Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| ||||||||||||
Oostenrijksche schrijvers der 19e eeuw
| ||||||||||||
[pagina 554]
| ||||||||||||
van een modernen roman of verzenbundel. Zoo is het lot van vele dezer werken, gedeeltelijk ook van het werk van den negentienden eeuwschen Klassicus Adalbert Stifter. Er was hier echter iets zeer verraderlijks in het spel. Iets verraderlijks dat merkwaardig is voor de beantwoording van de vraag of onze klassieken nog wel gelezen worden. Stifter - want ook hij mag reeds tot de klassieken gerekend worden - was tot voor korten tijd slechts door zijn ‘Studiën’ in Duitschland en Oostenrijk bekend, er vroeger zelfs door sommigen uitbundig voor geprezen. Z'n grootere werken, z'n ‘Nachsommer’, en z'n historischen roman ‘Witiko’ - werken die hem tot een der grootste literatoren van alle tijden maakten -, werden en worden nog - slechts door weinigen gelezen. Een vooraanstaand criticus als Hebbel keurde deze werken af (hij beloofde zelfs de kroon van Polen aan dengeen die ‘Nachsommer’ ten einde las) vele anderen noemden ze langdradig, sommigen zelfs onbeduidend, terwijl ze pretendeerden ‘die Wahlverwandschaften’ en de ‘Wilhelm Meister’ wel en met groot genot te kunnen lezen. Een vergelijking van Goethe en Stifter moge den lezer eerst vreemd en overdreven voorkomen (hoewel deze beiden in meerdere opzichten vaak zeer veel met elkaar gemeen hebben) zeker is echter, dat men zich in de waardeering dezer werken tot op heden vergiste en zich zoo op onbeholpen wijze in de kaart liet zien. Wel schijnt het woord van Nietzsche nog waarheid te bevatten, dat Goethe ‘für die Meisten nichts sei als eine Fanfare der Eitelkeit welche man von Zeit zu Zeit über die Grenze hinüberbläst’. Men wist tot voor kort eigenlijk niet wat men van Stifter denken moest. Een enkeling (voornamelijk Herman Bahr) meende, dat Stifter's werk tot het allerbeste hoorde wat de wereldliteratuur had voortgebracht, anderen - en dat waren de meesten - spraken van den ‘lieber alter Herr Schulrat’, den dichter, die slechts den lof van het oude lieve Oostenrijk verkondde. De te veel-schrijvende Richard M. Meyer schrijft nog in zijn ‘Literaturgeschichte des 19en Jahrhunderts’: ‘Stifter ist durchaus eine Schulmeisternatur. Er ist ein Meister der Beschreibung, zu beseelen weiss er nicht.’ Ook in Vogt en Kochs' ‘Geschichte der Deutschen Literatur II’ lezen we.... ‘Seinem einfach nüchternen Wesen ist alle romantische Uebertreibung in Auffassung und Sprache fern. In seinen Erzählungen sind die einzelnen Elemente der Poesie die sein klares Mahlerauge überall sieht, mit sorgfältiger Treue und Innigkeit wiedergegeben, die das Ganze verbindende und belebende Seele fehlt. Dem wacke- | ||||||||||||
[pagina 555]
| ||||||||||||
ren doch etwas filisterhaften Manne fehlt alle nun doch einmal dem Dichter nötige Leidenschaft.’ Met 't oordeel van een die het vaker 't Duitsche geestesleven heeft lastig gemaakt zat men echter in de maag: met de meening van Nietzsche. Wat heeft men al niet getobd en nagedacht hoe 't toch komen zou dat Nietzsche zich in Venetië 's avonds ‘Nachsommer’ - dat men zèlf zoo vervelend en langdradig vond - liet voorlezen en hij dit boek tot de weinige waarlijk belangrijke werken der Duitsche letterkunde rekende. Langzamerhand echter begint men Stifter's waarde meer en meer te erkennen, wordt - zij 't dan ook eerst schoorvoetend, bang als men is zich belachelijk te maken door in dezen zoo modernen tijd een schijnbaar ouderwetsch boek naar voren te halen - de ‘Nachsommer’ gelezen. ‘Witiko’ echter moet nog op z'n lezers wachten.Ga naar voetnoot1) Onder de weinige bewonderaars, die deze werken thans vinden moet vooral Herman Bahr genoemd worden, die in een geestdriftig gesteld geschrift ‘Adalbert Stifter Eine Entdeckung’ (waaraan wij eenige bijzonderheden ontleenen), een pleidooi voor dezen zoozeer miskende hield. Het is natuurlijk niet toevallig dat men Stifter's waarde nu pas gaat beseffen, nu, in den tijd waarin Duitschland na de catastrofe de banden met z'n oude cultuur weer aanknoopt, wederom trachten zal, den geest van Weimar ‘inbrünstig’ te worden. Ook Stifter zal op dezen weg een waardevollen gids blijken. Voor den oorlog vermocht men dezen dichter niet in z'n diepste wezen te begrijpen. Zou men reeds toen deze regels uit ‘Nachsommer’ hebben begrepen: ‘Wenn wir nur in uns selber in Ordnung wären dann würden wir vielmehr Freude an den Dingen dieser Erde haben. Aber wenn ein Uebermasz von Wünschen und Begehrungen in uns ist so hören wir nur diese immer an und vermögen nicht die Unschuld der Dinge auszer uns zu fassen.’ Nietwaar, zulke gedachten vermag 't Duitsche geestesleven nu eerst te beseffen.
Adalbert Stifter werd den 23en October 1805 te Oberplan in Zuid Bohemen geboren als zoon van eenvoudige ouders. Het schijnt, | ||||||||||||
[pagina 556]
| ||||||||||||
zooals z'n biografen mededeelen, dat de boeren daar méér dan ergens anders hun zuiverheid behielden, sterk voelden de raadselen van 't menschelijk bestaan, sterk ook zich afhankelijk wisten van onbekende machten. Oude gewoonten werden er trouw bewaard, waren nog niet tot conventie geworden, men spotte er nog niet met het oude geloof en weerde angstvallig wat nieuw was. Dezen angst voor het nieuwe ongekende zullen we ook bij Stifter aantreffen. Want veel in zijn kunst is door z'n afkomst te verklaren, bovenal dezen trek in z'n werk: liefde voor de Natuur. Liefde voor boom en dier, voor al wat leeft, zooals slechts de primitieve boer ze in zijn zuiverheid nog kent. Z'n vader, over wien hij ons niet veel mededeelt, was reeds jong gestorven. Vaker spreekt hij over zijn moeder, die een grooten invloed op hem heeft gehad en in vele zijner novellen is te herkennen: ‘Meine herrliche Mutter ein ungründlicher See von Liebe hat den Sonnenschein ihres Herzens über manchen Teil meiner Schriften geworfen. Obwohl Sie nur eine Bürgers Frau in einem kleinen Markflecken war und nicht eine ausnahmsweise Bildung erhalten hatte, war ihr Herz doch von einem sittlichen Tiefe, von einer Groszmut und Leutseligkeit so wie ihrer Verstand von einer Klarheit, wie mann es in den sogenannten besten Kreisen selten antrifft.’ Van haar ook leerde hij de oude sproken en sagen van zijn land, zij was het - met z'n oude grootmoeder - die hem uit den Bijbel vertelde. Zijn werk kennende weten we hoe dit alles op den knaap moet hebben ingewerkt, hoe hij, nadat hij geluisterd had naar de verhalen uit het Oude Testament naar buiten liep, boordevol gedachten, dwaalde door de Boheemsche bosschen, die hij zoo lief had en toen reeds intuitief voelde den nauwen band tusschen Religie en Natuur. Want Stifter was geheel z'n leven een waarlijk vroom mensch en terecht zegt Herman Bahr dan ook: ‘Stifter ist nur aus dem Religiösen zu verstehen.’ Tegen den zin van den dorpskapelaan, die hem onbegaafd achtte, bracht zijn tweede vader - waarover hij steeds vol eerbied spreekt - hem naar het Stift Kremsmünster, een kloosterschool, waar hij na een kort examen opgenomen werd. In zijn dorp ziet men nu tegen hem op, is nog een gevoel van achting en ontzag voor degenen die ‘studeeren’, een opzien tegen dezen als tegen een hooger soort menschen. Want de ‘hoogen’, dat zijn zij die gestudeerd hebben, van wie de legende zegt, dat ze kamers vol boeken zouden hebben | ||||||||||||
[pagina 557]
| ||||||||||||
doorgelezen, dezen kan geen ongeluk meer overkomen, hen kan het slechts wèl gaan. Wat zouden zij immers te vreezen hebben? Stifter kreeg dus dadelijk, levend onder dit volk met zijn naief en zuiver geloof het gevoel, dat nu de wereld voor hem open stond. Het kan anders niet gezegd worden, dat Adalbert een opvallende figuur onder z'n medescholieren was, eerder had hij - als ook later een der hoofdpersonen uit ‘Nachsommer’ - een drang zooveel mogelijk vakken grondig te bestudeeren, zonder echter begeerte of lust in zich te hebben dit alles dadelijk productief te maken. Dezen zelfden drang was het - een zeer sympathieke overigens daar ze hem voor eenzijdigheid behoedde - dien hem later in Weenen noodlottig zou worden. In den herfst van 1826 vaart hij dan van Linz op een vlot naar Weenen een tocht als ook Eichendorf - met wiens zuster Stifter een langdurige correspondentie onderhield - in zijn ‘Leben eines Taugennichts’ beschrijft. In Stifters werk vinden we echter geen herinnering aan dezen tocht. Hij laat zich inschrijven als student in de rechten, doch loopt ook colleges in astronomie en physica. Deze laatste bij Baumgartner, die later een der hoofdpersonen uit zijn roman ‘Nachsommer’ worden zou. Na een paar jaren studie wordt hij - als destijds zoovele letterkundigen - gouverneur, verkeert hij als zoodanig bij vele adellijke Weensche families, geeft les aan de zonen van Vorst Metternich. Het is merkwaardig hoe allen den eenvoudigen student gaarne mochten, zich bij hem, wanneer hij hen onderrichtte, op hun gemak voelden. Veel positieve gegevens over dezen tijd bezitten we niet, wel geeft zijn ‘Nachsommer’ ons veel over deze periode te raden. Bekend is ook niet of Stifter zich in dezen tijd reeds met schrijven of schilderen bezig hield. Aan een paar gedichten aan de een of andere Duitsche schoone zal hij zich echter wel bezondigd hebben. Wel leest hij in dien tijd, dagenlang op zijn sofa liggend, Jean Paul, van wien hij zijn leven lang een groot bewonderaar blijven zal en wiens invloed in zijn werk vaak te bespeuren is. Ook Cooper, wiens romans toen juist in het Duitsch vertaald waren en zich in een groote belangstelling verheugden, bewonderde hij zeer. In de beschrijving der natuurtafreelen van zijn vertelling ‘Hochwald’ is deze invloed o.a. nog na te gaan. Ongeveer in dezen tijd, 1825, vond zijn liefdesverhouding met Fanny Treibl plaats, een koopmansdochter uit Friedberg, een plaatsje op eenigen afstand van zijn geboortedorp Oberplan. Deze verhouding zal een blijvenden stempel op zijn verdere leven drukken. | ||||||||||||
[pagina 558]
| ||||||||||||
Een belemmering werd nu eensklaps - hoewel natuurlijk slechts tijdelijk - zijn veelomvattende kennis, die hem in geen enkel vak had doen afstudeeren en hem geen vaste betrekking, die hem in staat stelde te huwen, verzekerde. Nimmer nog was bij hem de gedachte aan een maatschappelijke positie opgekomen. Want schreef hij ook niet eenmaal: ‘Gott hat uns auch nicht bei unseren Handlungen den Nutzen als Zweck vorgezeichnet?’ Hij gelooft het niet, wanneer men hem telkenmale verzekert, dat hij een nuttig lid der maatschappij moet worden. Steeds meent hij: ‘der Mensch sei nicht zuerst der menschlichen Gesellschaft wegen da, sondern seiner selbst willen; und wenn jeder seiner selbst willen auf die beste Art da sei, so sei er es auch für die menschliche Gesellschaft.’ Men ziet hier dus, zoo heel erg ouderwetsch was ‘der gute Schulmeister’ toch nog niet. Het spreekt van zelf dat Stifter - hartstochtelijk verliefd op Fanny Treibl - in conflict moest komen met de maatschappij, heviger nu voelde hij de onrechtvaardige keuze: óf van een huwelijk af te zien óf zijn leven, en dit niet alleen in materieelen zin, in vaste van te voren bepaalde banen te leiden. Daarbij komt twijfel in hem op, of Fanny eigenlijk wel ooit zijn vrouw zal willen worden. In zijn brieven uit dien tijd lezen we: ‘Ich weisz es ja, es ist nur ein liebliches Phantom, es ist nur ein Kartenhaus an dem ich mich so sehr ergötze, doch mir ist dieses Phantom, dieses Kartenhaus so lieb, und mich wird der Wind sehr betrüben, der es über kurz oder lang umblasen wird.’ Een phantoom zou ze dan ook immer voor hem blijven. Heel ernstig schijnt Fanny het, volgens haar brieven dan ook niet gemeend te hebben. Stifter houdt echter steeds vol, klemt zich aan zijn illusie vast. Een volgend citaat uit een zijner brieven accentueert dit proces: ‘Feste Ausdauer musz endlich zum Ziele führen. Was mich betrifft, so wollte ich jede Kraft, die nur immer in mir liegt, aufregen zur Thätigkeit, ich will arbeiten, was ein Mensch arbeiten kann... aber du müsztest aus Liebe und Vertrauen in mein Versprechen dich selbst zum Lohne meiner Mühe aufsparen. Es müszte doch einmal eine Zeit kommen wo ich mit Ehren vor deine Eltern treten könnte, und sie bitten, dasz sie mir dich als mein Liebstes auf Erden geben möchten. Dann soll deine Mutter ein Beispiel erleben, dasz doch nicht jede Studentenliebe vergänglich sei.’ In 1800 breekt echter de correspondentie af en vernemen we een tijdlang niets. In | ||||||||||||
[pagina 559]
| ||||||||||||
den zomer van het volgende jaar bezoekt hij de familie Treibl en rekent hij Fanny's broer nog onder zijn beste vrienden. 1833 brengt dan de definitieve breuk met Fanny, die hem wel zeer moet hebben geschokt. Aanleiding hiertoe was, dat een zijner hoogleeraren, Baumgartner, hem, om hem voort te helpen een leeraarsbetrekking te Praag wilde bezorgen. Hiervoor moest Stifter echter eerst een examen afleggen. Hij deed dit, doch verscheen niet op het mondelinge gedeelte. Baumgartner, verontwaardigd hierover, Stifter's karakter niet kennende, noch de motieven die aan dit wegblijven ten grondslag lagen, berichtte dit aan de familie Treibl. Stifter ontving kort daarna van Fanny's broer bericht: dasz es den Eltern lieber ist, wenn Du mit der Fanny nicht korrespondierst.’ Uit den tijd, die nu volgt, een tijd van verdriet, dat hij (natuurlijk) onoverkomelijk waande, dateeren zijn eerste proeven op letterkundig gebied; zijn ook brokstukken van een epische vertelling ‘Julius’ over. In den winter van 1834, leert hij zijn toekomstige vrouw Amalia Mohaupt kennen, die hem zinnelijk zeer aantrok. Terzelfder tijd gewerd hem het bericht, dat Fanny in het huwelijk zou treden. Verschillende biografen hebben breedvoerig over dezen samenloop van omstandigheden en het daarop volgende huwelijk van Stifter met Amalia uitgewijd. Sauer noemt het zelfs ‘die tiefste Tragik seines Lebens’. Zeker kunnen we hier een belangrijken karaktertrek, die ook in zijn kunst tot uiting komt waarnemen. Een vlucht, een wijken voor het Leven, dat door de weigering van Fanny op hem komt aan stormen is misschien zijn huwelijk met Amalia. Telkens ook in zijn kunst ontmoeten we dit proces, schijnt hij het Leven te ontwijken. Deze karaktertrek - een zeer belangrijke daar ze hem een nog grootere plaats in de Literatuur onthield - was het ook die hem belette ooit eenig dramatisch werk te scheppen. Zoo we bij een waardebepaling van Stifter's kunst aan de bekende indeelingGa naar voetnoot1) van Emil Lucka denken, en moesten kiezen hem als een ‘Mittelmensch’ of een ‘Schicksalsmensch’ te karakteriseeren, we zouden hem stellig als een merkwaardig en duidelijk voorbeeld van den ‘Mittelmensch’ beschouwen. Want het dient gezegd - en steeds in het oog te worden gehouden - het tragische dat Dostojewsky, | ||||||||||||
[pagina 560]
| ||||||||||||
van Gogh en enkele anderen tot de allergrootste kunstenaarsnaturen stempelde, is hem ten eenenmale vreemd. Waaruit natuurlijk ook weer niet volgt (want zóó o.a. kwam men tot de verwarring die tot desappreciatie van Stifter's kunst leidde) dat deze dichter ‘ein etwas philiströser Schulmeister’ zijn zou. Ook Gotfried Keller, Fontane, Conrad Ferdinand Meyer, Carl Spitteler, Thomas Mann en andere groote Duitschers zou men als ‘Mittelmensch’ kunnen beschouwen. Was het huwelijk met Amalia dan niet wat Stifter gewenscht had, zal het dan ook in den aanvang, al was Amalia, (zooals een leerling van Stifter vermeldt) een zeer mooie vrouw, geen gelukkig huwelijk geweest zijn, uit het laatst van z'n leven zijn brieven over, getuigend hoe beider genegenheid in de laatste jaren tot een waarlijk groote liefde was volgroeid. ‘Die Trennung, schrijft hij later aan een van zijn vrienden, wanneer hij voor zijn leverziekte op een badplaats vertoeft - hat viel Herrliches gebracht. Nach der stillen und schweigsamen Art meiner Gattin wuszte ich nie wie sehr sie mich liebe. Jetzt brach die ganze Gewalt der Liebe hervor und sie erfuhr es selber erst. Bei mir was er auch so. Wir hängen mit einer Zärtlichkeit an einander, die nie, seit wir uns kennen, so grosz war. Achtundzwanzig Jahre muszten vergehen bis wir dies erfuhren, teuer Freund! Mein häusliches Glück ist das gröszte Gut für mich auf Erden. Dann kommt die Freundschaft und Gott hat mir auch hier seinen Segen nicht versagt!’ Nog eenmaal in zijn leven, wanneer hij het huwelijk van een vriend bijwoont, zal hij Fanny, die daar mede aanwezig is, ontmoeten. In alle hevigheid komt zijn oude verdriet terug, en zeker zullen het voor hem in dien tijd zware dagen geweest zijn. In een brief uit dien tijd, dien hij, na haar ontmoet te hebben, aan haar richtte, lezen we: ‘Je weiter zur Vermählung hin ich es mit Amalia kommen liesz desto unruhiger und unglücklicher ward ich. Dein Bild stand so rein und mild im Hintergrund vergangener Zeiten, so schön war die Erinnerung, und so schmerzlich dasz ich, als ich Amalia das Wort künftiger Ehe gab, nach Hause ging und auf dem Kissen meines Bettes unendlich weinte um dich.’ En even verder in denzelfden brief: ‘Kein Mann auf Erden liebt dich mehr als ich, weil dich keiner mehr kennt als ich, und keiner kann dich glüchlicher machen. Sagst du ja (und du wirst es, weil du so gut bist), so werde ich mit deinen Eltern reden und ihnen darthun dasz eine Verbindung zwischen uns ganz gar nicht ungereimt sei, und | ||||||||||||
[pagina 561]
| ||||||||||||
um ihre Einwilligung bitten. Sagst du aber, du liebest mich nicht mehr, so will ich es leiden, wie auch das Herz wehe tue und wille nur allein dich zur Braut meiner Ideën machen und dich fortlieben bis an meinen Tod.’ Het volgend jaar echter trouwt Fanny met een ander, doch sterft na enkele jaren. In Stifter's werk leeft ze voort, (o.a. in Hochwald en ‘die Mappe des Urgroszvaters’). Ze werd: ‘die Braut seiner Ideën’ lang nog na haar dood, lang nadat hij reeds met Amalia getrouwd was. ***
In dezen tijd, de eerste jaren van zijn huwelijk, schijnt hij zich voor het eerst op literair werk te hebben toegelegd. Ook zijn eerste landschappen dateeren uit deze periode. Want evenals Goethe, Gottfried Keller, Samuel Butler en zoovele anderen was Adalbert Stifter schilder. Hij schildert vooral landschappen, waarvoor hij de motieven vindt in zijn geliefd Bohemen en in de Alpen, waarheen menige reis hem voerde. Vooral maan-landschappen hebben zijn voorliefde, hij is dan ook een groot vereerder van onzen Aart van der Neer. De geograaf Friedrich Simony, die Stifter ten huize van vorst Metternich ontmoet en zijn schilderijen ziet, ontdekt een schilder van ras in hem: ‘Im Vordergrunde stand die rein künstlerische Erlassung der Landschaftsobjecte bis in ihr innerstes Detail; neben dieser machte sich aber auch wieder die Neigung und das Bestreben merkbar, das Gesehene, so oft sich nur Gelegenheit bot, wissenschaftlich zu erörtern. Mit einem in gleichem Grade sonst nur bei vollendeten Malern entwickelten Blicke vermochte Stifter jede halbwegs beachtenswerte Einzelheit der Landschaft also gleich herauszufinden und sich eigen zu machen. Noch sehe ich ihn vor mir wie er vor der bekannten schönen Felsengruppe hinter der Echernmühle plötzlich halt machte und dieselbe nun mit Worten abzuzeichnen und zu malen begann und so lange mit der Sprech-arbeit fortfuhr, bis eine allerliebste Skizze in seiner Gedächtnismappe fertig sasz.’ Later, wanneer hij bij een feestmaaltijd Stifter heeft hooren spreken schrijft hij: ‘Stifter's Vortrag war ein fortgesetztes zeichnen und malen von Personen und Dingen in Worten.’ Hiermede is de kern van Stifter's | ||||||||||||
[pagina 562]
| ||||||||||||
kunst blootgelegd, de innige samenhang van zijn beide talenten getoond. Als schrijver bleef hij schilder, al zijn letterkundig werk is schilderen, het materiaal slechts een ander. Bahr, die te Linz en Oberplan vele zijner schilderijen zag, en ze zeer bewonderde stelt dadelijk de vraag: ‘Denkt man nicht unwillkürlich an Goethe, dessen vorherrschendes Organ auch immer das Auge blieb?’ Stifter heeft nooit getwijfeld wat hij eigenlijk in wezen méér was: schilder of dichter. Reeds in den aanvang staat het bij hem vast: hij is schilder. Zijn leven lang, ook toen het grootste gedeelte van zijn letterkundig werk reeds verschenen was, hield hij aan deze overtuiging vast. Zijn heele leven ook is hij blijven schilderen, nog in Augustus 1867, een halfjaar voor zijn dood, was hij aan een groot doek bezig, getuige zijn ‘Tagebuch über Malerarbeiten’, dat hij met pijnlijke nauwkeurigheid bijhield en waarin hij data en tijd opteekende, dat hij geschilderd had. Het was een wel merkwaardige speling van het Leven, dat hij zich uit finantieelen nood, eigenlijk tegen zijn bedoeling in, op literair werk toe ging leggen, daar hij anders als schilder in de schilderkunst zoo weinig appreciatie ondervond, dat hij zeker zou zijn verhongerd. We kunnen er van overtuigd zijn, dat deze verandering voor hem, die toch schreef: ‘Als Schriftsteller bin ich nur Dilettant, und wer weisz, ob ich es auf diesem Felde weiter bringen wurde, aber als Maler werde ich etwas erreichen,’ een zeer groote opoffering moet zijn geweest. Weinig zal hij toen gedacht hebben hoe deze verandering in wezen slechts een zaak van techniek was, hij slechts een ander materiaal koos en nu met het woord zocht te bereiken, wat eerst slechts zijn penseel vermocht. Hij blijft zich echter schilder noemen, geen literator. Nog vier jaren na het verschijnen van zijn eerste vertelling ‘Der Kondor’ meldt hij zich voor opname in het ‘Witwen und Waisenpensionsfond bildender Künstler in Wien’ met deze bewoordingen: ‘Führt der Gefertigte an, dasz er in Wien ansässig ist und seit einer Reihe von Jahren die Landschaftmalerei ausübt und von dem Ertrage derselben lebt, da er in keinerlei öffentlichen Privatamt steht.’ Als noot voegt hij er aan toe: ‘In letzterer Zeit hat der Gefertigte zwar einige kleine Versuche in der Schriftstellerei gemacht, aber er glaubt, dasz dies umsoweniger hinderlich sei als ein anderes Mitglied des löblichen Vereines Herr Anton Ritter von Pergen auch als namhafter Schriftsteller bekannt ist.’ En reeds lang toen hij de | ||||||||||||
[pagina 563]
| ||||||||||||
beroemde schrijver der ‘Studiën’ was, wilde hij nog liever schilder genoemd worden. Het jaar 1840 is dan een belangrijke datum in Stifter's leven, zijn novelle ‘der Kondor’ verschijnt, weldra gevolgd door ‘Feldblumen’ ‘Heidedorff’, ‘Hochwald’, ‘Mappe des Urgroszvaters’. Op verzoek van een uitgever neemt hij ook de redactie van een werk: ‘Wien und die Wiener’ op zich, waarvoor hij tevens eenige teekeningen vervaardigt. Zijn literaire loopbaan was begonnen en in 1844 verschijnen dan ook op verzoek van zijn uitgever Heckenhaft de eerste twee deelen ‘Studiën’. Onder de novellen, die deze bevatten (waaronder behalve ‘der Kondor’ ook ‘Heidedorf,’ ‘Zwei Schwestern,’ ‘Beschriebene Tännling’, ‘Brigitta’ en ‘Hagestolz’) was ook een zijner voornaamste scheppingen: ‘Mappe des Urgroszvaters’, waarvan hij zelf reeds zeide: ‘ich glaube, dasz diese Episode das erste von mir ist, was man etwa Klassisches nennen könnte.’ Invloed van Goethe, van den ‘Wilhelm Meister’ vooral, is hier reeds, als in al zijn latere werk, aan te wijzen, tevens bemerken we den invloed van Herder, die echter later, wanneer Stifter zijn serie paedagogische artikelen publiceert, nog duidelijker aan het licht treedt. Bij nadere beschouwing valt ook dadelijk het philosophische in zijn werk op, dat vooral ook zijn oorzaak vindt in zijn ouderlijk huis, waar zijn moeder hem zoo vaak verhalen deed, waarover hij dan, uren lang door bosschen en velden zwervend, placht na te denken. Want wel zal deze natuur, Bohemen met zijn bosschen en gebergten, hem aan het mijmeren gebracht hebben over goed en kwaad, over God en den Mensch en voorgoed haar stempel op hem hebben gedrukt. We hebben slechts even zijn werk na te slaan om terstond voorbeelden van zijn philosophischen aanleg te vinden, een aanleg, die bewust en zeer bijzonder in zijn kunst tot uiting komt:’.... So entstand die Kunst. Sie war überall und ist überall die Darstelling des Göttlichen, insofern es sinnlich wahrnehmbar wird, auch das Schöne das anderes darstellt als das Göttliche, mag allerlei sein, nur Kunst ist es nicht....’ Men heeft Stifter's kunst, ik wees er reeds herhaalde malen op, ‘ein geruhig philiströser Optimismus’ verweten. Dat hiervan geen sprake kan zijn blijkt uit zijn houding tot de Romantiek. Bertram wees er in zijn geschrift: ‘Studiën zur Adalbert Stifter's | ||||||||||||
[pagina 564]
| ||||||||||||
Novellentechnik’ op, hoe vooral de gedachte aan den Dood ook thans nog in de geheele Oostenrijksche literatuur waar te nemen is, een groote verwantschap, Grillparzer, Lenau Raimund met Stifter later Hamerling met Schnitzler, Rilke en von Hofmannsthal verbindt. Kenmerkend voor allen is een vrees voor de ‘natürliche Grausamkeit’, die in de meeste dezer schrijvers te bespeuren is. Ze missen den moed ‘sich dem furchtbaren Eisstrome des Daseins an zu vertrauen.’ De Dood beheerscht vaak hun werk. Zooals Novalis reeds schreef dat de Dood ‘das romantisierende Prinzip unsres Lebens’ is, zegt thans ook Rilke het in zijn bekenden regel: ‘Der Tod ist gross, wir sind die Seinen’, schrijft ook von Hofmannsthal: ‘In jeder wahrhaft grossen Stunde
die schauern deine Erdenform gemacht
Hab ich dich angerührt in Seelengrunde
Mit heiliger geheimnisvoller Macht.’
En ook bij Schnitzler, als vroeger bij Grillparzer en Lenau zouden dergelijke uitingen te vinden zijn. Vaak is ook bij Stifter - en dit is nog belangrijker dan de saamhoorigheid met meerdere Oostenrijksche dichters, zelfs dan zijn verwantschap met de Romantiek - ‘die Magie des Todes’ de uiting van een machtiger Mensch-zijn dan van de meeste Duitsche literatoren van zijn tijd. Hij had, als de allergrootsten, steeds den Dood in gedachten, omdat hij in zijn Leven niet ten volle mocht bereiken wat voor hem zijn Kunst was. Toch heeft, na Goethe, misschien bijna niemand een zoo eenvoudig geloof aan het edele en goede in het Leven in zijn kunst tot uiting gebracht als Stifter. Vaak treft ons nog de invloed der Romantiek, zooals die vooral in ‘Feldblumen’ tot uiting komt en wel het zuiverst in zijn novelle: ‘Ein Gang durch die Katacomben’. Het moet ook wel een zeer aantrekkelijk onderwerp voor Stifter geweest zijn, deze tocht door het Rijk des Doods waar hij zich over kon geven aan zijn overpeinzingen over de ijdelheid van alle leven.Ga naar voetnoot1) Al deze Stifterstemmingen hebben echter een dieperliggende oorzaak. Hij heeft een drang de consequenties van zijn overpeinzin- | ||||||||||||
[pagina 565]
| ||||||||||||
gen voor zichzelf tot een optimistische levensbeschouwing om te vormen.Ga naar voetnoot1) Hij aanvaardt dit alles niet en wil verder tot elken prijs. Zóó kan hij de wereld niet aanvaarden, zóó heeft hij geen vrede met zijn Ik. Hier ligt ook het groote conflict van de Romantiek, dat tevens haar probleem was. Men vluchtte naar sage of legende, keerde terug tot de Middeleeuwen, ging tot Mystiek of Katholicisme, naar gelang van aanleg. Stifter echter stelt hier een - we zouden bijna zeggen intellectueel opgezet - optimisme tegenover, wil tevens gevolg geven aan Nietzsche's eisch: ‘das Notwendige an den Dingen als das Schöne zu sehen.’ Een treffende karakteristiek van zijn kunst gaf Stifter zelf in een zijner brieven aan zijn uitgever Heckenhaft. Zoo schrijft hij: ‘Mein Werk ist weit entfernt von einem Goetheschen, von der Grosartigkeit des Inhaltes und der schöne klare Fassung, aber mit Goethescher Liebe zur Kunst ist es geschrieben, mit inniger Hingebung an stille reine Schönheit ist es empfangen, und gedacht worden. Das sind Dinge welche der heutige Dichtkunst fast abhanden kommen und nur mehr in alten Meistern zu finden sind. Heute wird wilde Lust gezeichnet, die die Welt bewegt oder Leidenschaften und Erregungen. Das halten sie für Kraft, was nur klägliche Schwäche ist. Das Sittengesetz allein ist in seiner Anwendung Kraft, darum weil es in Shakespeares Stücke über den Leidenschaften tront, sind sie so gross, nicht weil Leidenschaften darin sind.’ Men kan in dit verband eenige merkwaardige analogieën met anderen als Ruskin, Gotfried Keller en Maeterlinck aanwijzen.Ga naar voetnoot2) Ruskin schreef ongeveer terzelfder tijd in zijn ‘Modern Painters’ dat men God niet in het vuur, noch in het rollen van den donder, in bliksem of stormen, doch in het zachte murmelen der beek, het suizen van den wind moest zoeken. Dergelijke uitingen zijn bij Stifter, die men wel eens een ‘Fanatiker der Ruhe’ genoemd heeft, op talrijke plaatsen te vinden. We citeeren slechts deze uitspraak: ‘Wir wollen das sanfte Gesetz zu erblicken suchen, wodurch das menschliche Geschlecht geleitet wird.’ Men denke ook aan de passage uit Keller's ‘Grüne Heinrich’ door Bertram in zijn werkje vermeld: ‘Nur die Ruhe in der Bewegung hält die Welt | ||||||||||||
[pagina 566]
| ||||||||||||
und macht den Mann, die Welt ist innerlich ruhig und still, und so muss es auch der Mann, der sie verstehen und als ein wirkender Teil von ihr sie wiederspiegeln will. Ruhe zieht das Leben an, Unruhe verscheucht es; Gott hält sich mäuschenstill, darum bewegt sich die Welt um ihn. Für den künstlerischen Mensche nun wäre dies so anzuwenden, dass er sich eher leidend und zusehend verhalten und die Dinge an sich vorüberziehen lassen, als ihnen nachjagen soll; denn wer in einem festlichen Zuge mitzieht, kann denselben nicht so beschreiben wie der, welcher am Wege steht. Dieser ist darum nicht überflüszig oder müssig, und der Seher ist erst das ganze Leben des Gesehenen.’ Nog opvallender is in dit opzicht zijn verwantschap met dien modernen Dichter der Stilte: Maurice Maeterlinck. Verwijzen we slechts naar het bekende hoofdstuk: ‘Le tragique quotidien’ uit zijn ‘Trésor des Humbles.’
Reeds dadelijk nadat de eerste deelen ‘Studiën’ verschenen waren, loopt Stifter rond met plannen voor een grooten historischen roman, met Maximiliaan Robespierre als hoofdpersoon (‘Im Verbrechen und in seinem Sturz trotz aller übermenschlichen Kraft, liegt eine erschütternde moralische Grösze, und der Weltgeist schaut uns mit den ernstesten Augen an.’) Later, in Linz, heeft hij het voornemen den astronoom KeplerGa naar voetnoot1) (die in deze plaats gevangen gezeten had) als hoofdpersoon in een roman te doen voorkomen, plannen alweer die op het epische in Stifter den nadruk leggen. Dat de aanleg tot het dramatische hem ontbrak constateerden we reeds. Zijn leven gaat ondertusschen zijn gewonen gang, nog steeds is hij gouverneur bij verschillende adellijke families te Weenen, een tijd ook voorlezer bij vorstin Schwarzenberg. Hij ontmoet Lenau en Grillparzer en houdt lange gesprekken met hen over kunst en literatuur. Hij is echter arm en moet telkens zijn uitgever om voorschot verzoeken. In 1847 verschijnen dan het derde en vierde deel der ‘Studiën’. Omstreeks dien tijd ook heeft hij het plan een reeks voordrachten te houden, die echter, daar hij geen medewerking ondervindt, niet doorgaan. Hij schrijft dan in de ‘Augsburger Alge- | ||||||||||||
[pagina 567]
| ||||||||||||
meine Zeitung’ kritiek op verzoek van de redactie, beijvert zich in een der eerste bijdragen openlijk den lof van Grillparzer te verkondigen, toentertijd eveneens miskend en als Stifter later eveneens teruggezet in zijn maatschappelijke positie. Grillparzer die eenmaal schreef:Ga naar voetnoot1) ‘Man gab mir die Gewissheit
Mein Streben sei verkannt
Und ich ein armer Fremdling
In meinem Vaterland.’
Het zal jarenlang Stifter's streven blijven zijn tijdgenooten op deze groote figuur opmerkzaam te maken. De eerste bespreking die hij geeft is er dan ook een van ‘Der arme Spielman’. Hij wijst op de waarde van deze novelle: ‘mittelst dessen sei alles übertrifft, was die neue Zeit in diesem Fache hervorgebracht hat. Hier ist menschliche Grösze in dem schwächsten zerbrechlichsten Gefäsze, und wenn andere ihre Helden recht grosz machen aber überhaupt ihr sogenanntes Groszes schildern wollen, so können sie nicht genug Geburgszüge von Kröpfen und Höchern anbringen und nicht schnell genug den Menschenverstand über Borde werfen, damit es nicht alltäglich und klein sei. Die grösze ist einfach und sanft, wie es ja auch des Weltgebäude ist, und jede Erbärmlichkeit poltert wie Pistol in Shakespeare, und die Urkraft lärmt auch und schlägt um sich, wie es die Knaben in ihren Spielen tun, wo sie Männer darstellen.’ Het lijdt geen twijfel of Stifter doelt hier op Hebbel, die sedert 1845 in Weenen vertoefde. Ook over dezen had de redactie hem een oordeel gevraagd. Hij weigert echter (weil ich ihm zu Wehe tun müszte) - geeft echter later toch een samenvattend oordeel. Het is een zeer belangrijk moment in Stifter's leven wanneer hij ten slotte eenige lang gedragen meeningen over den grooten dramaticus neerschrijft. Het is een openbaar maken van zijn innerlijk program, dat sterker dan ooit het contrast tusschen den ‘Mittelmensch’ Stifter en den ‘Tragische Mensch’ Hebbel, accentueert. Stifter zelf heeft het waarschijnlijk eveneens zoo gevoeld en misschien is hier wel de psychologische verklaring te vinden waarom dit krasse oordeel (evenals trouwens later dat van Hebbel over Stifter) zoo opvallend eenzijdig was. Hoe beter in dezen tijd de volgende deelen ‘Studiën’ vorderden | ||||||||||||
[pagina 568]
| ||||||||||||
des te meer bekroop hem de lust tot grooter werk, vooral daar hem verweten was, dat hij zijn talent slechts aan korte novellen besteedde. Bijna tegelijkertijd begint hij nu met voorstudies voor ‘Nachsommer’ en ‘Witiko’, de beide groote werken waarin zijn dichterschap eerst tot algeheele ontplooiing komen zou, doch die hem nog jaren lang in beslag nemen. Een tweede belangrijk oogenblik in Stifter's leven is het jaar 1848, het jaar der revolutie, dat hem eveneens plotseling zijn innerlijk openbaarde. Het is een vreeselijk jaar voor hem, verstand en menschelijkheid schijnen hem: ‘jetzt fast aus der Welt geflohen.’ Hij vlucht naar Linz, waar hij vol bange gedachten den zomer doorbrengt: ‘Könnt ich Ihnen nur zum zehnten Teile schildern, was ich seit März 1848 gelitten habe. Als ich sah, welchen Gang die Dinge nehmen, bemachtigte sich meiner die tiefste und düsterste Niedergeschlagenheit um die Menschheit, ich folgte den Ereignissen mit einer Aufmerksamkeit und Ergriffenheit die ich selber nie an mir vermutet hatte. Als die Unvernunft, der hohle Enthusiasmus dann die Schlechtigkeit, die Leerheit und endlich sogar das Verbrechen sich breitmachten und die Welt in Besitz nahmen: da brach mir fast buchstäblich das Herz.... Die Verhältnisse sehen und doch die Verwirrung und Schlechtigkeit geschehen lassen müssen, ist ein Schmerz der sich kaum beschreiben läszt. Ich habe in diesem Jahre Gefühle kennen gelernt von denen ich früher keine Ahnung hatte. Alles Schöne, Grosze, Menschliche war dahin, das Gemüt war zerrütet, die Poesie gewichen. Erst langsam kehren die schönen Gestalten wieder zurück, der Fels, der Baum, der Himmel beginnen wieder zu sprechen und edle Menschen gibt es ja auch, die man lieben kann und die man mit desto heiszerer Liebe liebt, je treuer sie geblieben waren, als so viele zu den Schlechten abfielen.’ Overal vond hij ‘Gewalt, die nur noch mehr verwirrt, die Gemüter von jeder Seite misztrauischer macht Verzagtheit, Ohnmacht, Zügellosigkeit, Despotie und Reaktion hervorruft und in vielen Fällen nicht einmal die gewünschte Frucht sondern oft die Miszfrucht erzeugt.’ Hij stond hulpeloos tegenover dit alles en - zweeg. Men heeft hem dit zwijgen als zwakte aangerekend. Eerder echter mag op de uitspraak van Grillparzer gewezen worden, die toen hem eens een soortgelijk verwijt gemaakt werd, antwoordde: ‘Mein Uebel ist nicht Schwäche sondern unendliche Erregbarkeit der Nerven, was die Aerzte immer verwechseln.’ In dezen tijd van verwarring en schijnbare ontaarding wanhoopt | ||||||||||||
[pagina 569]
| ||||||||||||
Stifter aan de Kunst. Wat zal haar roeping zijn, waar toch haar eerste voorwaarde ‘Sittlichkeit’ thans zoo algeheel ontbreekt? Wat moet het lot zijn van de schoonheid ‘die sittliche Verkörperung Gottes’ in een wereld, die van Gode verlaten schijnt? Kunst zou nog een roeping in deze wereld hebben? In dezen strijd, die voor Stifter een zeer vruchtbare zijn zou en die hem eerst tot een waarachtig Dichter deed groeien (immers meer dan ooit leerde hij thans ‘entsagen’) wendt hij zich van de Kunst tot het Volk. Hij komt tot de conclusie dat deze tijd geen waarachtige menschen voortbrengt, deze thans ontbreken waar ze meer dan ooit noodig zijn: ‘Menschen mit innerem eigenem Gesetze.’ Zonder hen is vrijheid, gerechtigheid zelfs menschelijkheid niet mogelijk. Den mensch hiertoe op te voeden schijnt hem nu eenige en noodzakelijke plicht. ‘Bildung, nur Bildung.’ Uit liefde voor de Kunst die hem boven alles ging, wordt deze kunstenaar om toch in ieder geval het geestelijke te redden, paedagoog. Men gevoelt de belangrijkheid van dit proces in Stifter's leven en in de ontwikkeling van zijn werk. Hij is niet maar - zooals de meesten hem in Duitschland zien - een ‘Schulmeister’, die in zijn vrijen tijd aan ‘fraaye letteren’ doet (op de wijze als eenmaal de predikanten ten onzent), hij is bovenal een dichter, die om de kunst te dienen tevens paedagoog werd. In een brief aan Heckenhaft dateerend van 1849 spreekt hij het openlijk uit: ‘Es gibt nur eine Macht die es kann: ‘Bildung’. Darum erzeugte sich in mir eine ordentlich krankhafte Sehnsucht, die da sagt: ‘Lasset die Kindlein zu mir kommen, denn durch die, wenn der Staat ihre Erziehung und Menschwerdung in erleuchtete Hände nimmt, kann allein die Vernunft, das ist Freiheit gegründet werden, sonst ewig nie....’ In dien tijd komen reeds plannen in hem op zich daadwerkelijk met het schoolwezen bezig te houden. Hij zoekt vrienden en beschermers in Weenen op, confereert met den Minister van onderwijs en andere autoriteiten. Het spreekt vanzelf dat hij hier tegengewerkt zou worden, de bureaucratie hem veel hinderpalen in den weg legt, eer hij zijn doel zal bereiken. Hij publiceert ondertusschen een reeks van 34 artikelen over de vraag: ‘Wat is vrijheid’, die zeer sterk onder invloed van Herder staan. Eindelijk na lang ongeduldig wachten, wordt hij benoemd tot inspecteur der Volksscholen met den titel van ‘Schulrat’. | ||||||||||||
[pagina 570]
| ||||||||||||
Het jaar 1848 had van den dichter der ‘Studiën’ een ‘Schulrat’ gemaakt. ‘Bildung, nur Bildung.’ Ook Goethe, we weten het uit de ‘Wanderjahre’ kende dergelijke verlangens. Goethe echter meende zeker niet als de argelooze Stifter zijn paedagogische plannen verwezenlijkt te zullen zien. Stifter heeft deze dwaling, getuigend van een groote en waarachtige goedheid later dan ook zwaar moeten boeten. Vervuld van een groot optimisme vat hij in den beginne zijn taak op. Teleurstelling en tegenwerking zou slechts zijn deel worden. Men had ‘daden’ van hem verwacht, ingrijpende maatregelen, en meende dat Stifter nu, waar zijn theorieën zoo juist schenen en tevens ook onuitvoerbaar leken, tenminste eenige practische veranderingen zou brengen. Stifter was echter van een andere meening: ‘die Natur erzieht und bildet den Menschen nicht durch Maszregeln, und wenn der Staat Menschen erziehen will, so kann er es auch nicht durch Maszregeln, die schon etwas sind, dann musz er sie aber auch etwas gelten lassen.’ Men ziet hier dat het misverstand aan beide kanten school en te laat heeft Stifter dit alles betreurd toen hij schreef: ‘Gleich das Problem haben wollen, ist Torheit.’ In 1856 wordt hij eensklaps, zonder dat hij ooit de redenen vernomen heeft, teruggezet en hem een deel der inspectie over de volksscholen ontnomen. Hij is beleedigd, in zijn beste en edelste bedoelingen gekwetst en beschouwt voortaan zijn ambt nog hoofdzakelijk als broodwinning. Deze tijd is voor het kunstenaarschap van Stifter beslissend geweest. Hij werd een grooter en volkomener mensch dan voorheen. Zijn verdriet zou zijn Kunst ten goede komen. Hij heeft leeren ‘entsagen’. Toen hem elken uitweg afgesneden was het Goede te doen, hem niets overbleef dan zijn Kunst, is hij tot den grooten kunstenaar van ‘Witiko’ en ‘Nachsommer’ volgroeid. Al dadelijk toen hij vol edel enthousiasme zijn ambt aanvaardde was het hem een belemmering slechts weinig tijd voor zijn literair werk over te hebben. Hij ziet echter een uitweg - daar immers toch het beste wat hij te geven heeft met voeten getreden wordt - ‘nämlich die Ambtsgeschäfte ganz leidlich ab zu tun, was um so leichter wird als es ohnehin nichts hilft, wenn ich auch, wie ich bisher tat, mein Herzblut in die Schulmeisterei steckte.’ Hij werkt | ||||||||||||
[pagina 571]
| ||||||||||||
thans weer moeizaam aan ‘Nachsommer’, dat langzamerhand zijn voltooiing nadert. 1857 vervult nog een van zijn wenschen: hij bezoekt Italië doch moet om finantieele redenen spoedig zijn reis beëindigen. Hij hoopt later Rome nog eens te kunnen bezoeken: ‘Goethe ist erst durch Italiën ein groszer Dichter geworden, wäre ich vor 20-25 Jahren zum ersten Mal und dan öfter nach Italiën gekommen, so wäre auch aus mir etwas geworden. Das Herz möchte einem brechen bei Betrachtung gewisser Unmöglichkeiten.’ Na zijn terugkeer werkt hij weer aan ‘Nachsommer’Ga naar voetnoot1) waarvan hij dan in September het derde en laatste deel voltooit. Hetzelfde jaar nog verschijnt het werk, dat over het algemeen slecht ontvangen wordt. Vooral Hebbel keert zich in krasse bewoordingen tegen het werk: ‘Erst dem Manne der ewigen Studiën, dem behäbigen Adalbert Stifter, war es vorbehalten den Menschen ganz aus dem Auge zu verlieren, und in diesem vollzog sich denn durch die Selbstaufhebung der ganzen Richtung, die in seinem: “Nachsommer” entschieden den letzten denkbaren Schritt getan hat. Denn dies Produkt ist schon bei Ersch und Gruber oder bei Junkers Handbuch gemeinnützigen Kenntnisse angelangt, und selbst derjenige, der dem Verfasser noch durch das Gebiet der Botanik mit Ruhe und Geduld gefolgt ist, musz einsehen, dasz die ästhetische Tat aufhört wo die Recepte anfangen....’ Hebbel geeft hier wel een van de meest krasse uitspraken ooit over Stifter's kunst geveld. Stifter zelf echter trok zich van deze kritiek niets aan en bleef bij zijn meening dat juist dit werk, meer dan zijn andere, een groote toekomst wachtte. De Tijd, de grootste criticus, heeft hem in het gelijk gesteld. ‘Ein Mann des Maszes und des Bescheidens ist auch Adalbert Stifter’ schreef R.M. Meyer in zijn literatuurgescheidenis, aldus eerder het algemeene oordeel over Stifter gevend dan een waardevolle karakteristiek van zijn eigenlijke wezen. Want deze was een Mensch, hartstochtelijk in vreugden en lijden, geen persoonlijkheid, die zich kenmerkte door de rust van een gepensioneerde of den kalmen levenswandel van een rentenier. O, men heeft hem, als wij onzen Pot- | ||||||||||||
[pagina 572]
| ||||||||||||
gieter, in zijn diepste wezen niet begrepen. Men begreep niet, hoe hij zichzelf een strenge zedelijke tucht voorschreef, zijn onstuimige Kunstenaarsnatuur niet zonder meer den vrijen teugel liet, doch haar als een groot volkomen Mensch in vaste goede banen leidde. Evenals vaak bij onzen Potgieter vermocht men ook bij Stifter dit alles niet van een zelfgenoegzame prozaische rust te onderscheiden. Stifter herinnert hier - trouwens in meerdere opzichten - aan dien Potgieter wiens wezen Verwey eens samenvatte in de woorden: ‘Droom en Tucht’Ga naar voetnoot1). Want, en hier kan niet te vaak den nadruk op worden gelegd, Stifter was niet een meer of minder ontwikkeld burgerman, ‘ein etwas philiströser Mann’, die wel aardig schrijven kon en met een degelijke beminlijkheid de dingen, die hij om zich heen zag, opteekende. Hij was een hartstochtelijke als elk waarachtig Dichter, een vulkanische natuur, die groot zou worden door een innig samengaan van ‘Droom en Tucht’. Doch deze Tucht - die hem voerde tot een groot en eenvoudig mensch-zijn, zoo eenvoudig, dat men (o hachelijk verschijnsel) den Kunstenaar in hem niet meer wist te herkennen, - vermocht men noch bij Potgieter noch bij Stifter te onderscheiden. Een merkwaardig bewijs hiervoor is dat zoowel ‘Nachsommer’ en ‘Witiko’ als ‘Gedroomd Paardrijden’ en ‘Florence’, werken waarin toch het waarachtig kunstenaarschap van deze beide groote dichters tot volle ontplooiing zou komen, het minst worden gelezen.Ga naar voetnoot2) Bevreemdend is het ook, dat men in Stifters werk een vooropgezette ethische tendenz meende te vinden, terwijl het toch zijn stellige mee- | ||||||||||||
[pagina 573]
| ||||||||||||
ning was ‘dasz das Schöne gar keinen anderen Zweck habe als schön zu sein.’ Zeker was Stifter moralist. Hij was echter ook - en bovenal - Kunstenaar en zijn geheele leven door dienden deze twee elkaar wederzijds en trad geen van beiden op den voorgrond. Het doel van zijn kunst was immers ook: ‘Arbeit an das Himmlische dieser Erde’, daar voor hem: ‘Religion und Kunst, auf der höchste Stufe in eins zusammenfallend das einzige Gut der Menschen ist.’ Hier, omdat zóó zijn ideaal was - is ook de oorzaak te vinden, dat hij als die andere groote, Flaubert, zoo moeizaam werkte, telkens weer veranderde en corrigeerde, en slechts met groote moeite en veel leed zijn werken schreef. Hoe dikwijls schreef hij het aan zijn uitgever dat hij: ‘das gedachte Schöne niemals in der Ausführung erreichen kann. Ich weisz das Höhere, und es gestaltet sich nicht!’ Na ‘Nachsommer’ werkt hij weer aan ‘Witiko’ dat hem echter nog een tiental jaren voortdurend in beslag zal nemen. Het was echter een smartelijke tijd voor hem - hij verloor zijn Moeder. - Langzamerhand begint in den herfst van '59 het eerste deel echter vasten vorm aan te nemen. Een poos, wanneer hij te Weenen vertoeft bij zijn jeugdvriend Vorst Jozef Colleredo en Grillparzer ontmoet voelt hij zich weer gelukkig. ‘Mit solchen Männern fühle ich mich wieder und werde selber mehr’ schrijft hij een van zijn vrienden. Gedachten aan pensioen komen bij hem op, hij wil enkel aan ‘Witiko’ werken, kunstenaar zijn, wanneer men hem toch als ‘Schulrat’ in zijn beste bedoelingen tegenwerkt. Vooral van den kant der geestelijkheid ondervindt hij nu veel last. En al was Stifter een waarlijk vroom mensch (we herhalen hier Bahr's uitspraak: ‘Stifter ist nur aus dem Religiösen zu verstehen’) zoo spreekt het vanzelf, dat onverdraagzaamheid hem vreemd was. Hij wilde dan ook niet onder de Katholieke schrijvers gerangschikt worden. Louise von Eichendorff, wier broer hem in zijn ‘Geschichte der poëtischen Literatur Deutschlands’ onder de Katholieke schrijvers had gerangschikt schreef hij dan ook: ‘Ich möge Unrecht haben, aber in der Kunst erscheint mir der Katholische Standpunkt doch nur einer, ich glaube die Kunst soll das Leben der gesamten Menschheit fassen. Vielleicht heiszt er das katholisch. Dann habe ich von “katholisch” nicht den rechten Begriff.’ Zijn ziekte, die hem van tijd tot tijd noodzaakte verschillende badplaatsen te bezoeken doet hem steeds meer naar pensioneering verlangen. Eindelijk in '67 krijgt hij, mede door bemiddeling van vorst Colleredo en enkele andere vrienden een pensioen, ruimschoots voldoende om | ||||||||||||
[pagina 574]
| ||||||||||||
van te leven en schenkt de keizer hem den titel van: ‘Hofrat’. Een groote rust komt over hem, voor het eerst voelt hij zich zonder zorgen, is hij weer vol nieuwe plannen. ‘Nun ist Ruhe in meinem Herzen, und die Gesundheit ist die sichere Folge.’ ‘Mein Nachsommer hat begonnen.’
Lang zou helaas zijn rust niet duren. Heviger werd zijn ziekte, een leverziekte, en eenzamer en hoogmoediger zou Stifter worden door leed en pijn. ‘Witiko’ (volgens Bahr het eenige werk dat naast Manzoni's ‘Promessi Sposi’ genoemd mag worden, het volgens hem zelfs nog overtreft) was intusschen gereed gekomen en in '68 had Stifter het laatste deel naar den uitgever gezonden. Het was echter oorspronkelijk slechts als het eerste deel van een cyclus bedoeld, die de geheele geschiedenis van het geslacht Rosenberg zou brengen. De volgende deelen waarvoor hij veel bronnenstudie verricht had, zijn echter nooit gereed gekomen. Er is nog iets dat aan Potgieter doet denken: Stifter's behoefte aan traditie, die in zijn leven en werk zoo dikwijls op den voorgrond treedt. Dit ook doet hem zoo'n liefde gevoelen voor antieke voorwerpen, doet hem zitting nemen in een vereeniging tot behoud van oude monumenten. Uren lang kon hij bezig zijn met het schoonmaken van een antiek voorwerp, kon hij ontwerpen teekenen voor de reconstructie van een of ander meubel. Vooral in ‘Nachsommer’, dat Hooglied van huiselijk leven en traditie, komt dit aan het licht. Met een wonderlijke suggestie, die vaak aan Jacobsen denken doet - vooral aan ‘Marie Grubbe’ - beschrijft hij de atmosfeer van het oude huis met zijn vele nissen en hoeken. Elke plek, elken schaduwval, elke nuance teekent hij op. Wat George Brandes eens van Théophile Gauthier schreef: ‘Hij is de eerste, die nu eens waarlijk aangetoond heeft dat er aan Lessings Laokoon nog wel iets haperde, want hij beschreef wat Lessing onbeschrijfelijk dacht’ - kan in dit opzicht ook van Stifter gezegd worden. Vóór Jacobsen reeds was het Stifter, die in ‘Nachsommer’ vele idealen van den grooten Deen tot werkelijkheid deed worden. Het loopt echter op zijn einde. Een enkele meesterlijke novelle ‘der fromme Spruch’ - die n.b. door een tijdschriftredacteur, die haar den dichter der ‘Studiën’ onwaardig achtte, niet geplaatst werd - werd nog beëindigd. | ||||||||||||
[pagina 575]
| ||||||||||||
Dan verergerde zijn toestand, werden zijn pijnen die hem noodzaakten het bed te houden ondragelijk. Tot hij op een nacht in een vlaag van wanhoop naar zijn scheermes greep en zich het leven benam. Geven we hier nogmaals het woord aan Herman Bahr (die zooveel voor Stifter's kunst deed) - een relaas waaruit nogmaals duidelijk blijkt hoe weinig men Stifter toen kende, hoe weinig Oostenrijk wist wat het aan dezen Dichter verloor: ‘In der Nacht vom 27 auf 28 Januar 1868 grift der kranke Hofrat Stifter, sinnlos vor Schmerz nach dem Rasiermesser auf dem Nachtkästchen und schnitt sich den Hals durch. In Eile geholt kam sein alter Freund, der Domherr Josef Schropp, aus der nahen Pfarrkirche gerade noch zu recht, um ihm das Sakrament zu spenden. Bevor es tagte, hatte der edle Mann ausgelitten. Am 30 Januar ist er mit allen einem Hofrat, dem verdienten Schulmann, dem Vaterländischen Dichter schuldige Ehren begraben worden. Die Meisten in dem Leichenzug hatten ihm nur noch als kränkelnden, verärgerten, schon etwas wunderlichen alten Herrn gekannt, den man morgens in Holzschuhen an der Donau sein Hündchen führen und am Nachmittag bei schönen Wetter sich über den Treinberg bemühen sah. Manche wuszten auch, dasz er sich als Kaktuszüchter einen Namen gemacht hatte. Die paar Linzer Schöngiester aber waren ihm in den letzten Jahren eher ausgewichen: er hörte sich gar zu gern reden, sprach unerträglich breit und fand kein Ende. Auch war er eines sträflichen Hochmutz gegen die Stadt verdächtig: er habe sich hier ‘wie in einem Kerker’ gefühlt mit Kepler verglichen, der auch einst in Linz ‘gequält’ worden war, und oft beklagt, für die Linzer blosz ein ‘Seifensieder’ zu sein. Nur die älteren Leute in dem Zug mochten sich erinnern, dasz er in ihrer Jugend einst ein berühmter Dichter gewesen vor vielen Jahren, noch vor Achtundvierzig; sehr schnell was er damals berühmt geworden, aber er hatte die hohen Erwartungen dann nicht erfühllt, es hiesz allgemein, dasz seine späteren Sachen zu langweilig sind, und er war auch, wie's schon geht, aus der Mode gekommen. Ob hinter dem Sarg damals aber auch nur einer mitging, der die Bedeutung des Dichters, seine menschliche Würde, die bildende Kraft seines hohen Werkes auch nur ahnte, das ist unbekannt. Wahrscheinlich ist es nicht. Nur ein tauber alter Herr in der Spiegelgasze in Wien und der aufrechte Zecher in Nöchlabruch, dieser ‘Kirschbaum in ewiger Blüh,’ die zwei, Grillparzer und Stelzhamer, wusz- | ||||||||||||
[pagina 576]
| ||||||||||||
ten schon, wer an jenem Tag beigesetzt worden war. Wir aber wissen es heute noch nicht, fünfzig jahre nach seinem Tode noch nicht.’ Mogen ook wij in Holland zijn grootheid leeren kennen. Want deze groote eenvoudige Mensch, wiens Kunst zoo eerlijk en zuiver was, wiens leven zoo innigstil en degelijk naar zijn voleinding toog, heeft vooral ons Hollanders veel te zeggen.
April 1921. Nico Rost. | ||||||||||||
Literatuuropgave:
|
|