of verguisde het; - ‘men’, dat zijn mannen als Lempp, Van Ortroy, Lemmens, Mandonnet, Minocchi, Goetz, Tilemann, Boehmer, de paters Felder en d'Alencon-Schnurer, en anderen. Maar meer dan het werk van al dezen trok de aandacht de arbeid van een Deenschen bekeerling, Johannes Joergensen. Zijn werk werd in ik geloof: alle talen van Europa vertaald, en tallooze malen herdrukt. Ik moet bekennen, dat ik dit succes niet geheel begrijp. Het moet ongetwijfeld worden toegeschreven aan de groote propaganda welke de Kerk ervoor maakte, meer dan aan zijn inhoud. Wat was het geval? Het werk dat Paul Sabatier, tegenwoordig hoogleeraar te Straatsburg, nu achttien jaar geleden over Sint Franciscus had uitgegeven, | |
[pagina 579]
| |
had dadelijk zeer de aandacht getrokken door zijn waardevolle wetenschappelijke beschouwingen en door de belangwekkende vondsten welke de schrijver er in mededeelt. Zóo had het al de voorafgaande studies, aan den Minnaar der Armoede gewijd, op den achtergrond doen raken. Echter, dit succès was niet geheel naar den zin van al de vrienden van Sint Franciscus. Sabatier ontkent het wonder niet; maar verklaart het als een zuiver individueele zielewerking, en ontkent de transcendentale beteekenis. Dat is éen van de belangrijkste punten. En dan stelt hij Franciscus voor als geestelijk zéér na verwant aan de Waldenzen; hij zou alleen in den schoot der Kerk zijn gebleven door zijn ‘naïveteit’; - de qualificatie is van Sabatier zelf. Speciaal in het hoofdstuk ‘L'Eglise vers 1209’ wordt de heilige voorgesteld als een integreerend deel van die machtige beweging die in de XIIIde eeuw den strijd aanbond tegen het bederf in den geestelijken stand. Sabatier betoogt, dat Franciscus - en het komt mij voor, dat hij dit hoogstwaarschijnlijk juist zag - in de eerste jaren van zijn optreden steeds door de seculaire geestelijkheid is tegengewerkt; die hem pas eer begon te bewijzen, toen ze zeker was van zijn volkomen gehoorzaamheid; en - en dat is weer de gebruikelijke anti-Roomsche beschuldiging - toen ze in den geweldigen aanhang dien hij bij het volk vond, een wezenlijk gevaar voelde. De officieele ‘vita’ die de H. Bonaventura op last van het generaal-capittel van Narbonne (1260) opstelde, stelt dit anders voor; het doet er trouwens niet heel veel toe; men kan ook van een zuiver Katholiek standpunt deze feiten als mogelijk aanvaarden; en wat het eerste punt betreft, de gehoorzaamheidsquastie is van essentieele beteekenis, en de geestelijkheid heeft dus zeer juist gehandeld, als ze de ‘oboedientia’ - die trouwens één der door Franciscus zelf allerhoogst geachte deugden is - als het criterium der rechtgeloovigheid stelde. Die gehoorzaamheid dan, die eigenlijk niet anders wil zeggen dan het onwankelbaar geloof aan den goddelijken oorsprong en de heilige beteekenis der Kerk, was het groote - en decisieve! - onderscheid tusschen Franciscus en de vele zuiveringsgezinde vijanden der Kerk. Overigens moet men bij dit alles ook de zeer sterke rivaliteit tusschen seculaire en reguliere geestelijkheid niet uitschakelen. De groote bijval nu, welken het werk van den Protestant Sabatier vond, wekte een Katholiek schrijver, den Deen Johannes Joergensen, op, het te bestrijden. Deze bekeerling was een groot beminnaar van Franciscus, die hem, naar hij in een vroeger werk had gezegd, tot het | |
[pagina 580]
| |
katholicisme had gebracht. Hij dan schreef zijn ‘Leven van Sint Franciscus’ om het boek van Sabatier aan te vullen en te bestrijden. En dat is dan dat boek, dat zulk een ontzaglijk succès had, zoo, dat het, nadat Sabatier's boek reeds al het vroeger geschrevene op den achtergrond had gedrongen, ging gelden als het definitieve woord over den heilige. Zoo heeft echter Joergenseninderdaad meer eer gekregen dan hem toekomt. Men kan levendig begrijpen, dat zijn vrome ijver hem dreef tot verzet tegen Sabatier's soms ietwat rationalistisch-historische uitleggingen; maar men verwondert zich tevens, dat hij zich niet eenvoudig bepaalde tot een gedétailleerde critiek, en dat hij zich - men mag wel zeggen: verstoutte, een ‘nieuw’ boek te schrijven, dat grootendeels den opzet Sabatier volgt en dat, niet alleen wat den historischen zin, maar ook wat diepte van inzicht, kracht van voorstelling, ja verhevenheid van begripGa naar voetnoot1) aangaat, zeer ver beneden het werk van den voorganger blijft. Het is waar, Sabatier heeft in zijn werk grove fouten gemaakt, hij heeft dit trouwens zelf erkend, en ze in zijn tweede uitgave verbeterd; ik meen te weten, dat de derde druk nog weer veel verbeteringen zal brengen. Met dit al geloof ik, dat Joergensen, van wetenschappelijk standpunt gezien, zuiverder zou hebben gehandeld, indien hij met een aanvullende critiek op Sabatier had volstaan. Het is waar, in clericaal-politisch opzicht heeft hij handelend, zooals hij deed, een grooten dienst aan de Kerk bewezen, - wat de Kerk dan ook drommels goed begrepen heeft -; een critiek op een vermaard boek had lang niet diezelfde beteekenis kunnen hebben, als een | |
[pagina 581]
| |
boek, dat de katholieke geestelijkheid nu algemeen als het ‘definitieve’ in de plaats van het haar ongevallige kan aanwijzen. En.... dit oordeel moet den heer Joergensen als voldoende, en als afdoende, voorkomen! ***
Ik was eenigszins uitvoerig over deze moderne hagiografie, omdat ik meen mij te mogen voorstellen, dat de lezer die de moeite neemt dit artikeltje te lezen, allereerst den grooten heilige heeft leeren zien door één van deze boeken. En nu nemen we onzen ouden Jacob van Maerlant nog eens ter hand, die misschien nog eenige jaren gelijk met zijn grooten geestverwant heeft geleefd, wiens levensbeschrijving door den heiligen Bonaventura in 1263 voltooid - in proza -Ga naar voetnoot1) hij reeds ± 1271 in Nederlandsche, over 't algemeen uiterst slechte, verzen heeft overgebracht.Ga naar voetnoot2) En het is, ja, ondanks de slechte verzen, een vreemd genot, voor wie Franciscus vereeren en liefhebben, een stem over hem te hooren uit deze lage landen, uit de eigen eeuw, die geweldige XIIIde eeuw, aan welker ingang Franciscus stond, en die in-zake verjonging en verzuivering van het leven - dat is in de Middeleeuwen voor alles: het godsdienstig leven -, maar ook van de kunst, en van de maatschappij, in het teeken staat van dit goddelijk genie, die zijn eigen bestaan vereenvoudigde, verdiepte en verzuiverde, zoodat de goddelijke kern zelf in al zijn onuitsprekelijke heerlijkheid zichtbaar werd. Is het - ik wil het heelemaal niet zeggen als een preek - maar is het niet iets wonderlijks, dat dit enkel maar zuiver leven, dit leven luisterend naar Gods stem, dat dit de menschheid zóó ontzaglijk heeft getroffen, als geen enkel meer uiterlijk, wereldsch evenement? Is het geen wonder dat, bij al de schaarschheid van communicatie-middelen, de verhalen over dit leven door heel de bekende wereld circuleerden, deels zeer fantastische verhalen;.... en waarschijnlijk ook deels voor de Kerk zeer onaangename verhalen.... Het Generaal Capittel te Narbonne dat Bonaventura opdroeg de ‘Legenda’ te schrijven, had hiermee vooral de bedoeling, orde te scheppen in den chaos der vertelsels over den heilige, maar zeer zeker was daarbij | |
[pagina 582]
| |
althans één van de motieven, dat de moeilijkheden die Franciscus met de Kerk had gehad, de politiek die de pausen Innocentius III en Honorius en kardinaal Hugolinus ten opzichte van hem hebben gevoerdGa naar voetnoot1), zouden worden verdoezeld. Vandaar dan ook het plechtig bevel van het Capittel Generaal, dat alle legenden van den Gelukzaligen Franciscus die vóór deze waren geschreven, zouden worden vernietigd; in al de kloosters der orde; ‘en wanneer de broeders ze zullen vinden buiten de orde, zullen zij al het mogelijke hebben te doen om ze buiten omloop te brengen.’Ga naar voetnoot2) Het zou mij te ver voeren, indien ik een vergelijking ging opzetten en doorvoeren tusschen deze ‘nieuwe legenda’ die Maerlant op een enkele uitzondering na, nauwkeurig heeft gevolgd, en de belangrijkste levensbeschrijvingen van Franciscus van ouder datum, zooals de Vita Prima van Thomas van CelanoGa naar voetnoot3), de Legenda trium Sociorum, de Vita Secunda van Thomas van Celano. Als men vergelijkt, ziet men dat Bonaventura een reeks kleine trekken - Thode heeft een heele lijst ervan gegeven - aan de historie van den heilige heeft toegevoegd, welke men in geen van deze drie voorafgaande levensbeschrijvingen vindt. En ook, gelijk in de ‘Analecta Franciscana’Ga naar voetnoot4) is opgemerkt, dat de generaal der orde verschillende dingen heeft verzacht met de bedoeling vrede te stichten. Zoo heeft hij in 't bijzonder de voorstelling van het oorspronkelijke Franciscaansche ideaal getemperd, - en, gelijk ook Joergensen erkent, dit moet wel een hoofdmotief zijn geweest van het decreet van 1263, waarbij de vroegere legenden werden verboden; dat verbod zou dan, van dit standpunt gezien, speciaal de Tres Socii en de Vita Secunda hebben gegolden. Het is curieus; want Celano was - en | |
[pagina 583]
| |
dat wist ieder ordebroeder in dien tijd - de eerste officieele historiograaf van de orde geweest, en was zelfs, vijf jaar vóór Bonaventura zijn opdracht van 't Capittel kreeg, door paus Alexander IV belast met de levensbeschrijving der pas heilig verklaarde Clara (Chiara Scifi). Maar de order van 't capittel is goed begrepen en met strikte oboedientia uitgevoerd; alleen het eerste deel van de ‘Legenda trium Sociorum’ en de ‘Vita Prima’ zijn nog wel eens gespaard; die waren minder comprometteerend ten opzichte van het ‘gematigde’ Franciscus-navolgen van dien tijd.
***
En nu heb ik, bijna zonder zijn naam te noemen, mede het voornaamste gezegd van den inhoud van Jacob van Maerlant's gedicht. Want dat is, in rijm-laten we het zoo liever noemen dan ‘verzen’ - een nauwkeurige, zij het ietwat breedsprakige, weergave van S. Bonaventura's ‘maszgebend’ werk. Zooals er trouwens meer vertalingen reeds in de Middeleeuwen verschenen, o.a. die van broeder Jan van Roest, die eenige jaren geleden door P. Fr. Stephanus Schoutens opnieuw is uitgegeven.Ga naar voetnoot1) Maar die van Maerlant is, voor zoover ik weet, de oudste. Wat Maerlant totaal veranderd heeft, dat is de Prologus. Of liever: hij heeft den Prologus van BonaventuraGa naar voetnoot2) door een geheel anderen vervangen, alleen de indeeling der vite welke Bonaventura in zijn Prologus geeft, overnemende. Die inleiding van Maerlant is merkwaardig genoeg. Dat in 't bijzonder hij zich tot het vertalen, en dus verspreiden, van de geschiedenis van den goddelijken poverello moest aangetrokken gevoelen, is vaak betoogd met verwijzing speciaal naar zijn Eerste Martijn; hoewel de rationalistisch-democratische gezindheid die daaruit | |
[pagina 584]
| |
spreekt, nog wel wezenlijk iets anders is, dan de mystische liefde tot de Armoede, als den verkoren staat; den toestand van zonder ‘middelen’ te zijn, die ongescheidenheid van het Onmiddellijke, het Beginsel-des-Levens-zelf, beduidt; dat wil zeggen: de prijsgeving van de minderwaardige genoegens, om zoo geheven te worden tot het Opperste Heil. Maar Maerlant is meer dogmaticus dan mysticus; we kunnen hem echter zooals hij is, aanvaarden en waardeeren, waar hij op zijn weg recht en waarachtigheid zoekt. En dat doet hij; en de wereld om hem verbijstert en ontzet hem. Hij acht haar einde nabij. ‘Deze werelt trect ten ende’, begint hij zijn gedicht; de voorspelde teekenen van haar nabijen ondergang zijn er; de apostel immers heeft het gezegdGa naar voetnoot1): Inden laetsten tiden sullen
Die lieden also verdullen,
Datsi zullen hem zelven minnen
Ende el niet souken danne winnen,
En de hem vander waerheit keren
Ende boerden ende favelen leren.
Nu, zegt hij, dat is precies de qualificatie die op onzen tijd past; de menschen willen alleen maar lekker leven; en romannetjes lezen: Cume es hi van mi bekint
Die nu leestGa naar voetnoot2) ende waerheit mint;
Maer Tristram ende Lanceloot,
Perchevael ende Galehoot,
Ghevensde namen ende ongeboren,
Hier af willen de lieden horen;
Truffe van minnen ende van stride
Leestmen dor de werelt wide;
Die ewangelie es ons te zwaer,
Om dat soe recht seit ende waer.
Bekeert u - want het einde der dagen is nabij! Er is in de 136 verzen groote voorrede nóg een gedeelte, dat heel curieus is: een verontschuldiging voor de woorden, die de vertaler - rijmshalve! - uit allerlei dialecten heeft moeten halen: | |
[pagina 585]
| |
Ende om datic Vlaminc ben
Met goeder herte biddic hen,
Die dit dietsche sullen lesen,
Dat si mijns genadich wesen;
Ende lesen sire in somich woort,
Dat in haer lant es ongehoort,
Men moet om de rime souken
Misselike tonghe in boukenGa naar voetnoot1):
Duuts, dietsch, brabants, vlaemsch, zeeus,
Walsch, latijn, griex ende hebreeus.
Om vray thoudene rijm ende zin
Help mi Fransoys, dits tbeghin.Ga naar voetnoot2)
Is dat niet kinderlijk? Men vraagt zich af: Als men dan zoo raar doen en zoo ver zoeken moet om de regels te laten rijmen, waarom dan maar niet de zaak in 't proza overgezet? Ja, waarom? We hebben - voor zoover mij bekend - uit de 13de eeuw heel geen Middelnederlandsch proza over; men schijnt dan nog maar liever, zuchtend over de moeilijkheden van 't werk, ‘poëzie’ te schrijven; dat het rijmen moest, schijnt een axioma te zijn geweest. Nu, Maerlant had reden, zich te verontschuldigen. De middelnederlandsche auteurs van epische en inzonderheid van hagiografische verhalen verwennen ons niet, maar zóóveel ‘dats waer’ 's, ‘sijt seker dies’ en ‘zonder gilen’ 's als hier, vindt men toch zelden. Het is blijkbaar de dwang dien de oorspronkelijke tekst op hem uitoefende, welke Maerlant hier heeft gehinderd; in zijn oorspronkelijk werk moge nu en dan iets van rijmdwang voelbaar worden, - men heeft slechts aan zijn virtuoze strofische gedichten te denken, met hun in het algemeen toch los en gemakkelijk aandoenden verzen-val, om zeker te weten, dat hij 't beter kon! Maar ook in andere vertalingen - waar hij zich evenwel blijkbaar vrijer gevoelt van zijn origineel -, in den Alexander bijvoorbeeld, schrijft hij beter dan hier. - Zijn verklaringen, dat hij in ‘misselike tonghe’ (verschillende talen) moest te gast gaan om rijmmateriaal te vinden, is niet overdreven: | |
[pagina 586]
| |
Nu voort machic mi beromen des
Pater noster qui in celis es,
heet het b.v. in vs. 741-742; - het is niet zóó volslagen mal als het ons XXste-eeuwers lijkt, - ook in de strofische gedichten komt zooiets wel voor: en zelfs wel waar 't niet eens, als hier, een gebedsformuleGa naar voetnoot1) betreft; die uitteraard in de kerktaal is gesteld -Ga naar voetnoot2). Laten we ons hierbij echter niet ophouden; en liever constateeren, dat een enkele maal, onder den invloed van het onderwerp, Maerlant's gedicht eenige verheffing toont, ik bedoel: in de verzen als zoodanig. Zoo eindigt het VIIde capittel, dat handelt over: Sine omoed, sine onderhorichede,
Ende wat eren hem God dede,
heel mooi met deze verzen: Dit es soeGa naar voetnoot3) dan zekerlike,
Die hare besitters maket rike:
Vor al de werelt buget soe neder,
Ende al de werelt eert haer weder.
En aan het slot van het zoo belangrijke XIIIde kapittel,Ga naar voetnoot4) over de stigmata, wordt daarvan gezegd: Want waerlike hets de zegel ons heren
Ende es waerdich alre eren;
wat als slotwoord niet zonder afsluitende statigheid klinkt. Maar de emotie wordt het sterkst voelbaar bij de beschrijving van de laatste uren van den heilige: | |
[pagina 587]
| |
O wy, te waren, nu scouwet an
Hier enen dorkerstinen man,
Die den levenden Kerst, onsen here,
In sijn leven gelijcte zere,
Ende stervende den stervenden al bloot
Ente doden geleec hi doot,
Ende verdiende openbaerlike
Versiert te sine na zine gelike.
Maar mooie verzen zijn hooge uitzonderingen; - aesthetische schoonheid interesseerde ook zoo min den vertaler als den oorspronkelijken schrijver der legenda; ‘in descriptione autem eorum, quae per servum suum Deus dignanter effecit, curiosum styli ornatum negligendum esse putavi, cum legentis devotio plus simplici sermone, quam phalerato proficiat.’ Inderdaad is hier de schoonheid van den inhoud, zelfs in de kreupele verzen vol stoplappen van Maerlant, veelal zoo ontroerend, dat we heel den jammerlijken vorm vergeten. Dat is een schoonheid, waaraan de loop der tijden niets heeft kunnen toevoegen; integendeel - de in modernen denktrant opgevoede mensch moet door bezinning en zelf-zuivering veel schijn-wijsheid hebben leeren verwerpen, vóór hij deze ‘naïveteit’ meevoelen kan; en zelfs een Joergensen schijnt mij bij vele détail-verwerpingen menigmaal nog te sterk onder den rationalistischen invloed van de XIXde eeuwsche critiek te hebben gestaan. Maar ik geloof, dat ik den lezers van Groot-Nederland een beter dienst zal bewijzen, wanneer ik enkele van de mooiste momenten - in al hun lamentabele rijmelarij! - aanhaal, dan wanneer ik over de crtiek van Joergensen op zijn bronnen ging schrijven. In de eerste plaats vind ik iets heel moois - en dat is karakteristiek - in een passus, die oorspronkelijk van Maerlant is; ten minste in het Latijn niet voorkomt. Althans, dat hij van Maerlant is, schijnt mij waarschijnlijker, dan dat we hier met een interpolatie te doen zouden hebben; zooals Tideman ondersteltGa naar voetnoot1) We lezen daar: EchtGa naar voetnoot2) seget Mattheus mede,
Dat een coopman in meneger stede
| |
[pagina 588]
| |
Goede margarite zochte;
Ene vant hi, die hem goet dochte.
Van joyen vercochti doe tsine
Ende cochte de margarite fine.
Die margarite, die wi loven,
Dats die soetheit van hier boven;
Hets niemen so ongeraect,
Geeft hem God dat hire eens smaect,
Alle erdsche dinge dinct hem zijn
Bitter, zuur ende fel aysijn.
Dese waest dat Fransoys cochte
Ende gaver omme al dat hi brochte.Ga naar voetnoot1)
En als Franciscus de melaatschen kust - Jonckbloet vindt het onsmakelijk!!Ga naar voetnoot2) - en aalmoezen geeft: Ende met ontfermicheit van gronde
Custi hare hande ende hare monde.
Den aermen broodbidders gemene
Ne gaf hi niet dat zine allene,
Maer hi begherde in sijn gedochte,
Hoe hi hem zelven hem geven mochte.Ga naar voetnoot3)
- - - - - - - - -
Mooi is ook het woord van Franciscus dat de bedelbete ‘der engelen brood’ noemt: Hi seide: ‘Het worde vervult dat
In den helegen armen lieden,
Dat des profeten wort bedieden,Ga naar voetnoot4)
Die spreect, dat der ingele broot
Die mensce at te sire noot.’
Hi wilde zeggen openbare,
Datter inglen broot ware,
Datmen dor Gods minne bade
Ende bider helegher inglen rade
Gegeven ware dor sine goede,
Ende dat de helege armoede
| |
[pagina 589]
| |
Van duren te duren zochte
Ende also tsamen brochte.Ga naar voetnoot1)
En dan dit woord over het slechts geleend zijn van alle bezit. Franciscus geeft een arme zijn kleed en zegt: ‘Wi kerenGa naar voetnoot2) desen armen man
Desen mantel, want hi zijn es;
Wi ebbene geleent dor des
Tote dien, dat wi armer vonden
Dien wine gegeven condenGa naar voetnoot3)
Van diep geloof is ook de verzekerdheid, waarmee Franciscus bereid is, bij den sultan de vuurproef voor zijn geloof te ondergaan.... ‘Wiltu mi beloven dat
Vor dijn volc ende over di,
Dat gemeenlike du ende si
Wilt comen an de Gods wet,Ga naar voetnoot4)
Of icker come al onbesmet
Uten viere, ic salre in gaen;
Ende wordic int vier verdaen,
Datment niemen tyen sal
Dan mine sonden al;Ga naar voetnoot5)
Het 10de hoofdstuk, Van den nerenste die hi dede
Sonderlange in zine gebede,
is vol van aanwijzingen van Franciscus' extatische schouwingen, - die hij verbergt voor de wereldGa naar voetnoot6), zijn occulte vermogens, en de macht van zijn gebed. Inderdaad, nu de eeuw van het rationalisme | |
[pagina 590]
| |
tot het verleden gaat behooren, zal de menschheid wellicht weer zoo iets gaan gelooven; èn gevoelen, hoe vervreemding van aardsche banden groei in boven-natuurlijke macht beteekent; hoe - voor wie niet naar den verkeerden kant kijkt! - armoede vreugde zijn moet! Ik wil hierbij niet langer stilstaan, wijs den belangstellenden lezer alleen nog even op de uitstekende weergave van den strijd tusschen het schouwende en het werkendeleven in Franciscus' geest, in het begin van het XIIde capittel (6307 vgg); op de kostelijke wijzing, die ligt in de regels: Ende want hi eerst selve plach te doene
Wat so hi riet in sermoeneGa naar voetnoot1);
op capt. XIII, in zijn geheel, dat het schroomvolle en mystische verhaal bevat van de stigmatizeering, die volledige wedergeboorte in Christus, wiens lijden en wiens liefde-vermogen hij beide van God had gevraagd; met het diep verlangen de groote geheimenissen die hij had ontvangen, ook naar den uiterlijken vorm, geheim te houden; terwijl ze openbaar moesten worden, als een getuigenis Gods. En dan volgt zijn sterven. So hem de ziecheit meeGa naar voetnoot2) was inne,
So hem de cracht mee wies van sinne,Ga naar voetnoot3)
zegt Maerlant; en naakt als Christus aan 't kruis - alleen de gehoorzaamheid aan zijn gardiaan doet hem een kleed aannemen, als laatste aalmoes - ligt hij dan op den grond, zooals hij - voegen Bonaventura en, in navolging van hem, Maerlant, er aan toe - ook bij 't begin van zijn bekeering naakt voor den bisschop had gestaan; - één van die vergelijkingen-vol-zin, waarin de synthetische geest der Middeleeuwen een overgroot behagen schepte.Ga naar voetnoot4)
***
Veel zou ik nog willen schrijven over dezen heerlijken heilige; den arme, van wien Maerlant zoo aardig zegt: | |
[pagina 591]
| |
Ghieriger man was nie van goede
Dan hi om dit armoede;Ga naar voetnoot1)
ook wel iets over de mirakelen die hij na zijn dood deed - het belangrijkste hoofdstuk inzake zijn heiligverklaring -; enz. Ik laat het echter hierbij; en spreek slechts den wensch uit, dat we spoedig in 't bezit mogen komen van een betere critische editie dan die van Tideman; een editie die ook de eigenaardige invoegsels systematisch behandeltGa naar voetnoot2); ook de kleine verrationalizeeringen welke de noordelijke 3de standspoëet aanbrachtGa naar voetnoot3). En dan mogen we eindigen met de bede: ‘Deus.... tribue nobis, ex ejus imitatione terrena despicere, et caelestuum donorum semper participatione gaudere.Ga naar voetnoot4) Zoo zij het.
Jan Walch |
|