| |
| |
| |
De dochter
Het was reeds lang avond, toen mevrouw Buijs nog rondging door de zalen van het gebouw waarin binnen enkele weken, een tehuis voor werkende jonge vrouwen geopend zou worden. Hoog en koud stonden er de vertrekken, als in wantrouwig afwachten van de bedrijvigheid, die spoedig hun rust zou ontwijden en de holle gangen, rommelig van niet geplaatste meubelen en achtergelaten gereedschappen, hadden het uitzicht van iemand, die zichzelf nog niet heeft weten te vinden. Mevrouw Buijs echter scheen weinig toegangkelijk voor kilheid en wanorde.
Haar smalle lippen, meestal strak en gesloten, hielden iets van een glimlach en haar lichtblauwe oogen, die scherp vorschend of vroolijk tintelend maar ook vaag en dweepend om zich heen konden zien, hadden nu een uitdrukking van milde vriendelijkheid. Voor haar, waren reeds die vertrekken levendig door het af- en aan bewegen van vlugge meisjesfiguren en het scheen als hoorde zij het gegons hunner drukke stemmen.
Zij bepeinsde, dat nu spoedig een van haar liefste wenschen in vervulling zou gaan, want om een omgeving te scheppen voor die tallooze slechtverzorgde meisjes, welke, innerlijk zoowel als uiterlijk geteekend bleven door haar gebrek aan beschaving, al gingen ze, hooggehakt en met kwikken en strikken getooid naar atelier en kantoor, dat was toch wel een der dingen die ze zich jarenlang gedroomd had.
Voor haar zou het een toevlucht worden; een warm tehuis, dat haar verre hield van ijdele vermaken en voorbereidde tot de hooge taak, die haar in het leven wachtte. Wel mocht zij van geluk spreken om zonder solliciteeren tot directrice te zijn benoemd van een dergelijke inrichting en toch, hoe was het slechts bereikt na een leven van zorg en opoffering....
Zeer jong gehuwd en spoedig daarop weduwe, stond zij met weinig middelen reeds vroeg alleen voor de opvoeding van haar dochter, die toen drie jaar telde.
Zij was een pension begonnen en in haar vrije uren had zij zich toegelegd op stenografie en handelscorrespondentie om, zoodra haar
| |
| |
kind niet meer de voortdurende zorgen eischte, naar een kantoor te gaan, want tot het houden van pensionaires was zij allerminst geschikt. Zij had een afkeer van de steeds weerkeerende beslommeringen van koken en kamers doen en niet handig genoeg tot het schrijven van rekeningen, werd zij in geldzaken steeds beetgenomen. Maar ook ook later op de kantoren, waar een vrouw in alles ten achter stond bij de mannen: minder betaald werd, en meer moest arbeiden, was het leven haar een gruwel. Was dat het lot van de werkende vrouw en moest ze later ook haar dochter overgeven aan die maatschappij, zoo vol van schreeuwend onrecht?
Zij had zich weten te voegen in het gareel, gezwoegd en geploeterd tot laat in den nacht soms, opdat althans haar kind een betere toekomst tegemoet zou kunnen gaan.
De vrije tijd welke haar overbleef, stelde zij echter beschikbaar voor een toen geheel nieuwe vereeniging, die streed voor de vrijmaking van de vrouw.
De uren, doorgebracht in het schamele bovenhuis, waar, binnen de bekrompenheid van vervelooze gangen en kale vertrekken, als de slag stuwde van een jong en machtig levend hart, het waren de sterkende stonden geweest van haar zorgenzwaar bestaan. Hadden zij allen, die daar streefden dan in de eigene omgeving moeten ontbeeren en wachten; de komende geslachten zouden de rijpe vruchten inhalen van hetgeen door hen onder leed en tranen was uitgezaaid. En in haar verbeelding zag zij reeds die gansche rijen van bevoorrechte vrouwen, welke met ernstige oogen zich bezinnen zouden op de offers zoo blijmoedig gebracht door al die anderen.
Toch, naarmate de jaren verliepen was er een kentering gekomen in haar zoo hooge verwachtingen.
Al had de vrouw haar vrijheid gekregen, stond de geheele wereld voor haar open; van erkentelijkheid, van vreugde zelfs, viel slechts weinig te bespeuren.
Integendeel, het scheen als was er een geslacht opgegroeid dat steeds meer voor zich opeischte zonder zich ook maar in het minst iets van zijn verplichtingen aan te trekken. O, niet allen gelukkig, maar zoo velen toch....
En mevrouw Buijs bepeinsde, dat met haar gevoelens voor de vrouwenbeweging het haar vergaan kon als met haar gevoelens voor haar dochter.
Steeds had ze verlangd naar het oogenblik dat haar kind volwassen
| |
| |
zou zijn, maar nu, dat ze haar volwassen zag, nu kon ze terug verlangen naar de tijden toen Ida nog het kleine meisje was dat zoo vol vertrouwen het handje in de hare legde, wanneer ze uitgingen en haar al de pekelzonden van dien dag influisterde, als zij haar toedekte in den avond....
Het werd droef in haar oogen. Maar plotseling had zij een energiek gebaar. Neen, zij wilde niet tobben, zij wilde nu nog slechts genieten van al het goede, dat het lot haar toekende.
En had zij bovendien niet altijd verkondigd dat de tegenspoeden een mensch sterken. Het geheele leven was nu eenmaal strijd en zonder dat zou zij het zeker al te gemakkelijk krijgen.
Op het kloeke gelaat ontbloeide wederom die montere glimlach en met de bewegelijkheid van handen, steeds doende om hier iets te vertrekken, daar wat recht te zetten, drentelde ze langzaam rond.
Zeging door de gezelschapszaal, waar op bepaalde tijden voor drachten zouden plaats hebben over populaire onderwerpen, door de zitkamer, het veilige toevlucht in den avond, door de slaapvertrekken, die met hun lichte behangsels en fleurige gordijnen zouden stemmen tot reinheid van gedachten, en innerlijke rust.
Nogmaals overtuigde zij er zich van of het alles inderdaad beantwoordde aan de hoogste eischen van huiselijkheid en hygiëne en in ernstige aandacht herlas zij het reglement van orde, vermeldend dat uitgezonderd twee avonden in de week, waarop zij verlof kregen om langer uit te blijven, de meisjes om 10 uur thuis moesten wezen terwijl om elf uur de lichten behoorden te zijn uitgedraaid.
Over die uitgaanskwestie was heel wat te doen geweest in de vergadering. Enkele bestuursleden hadden gestemd voor latere sluitingsuren, maar zij was hardnekkig op haar standpunt gebleven van geen al te groote vrijheid, want waar voerde die heen in deze tijden van ontwrichting en zedenverwildering?
Zij begreep, dat de jeugd behoefte had aan vreugde, aan genot, maar daarom juist bood het tehuis gelegenheid te over tot een gezonde ontspanning van lichaam en geest. In vroeger jaren was zij ook voor een onbeperkte vrijheid geweest. De ervaring echter had haar er van overtuigd, dat het meerendeel der jonge vrouwen een vaste leiding zoo noode ontbeeren kon.
En ze dacht aan den strijd gevoerd met haar dochter, die in dat opzicht niet gemakkelijk te leiden was geweest.
Had zij, toen Ida klein was, veel van het lastige eigenzinnige kind verdragen, omdat zij begreep dat het menigmaal de koppige naturen
| |
| |
zijn, die naderhand een sterke persoonlijkheid ontwikkelen; naarmate haar dochter opgroeide, was zij meer en meer in botsing gekomen met die al te krachtige wil, welke zich gestadig tegen de hare kantte. Nadat Ida, die voor piano werd opgeleid, het conservatorium had verlaten om in Berlijn verder te gaan studeeren, was er véél verbeterd in hun onderlinge verhouding. Niet, dat zij in alle opzichten met haar dochter medeging: ze vond haar te vrij in kleeding, in manieren, in haar omgang met mannen vooral, er waren eigenlijk honderden dingen die haar hinderden, ergerden dikwijls, maar in de artiestenwereld ging het nu eenmaal anders toe en och, om werkelijk ooit dwaze dingen te doen, daarvoor wist zij haar kind te verstandig en te innerlijk beschaafd ook. Wel was het een bittere tegenvaller voor haar geweest, toen Ida nadat ze in Berlijn haar studies had voltooid zich in Amsterdam vestigde, in plaats van bij haar moeder in Utrecht te komen wonen. Toch had ze er direct in toegestemd toen haar dochter het plan opperde. Zij had nu eenmaal niet het recht op het leven van haar kind. En, was het ook niet noodig dat de begaafde jongeren zich losmaakten van de oudere menschen, wilden zij nieuwe idëëen scheppen, tot nieuwe daden overgaan? Ida was nu eenmaal anders dan het soort meisjes dat in het Tehuis een onderdak zou vinden. Ze was iemand van groote hoedanigheden: een vrouw, die wist, wat zij wilde en die de vrijheid dus meer toekwam dan al die kinderen, waarvan de meesten zoo hulpeloos door het leven fladderden.
Neen, niettegenstaande al haar dwaasheden, al haar excentriciteiten was Ida een voorbeeld van ijver en wilskracht. Zij gunde haar de vrijheid, waarom zijzelf eens zoo hardnekkig had gestreden.
Door de gang galmde de bel.
Zich bedenkend, dat het Louise de Ruijter kon zijn, van wie zij met veel moeite gedaan had gekregen om haar behulpzaam te zijn bij het in orde brengen van de boekenkast in haar kamer, haastte ze zich naar de voordeur om open te doen.
Zij drukte de hand van de jonge vrouw, die stampvoetend een oogenblik op de mat toefde.
‘Ik ben kletsnat,’ zeide deze ‘het giet, ik....’
Maar mevrouw Buijs zelf slechts weinig vatbaar voor de invloeden van weer en wind, viel haar haastig in de rede: ‘Heb je het lijstje meegebracht van de boeken die op de verkooping zijn aan de Leeszaal?’
‘Hè ja, laat me nu eerst me even uitkleeden,’ kwam het bijna onwillig. Toen Louise haar mantel en hoed had afgelegd met dat treuzel- | |
| |
achtig-langzame dat mevrouw Buijs in haar niet kon uit staan en nu ook nog in den spiegel keek om te zien of er niets aan haar kapsel mankeerde, haalde zij het stukje papier te voorschijn, waarnaar mevrouw Buijs haastig greep.
‘Nee, er is niet veel bij. Die Guy de Maupassant's wil ik in geen geval hebben, dat is geen lectuur voor jonge menschen, daar gaat zoo niets opwekkends van uit. Enfin laten we nu eerst beginnen met het in orde maken van de boekenkast.’
Zij opende de deur van haar kamer.
Ook hier was het koud en ongezellig. Nog ontbraken aan de vensters de gordijnen om het vertrek af te sluiten van de lugubere regenstraten en door de kaalheid van het porseleinen lampekapje boven de schrijftafel, oogde een nuchter licht tot in de verre hoeken. Louise keek naar den dooden gashaard, met een enkel vlammetje tot leven te wekken.
Zij huiverde. Langzaam drentelde zij op de tafel nu toe, bladerde er wat in een boek.
‘Ach, laten we beginnen,’ smeekte mevrouw Buijs en haastig schoof ze voor de boekenkast het laddertje, dat te zuchten scheen onder haar felle geruk.
Louise had een lachje van ironie. ‘Ja, als we bij elkaar zijn dan moeten we ook werken,’ gaf ze toe.
De radde stem van mevrouw Buijs commandeerde reeds: ‘Nu eerst de vertaalde boeken, dat stapeltje....’ en terwijl het meisje weifelend zocht.... ‘Nee dat tafeltje daar op de hoek van de tafel....’ Ze schraapte haar keel, ze zuchtte....
‘Dankje,’ poogde ze vriendelijk te zeggen, toen het eindelijk werd aangedragen en haar oogen ten hemel heffend, vroeg ze zich af, hoe iemand, die leerares was aan de burgerschool, zoo onbeholpen kon doen.
Van haar laddertje nu beheerschend de tafel, waarop ze ieder deeltje, elk bundeltje wist te liggen, keek ze na, plaatst ze, om telkens vol ongeduld naar beneden te grijpen, en te wachten tot er iets kwam... Want mevrouw Buijs van wie het leven geëischt had, dat ze haar activiteit zou samenvatten tot een uiterste krachtsinspanning en Louise de Ruijter, wie het was opgelegd om haar vurigheid terug te dringen tot de diepste schuilhoeken van haar verschrompelend hart; zij beschouwden elkander met een blik van ongeduld, een lachje van ironie, maar geen van beiden gaf iets op van de houding, waarmede ze als vergroeid waren.
| |
| |
Toen het laatste boek op zijn plaats stond; eindelijk, eindelijk dacht mevrouw Buijs en haar oogen zochten gelaten de wijzers van de klok, bleven ze nog wat praten.
Even was zij neergeknield aan den gashaard, waarvoor zij de lucifer hield, zoodat er een felle vlam aanschoot. Zij had het niet koud, maar als Louise het kil vond.... Zij stond weer overeind en met groote stappen het vertrek af en aan schrijdend vertelde ze hoe ze van plan was om het allemaal in te richten.
Haar streven zou er vóór alles op gebaseerd zijn om de meisjes zooveel mogelijk thuis te houden. Want de frivoliteit onder de vrouwen tegenwoordig was wel verbijsterend. Er waren kantoren, die al hun vrouwelijk personeel opruimden eenvoudig omdat ze niet anders deden dan flirten met de mannen. O, natuurlijk, het waren overgangstijden; iedereen was uit zijn verband gerukt, in de toekomst zou het allemaal terecht komen. Maar daarom was het nu het oogenblik om ten behoeve van al die hulpeloos rondzwalkende kinderen tehuizen te stichten waarin voornamelijk de ethische kant van het leven onder de oogen werd gezien.
En ze sprak over de vrouwen der toekomst, die de synthese zouden hebben gevonden van het verstand en het gevoel, waardoor ze machtiger zouden zijn dan de mannen en aldus al het kwaad, dat de wereld nog steeds bedreigde: erbarmelijke sociale toestanden, slechte wetgeving, wreede oorlogen, voor immer tot een einde zou komen.
Er steeg een vurige gloed naar haar wangen en steeds heftiger werd het gebaren van haar handen, tot vuisten gebald, maar al sprak uit hetgeen zij verkondigde een groote stelligheid; toch had de dweepende uitdrukking harer oogen het smeekende, was er in de klank van haar stem het bijna klagende van iemand, die zichzelf tracht te overtuigen van datgene, wat hij zoo gaarne als waarheid zou aanvaarden.
En geen enkele maal deed Louise een poging om die radde woordenstroom te onderbreken. Reeds zoo dikwijls had zij het aangehoord en zoo weinig geloofde zij er nog in.
Met haar vermoeid gelaat, waarin de teere tinten getaand waren tot een gelig wit en het oogengrijs dof was beslagen geleek zij een schrale plant die door gebrek aan koestering van zonnewarmte te verschrompelen dreigt, aleer hij tot bloei is gekomen.
Dichter kroop ze nu tegen het vuur, dat altijd weer haar zeide, dat ergens in het leven nog iets van gloed en hartstocht moest zijn.
Het gekraak van haar stoel, deed mevrouw Buijs opkijken.
| |
| |
‘Ja, ja,’ mompelde deze. Het is 'n moeilijke taak, maar het is een grootsche taak.... En als drong het plotseling tot haar door, dat Louise zoo in het geheel geen blijk van instemming had gegeven, zeide zij geirriteerd: ‘En jij hebt toch ook maar 'n mooie betrekking. Hoe bevalt het je aan die nieuwe burgerschool.’
‘O, wel goed,’ kwam het onverschillig.
‘Wel goed. Gut, het lijkt me juist zoo'n prachtig werk.’
‘Dat is het ook,’ gaf Louise toe. ‘Den heelen dag prettig les geven en 's avonds gezellig schriften corrigeeren.’
Zwijgend beschouwde mevrouw Buijs het bleeke meisje, dat daar zoo kouwelijk tegen dien haard hing en wederom vroeg ze zich af wat er toch de rede van kon zijn, dat het tegenwoordige geslacht in het minst niet waardeerde wat zij met zooveel moeite voor hen veroverd hadden.
Ze zeide op koelen toon: ‘Het is anders iets heel bijzonders op jou leeftijd zoo'n betrekking. Dat valt toch niet iedereen in den schoot.
‘Nou daar heb ik anders hard genoeg voor gewerkt. Zoo'n middelbare akte Engelsch is werkelijk geen kleinigheid. Mijn heele jeugd is er mee heen gegaan.’
‘Ja, als je er dat niet voor over hebt. Ik zou er naar gesnakt hebben in mijn tijd.’
‘Maar dan zou het u misschien nog wel eens leelijk tegengevallen zijn, want naast al die heerlijkheden van die onafhankelijkheid en je eigen geld verdienen en werken voor de gemeenschap, zijn er nog heel wat moeielijkheden aan verbonden ook.’
Mevrouw Buijs had een gebaar van niet begrijpen. Wat mankeerden die meisjes dan toch. allemaal. Telkens kreeg je te hooren: Denkt u dat het zoo pleizierig is om altijd voor de belangen van vreemden te moeten werken, dat het zoo prettig is om steeds op te trekken met kinderen, die je vergeten zijn, zoodra ze de schooldeur achter zich dicht hebben, dat het voldoening geeft om je af te beulen voor allerlei waar je toch geen resultaat van ziet. En het werd je toegeroepen op een toon van geprikkeldheid, van verwijt eigenlijk alsof, omdat je je beste krachten geofferd had aan het veroveren van haar rechten, je er nu ook nog aansprakelijk voor was, dat ze niet onmiddellijk gevoerd werden binnen de poorten van het paradijs.
Ze vroeg met een geirriteerd schouderophalen: ‘Is dat nu zooiets ontzettends? Ja, als je daar bang voor bent. Maar wat willen jullie eigenlijk? Gisteren kreeg ik een verslag in handen over de toestanden
| |
| |
in de Mohammedaansche landen. Als je toch wist, hoe het dáár toegaat? Die vrouwen die leven er in een ware toestand van slavernij, daarbij vergeleken is het hier een hemel.’
En zij wijdde breedvoerig uit over de tallooze voordeelen die het bestaan voor een vrouw in de Westersche landen opleverde.
‘Nou ja, dat weten we allemaal wel,’ zeide Louise verveeld. ‘We hebben veel voor, maar we hebben ook veel tegen. Die zoogenaamde beschaving brengt niet alleen vooruitgang.’
‘Zoo en in welk opzicht dan,’ kwam het bijna uitdagend.
Het meisje beschouwde een oogenblik haar handen, nu van zachtrood doorschijnend in den teederen gloed van het levenwekkende vuur.
Er was een stilte.
Zij zeide eindelijk:
‘Bijvoorbeeld dat elke vrouw niet aan haar natuurlijke bestemming kan voldoen en een kind hebben...’
‘Ja, och ja,’ antwoordde eindelijk weifelend mevrouw Buijs. ‘Dat is wel een moeilijk ding. Alleen is het kinderen bezitten niet zoo ideaal als jullie je dat voorstelt. Dat geeft ook dikwijls meer zorgen dan vreugde.’
‘Zooals je je alles, wat je niet kent te ideaal voorstelt,’ merkte Louise op. ‘Gelooft u daarom gerust, dat altijd voor de klas staan ook niet zoo dol is. Je begint met de illusie om je leerlingen iets meer mee te kunnen geven dan wat er precies op het programma staat, iets innerlijks bedoel ik, maar na een poosje, kom je tot de conclusie, dat je al heel blij mag zijn, wil je alleen met wat je ze in te stampen hebt, een matig succes behalen, en....’
‘Daar moet je je juist niet mede tevreden stellen,’ viel mevrouw Buijs haar heftig in de rede. ‘Het is jou fout, dat je de moed te gauw laat zakken en dat mag een ouder evenmin doen. Wanneer jij de vaste wil hebt om je leerlingen, behalve hetgeen er op de rooster staat, nog iets voor hun ziel mee te geven, ze op te heffen, ze beter te maken dan ze van huis uit zijn, dan maak je mij niet wijs, dat je dat niet zoudt kunnen.’
Louise had wederom haar lachje van ironie toen zij langzaam zeide: ‘Je kunt geen enkel mensch anders maken, dan hij van huis uit is. Je kunt hoogstens iets geven aan degene, die van hetzelfde maaksel is, of die desnoods een tekort heeft, waar je zelf een teveel hebt, maar iemand veranderen.... Nee, je kunt wel trachten je in hun leven in te denken.... ze te begrijpen en daarom geloof ik, dat dat de beste
| |
| |
dienst is, die je een mensch bewijzen kunt, want als je het begrepen hebt, dan vergeef je het ook en daar gaat het misschien wel om....
Haar grijze oogen waren rustig en klaar geworden, als stil-lichtende sterren aan een verren avondhemel. Maar de radde stem van mevrouw Buijs oreerde: ‘Nou, als dat je ideeën zijn, dan kan je je wel nergens meer mede bemoeien en het alles maar laten gaan, zooals het gaat. Heel gemakkelijk, dat is waar. Alleen meer de levenshouding van zwakken en weifelenden, dan van veerkrachtige menschen.
Louise stond overeind en trok haar mantel aan. ‘Hoe gaat het met Ida,’ vroeg ze, voor den spiegel haar hoed opzettend.
‘O, goed uitstekend. Ze komt al aardig in de lessen en van den winter hoopt ze van Lingen, die violist, waar ze veel mee samen studeert, op een concert te begeleiden. Daarin heeft ze het wel getroffen, dat ze gesteund wordt door iemand, die zooveel prestige heeft in de muziekwereld. Het moet in alle opzichten een aardig mensch zijn, die de jongeren graag van dienst is. Ach natuurlijk, een flink iemand als Ida zou er toch wel komen zonder die hulp, maar het gaat alleen wat vlugger.’
‘Ida is wel veel veranderd in Berlijn,’ meende Louise.
Mevrouw Buijs vroeg wantrouwig. ‘Hoe bedoel je dat?’ en ze dacht weer aan de vele insinuaties die er op het gedrag van haar dochter werden gemaakt omdat ze nu eenmaal meer durf had dan een ander en die zij als moeder dan ook van het begin tot het eind kon weerleggen.
‘Nou, dat ze zich maar bij één ding houdt. Vroeger deed ze zoowat van alles tegelijk, geloof ik.. Zingen en teekenen en weet ik 'et wat al meer, maar dit is toch oneindig verstandiger.’
En gerustgesteld zeide mevrouw Buijs: ‘O natuurlijk. Nee, dat verblijf in Berlijn heeft haar zooveel goed gedaan. Ze zal er nu komen, daar ben ik van overtuigd. Als alle meisjes zoo waren, dan zag het er in de wereld heel wat beter uit!’
Zij vergezelde Louise tot de voordeur.
Toen zij weer in haar kamer terug was, trok zij haar fauteuil aan het vuur. Het hoofd leunend tegen den hoogen rug, en de handen neerleggend in de schaarsche plooien van haar bruine japon, die als een pij haar mager lichaam omsloot, zat zij langen tijd roerloos voor zich uit te staren. Plotseling had zij een afwerende handbeweging.
Neen, die theorie van dat begrijpen, vergeven, die leek wel heel mooi en ze moest toegeven dat het wel de leer was tegenwoordig,
| |
| |
maar zij kon het nu eenmaal niet anders voelen dan een toevlucht voor zwakke zielen die het leven niet aandurfden. Wanneer je echter van jezelf iets vergde kon je ook eischen aan anderen stellen.
O, het was hard, dat iedere vrouw geen kind kon hebben, maar het ging niet anders, waar er een teveel aan vrouwen bestond. De heele questie was echter, dat de hedendaagsche meisjes zich minder goed wisten te schikken. Die Louise de Ruijter met haar prachtige betrekking, was dat nu een blijmoedig iemand, die opgewekt haar taak verrichtte. En trof je een dergelijke mentaliteit niet het meest aan bij degenen, die op zichzelf woonden en dus tijd en gelegenheid te over hadden om in het eigen ik te wroeten. Daarom waren die tehuizen zoo'n prachtige instelling. Het te zamen gedragen leed woog minder zwaar en de ongebruikte liefdekrachten konden er zich omzetten in hulpvaardigheid en opoffering want de meisjes die nog niet tot het inzicht waren gekomen, konden daar leeren dat in ieder mensch de mogelijkheid aanwezig was, om een zegen te worden: voor zichzelf en voor anderen.
En zij dacht aan de kloosterzusters, die de knellende banden van ouderlijke macht verbrekend en verwerpend vooral de tyrannie van het sexueele leven, de eerste waren geweest in de Middeleeuwen, die zich geofferd hadden voor de bevrijding der vrouw. O, de kloosters waren uit den tijd, maar daarom konden de tehuizen zooals zij die zich dacht, een voortzetting zijn van dat nobele begin. Want meerdere zouden er verrijzen. Niet slechts voor meisjes van ateliers en kantoren, maar ook voor rijpere vrouwen, die het zich eveneens opgelegd hadden om niet te huwen al zouden ze midden in de maatschappij staan en daar haar vak van verpleegster, onderwijzeres enz uitoefenen. Haar vrije uren echter, zouden zij er aan wijdden om het zedelijk peil harer zusters te helpen verhoogen en zooals bij de nonnen zouden de intellectueel aangelegden zich bezighouden met den geestelijken kant van het werk; het bestudeeren van de phychologischie der vrouwen, van de prostitutie; terwijl de meer practischen in het leven zouden omgaan tot het verrichten van arbeid van direct nut. En naast een beperkte vrijheid moesten er in die tehuizen toch eenige regels bestaan als soberheid in kleeding en voeding, terwijl vooral nadruk gelegd zou worden op de concentratie van het eigen innerlijk, dat gezuiverd en gesterkt door voortdurende oefening, van zooveel grooter invloed kon worden op mensch en maatschappij. En ook in andere landen: Engeland, Noorwegen, Zweden zouden dergelijke inrich- | |
| |
tingen verrijzen welke in voortdurend contact bleven, zoodat al die krachten van menschenliefde en zielegrootheid zich een weg door de wereld zouden banen om, gelijk een machtige stuwende stroom die oude aarde te zuiveren van wat er onrein en bedorven was en er al het kleine en zwakke onverbiddellijk aan zich te onderwerpen.
Mevrouw Buijs voelde het nu heel ruim in zich worden en het scheen alsof haar geest raakte tot in een klaarte, koel en fonkelend als de sterreling van ijskristal op een zondoorlichten winterdag,
Zij schrikte wakker uit haar gemijmer toen de concierge de post binnenbracht. Zij had een gebaar van ongeduld en het duurde een oogenblik, aleer ze er naar grijpen kon. Het gebeurde zoo zelden meer tegenwoordig dat haar gedachten zoo'n hooge vlucht namen. Eerder waren het de zorgen om telkens nieuwe teleurstellingen, die haar voortdurend bezighielden. En dat dit moment van geluk nu weer verstoord moest worden....
Eindelijk maakte zij de brieven open.
Er waren er bij van een vereeniging die haar medewerking verzochten, van meisjes, die om een kamer in haar tehuis vroegen.
Het laatste couvert, dat zij in handen kreeg, bevatte een schrijven van haar broer.
Schouderophalend keek zij zijn langdradige beschouwingen door, over weer en wind en huiselijke gezelligheid. Bij het vierde velletje had zij een gebaar van ergernis en met stijgende verontwaardiging las zij zijn insinuaties op het leven dat Ida leidde.
‘Ik weet wel, dat de meisjes van tegenwoordig graag haar eigen gang gaan en dat jou Ida altijd precies gedaan heeft wat zijzelf verkoos, maar mijn inziens kan die vrijheid de grenzen overschrijden van het betamelijke. Je weet dat zij een drukken omgang onderhoudt met haar leermeester en vriend, de heer Herman van Lingen. Welnu, het is niet veel goeds wat mij daarover ter oore is gekomen en als ik bedenk, dat zij met een vriendin samen een vrije verdieping bewoont, dan zijn er dingen, die vermoedens geven....
Mevrouw Buijs stiet een hoonend lachje uit. Natuurlijk, altijd overal het leelijkste van denken. Haar dochter was vrij gevochten en excentriek. Maar zoo iets, neen, en dan vooral met een getrouwden man en iemand die zoo gunstig bekend stond als van Lingen. Och, zij kende de anthipathie van haar broer tegen Ida die hem veel te bijdehand was naar zijn zin. Wat had hij het haar niet moeilijk gemaakt, toen hij nog voogd was van het kind. Enfin, ze zou het haar zeggen,
| |
| |
zoodra zij haar sprak. Het was beter, dat zij wist, op welke wijze er over haar gepraat werd. Misschien dat zij zich dan matigde in die rampzalige gewoonte om altijd den schijn op zich te laden van dingen, die eenvoudig niet bestonden.
Zij zette zich in haar stoel en nam een boek. Maar lezen kon zij niet, want de toespeling van haar broer was als een boos beest, dat kwaadaardig rondwroette in haar denken en er al haar vermoedens van den laatsten tijd naar de oppervlakte bracht.
Zij moest wederom denken aan de luchthartige wijze, waarop Ida over liefde en huwelijk placht te spreken, de heftige manier, waarmede zij alles verdedigde wat zich buiten en boven de wet stelde.
O, ze wist het, ze kon haar dochter absoluut vertrouwen, maar toch diende zij gewaarschuwd te worden tegen haar tartende optreden, dat de menschen nu eenmaal niet verdragen konden. Het was haar plicht haar direct te schrijven. En zij begon aan den brief waarin zij de woorden van haar broer herhaalde.
Een hevig belgeklingel deed haar opkijken. ‘Ida dacht ze, die luidt altijd zoo en het gebeurt meer dat zij onverwacht verschijnt. Haastig schoof zij het velletje onder een courant op de schrijftafel, wachtte in ademlooze spanning.
Er ketsten driftige stappen op het marmer in de gang, de deur werd opengerukt en inderdaad was het haar dochter, die binnentrad en in de stilte van het vertrek de siddering bracht van haar felle jeugd.
Mevrouw Buijs schoof haar stoel achteruit.
‘Gut kind, waar kom jij vandaan? Ze kuste haar dochter hartelijk, onderzocht hoe zij eruit zag.
Mantel en hoed afgooiend, vertelde Ida nu, dat ze dien middag onverwacht een vergadering had gehad, waarvoor ze uit Amsterdam was overgekomen. Ze had met kennissen in de stad gegeten en bleef nu hier logeeren.
Ze toefde een wijle voor den spiegel, vingerde wat aan het kortgeknipte zwarte haar, sluik en strak om het kleurige gelaat, waarin, beneden de schittering van zéér donkere oogen de sterke neus een scherpen hoek trok.
Zich snel nu afwendend vertelde zij van een nieuw werk, dat ze met leerlingen bezig was in te studeeren, van een piano-klas, die zij bij zich thuis wilde openen, en ook over een meenigsverschil met een collega vanmiddag op de vergadering, maar waarin zij had gelijk gekregen. Want ze had ook gelijk.
| |
| |
Zooals zij daar af en aantrad: De geheven hals, hoog en fier op het lenige lichaam en met het teekenachtig gebaren haren handen, klein en krachtig, geleek zij een vurig renpaard, dat zijn onstuimigen gang gaat, door dik en door dun.
Mevrouw Buijs beschouwde haar glimlachend en ze bedacht met voldoening dat Ida toch 'n heel ander meisje was dan Louise de Ruijter. Er zat fut en kracht in dat kind. O, ze begreep nu weer, dat haar broer zooveel op haar had af te dingen. Immers overkwam dat altijd aan menschen die iets beteekenden. Ida had waarachtig wel iets beters te doen dan met een getrouwden man te scharrelen. En wat was ze niet veranderd sedert haar verblijf in Berlijn. Had ze toen nog dat onevenwichtige waardoor zij bij het geringste wat haar in den weg kwam in een felle woede kon ontsteken, nu was er in haar houding het zelfverzekerde van iemand, die een vast doel voor oogen heeft. Kom, ze moest er om lachen....
Ida had haar valies uitgepakt. Ze stond nu voor den spiegel en plaatste een japon van fel-groene taffe-zijde tegen het middel. Terwijl, onder de zacht ritselende plooien, haar voeten kleine pasjes maakten, naar achteren naar voren, vroeg ze: ‘Hoe vindt u hem?’
Mevrouw Buijs schokte weifelend met de schouders. ‘Hm wat zal ik zeggen. Niet erg,’ antwoordde ze op de bijna schuchteren toon, dien ze alleen tegenover haar dochter kon aannemen.
‘Nee, dat dacht ik wel. Maar ik vind hem prachtig. Jenny de Geer heeft hem mede uit Parijs gebracht, uit de Galéries Lafayette. Hij is prachtig van snit, coupe is toch bijna alles en dan die kleur. Die past echt bij mijn type. Herman vindt 'em ook zoo eenig.’
Mevrouw Buijs vroeg haastig: ‘Wie is Herman?’
‘Nou Herman natuurlijk. Herman van Lingen.’ Zij had de japon over het hoofd gegooid, draaide langzaam voor den spiegel rond, zoodat de wijde rok een kleurigen cirkel trok, waarop haar ranke lijf zachtjes meewiegde. ‘Die hals moet lager,’ zeide ze, toen ze tot stilstand was gekomen.
Mevrouw Buijs verbleekte van schrik. ‘Nog lager, maar kind, hoe kom je er bij....
“Natuurlijk. Nu is de hals te hoog in verhouding tot de rok, die eigenlijk te lang is,” haar moeder schudde haastig van “Neen” “maar die daarom toch wel leuk staat....”
Die rok is uitstekend. Maar die hals moet beslist niet lager. Zoo'n lage hals is dat nu een voorbeeld?’
| |
| |
‘Voorbeeld,’ smaalde het meisje: ‘wat kan mij dat voorbeeld schelen? Ik ben geen mannequin.’ En toen haar moeder verbaasd de wenkbrauwen optrok. ‘Ja natuurlijk dat is toch net eender. Of nu een belle van Longchamps met een of andere piquante japon gaat loopen die ze wil lanceeren of dat een ethische juffrouw het in haar hoofd krijgt om propaganda te maken voor een monnikspij. Maar voor u is die pij wèl een voorbeeld en die gewaagde japon niet en valt die laatste dus alleen onder die ellendige mode, die je tegen je zin wordt opgedrongen. In ieder geval: ‘die hals is mij te hoog en daarom ga ik het morgen veranderen.’
Mevrouw Buijs bepeinsde hoe er toch oogenblikken waren dat ze Ida's geprikkeldheid van weleer de voorkeur gaf boven haar zelfbewuste optreden van thans. ‘Nou goed dan doe je het zooals jij dat het beste vind,’ zeide ze eindelijk op den toon van iemand die door inschikkelijkheid nog tracht te redden wat hij reeds lang verloren weet.
‘En Herman vindt het zoo ook het mooiste,’ besloot Ida.
Wederom had mevrouw Buijs dien ongerusten blik. Wel scheen ze intiem met die man om te gaan.... Maar neen, het kon niet het was onmogelijk. Ida had haar fouten, groote fouten zelfs, maar zooiets zou ze haar moeder niet aandoen.... En toch had ze een angstige beweging toen Ida bij de tafel stilstond waarop die brief lag....
Ze vroeg om haar af te leiden: ‘En hoe gaat het met je meisjeskoor op de Volkstuin daar ben je met October immers mede begonnen?’
‘O, daar heb ik alweer voor bedankt,’ kwam het onverschillig.
‘Voor bedankt?’
‘Ja, dacht u, dat ik zin had om me zes maanden lang te vermoeien met die bende giechelende dienstmeiden...’
Ze had een sigaret genomen, die ze nu voorzichtig aanlichtte.
‘Je hebt je toch voor van den winter verbonden.’
‘Jawel, maar ik heb een ander gerecommandeerd en die doet het nu.’ Met een wijden armzwaai keilde ze de lucifer van zich.
‘Hadt je dan moeite met ze?’
‘Moeite met ze!’ beet Ida haar bijna uitdagend toe. Nee, dat moest er nog bijkomen. Dan waren ze er direct uitgeweest. Zich een uur behoorlijk te gedragen, dat kon ik ze nog wel leeren, goddank, maar om die stupide giechels waarvan er drie kwart komt, terwille van het gezellige avondje, nog eenig gevoel voor muziek bij te brengen, nee, dat gaat boven mijn krachten. Laat die
| |
| |
menschen liever naar de bioscoop gaan, daar hooren ze. De concertzalen zijn al veel te vol met menschen die er voor het uitgangetje komen en die beter deden zich in een tingeltangel te amuseeren. Ik heb uitgerekend dat die malle drijverij van de Volkstuin om Jan en allemaal, zonder schiften in een koor te stoppen, net zooveel aan zaalhuur en vuur en licht kost, als je noodig hebt om een werkelijk muzikaal mensch op te laten leiden. Maar daar is geen geld voor, die moeten liever naar een kantoor.’
Met felle gebaren en driftig flikkerende oogen wijdde ze nog lang uit over het onzinnige van kunst voor de massa, omdat het niet eens meer op de naam kunst aanspraak zou kunnen maken, als iedereen het begreep en dat ze haar nooit meer voor zooiets zouden vangen en dat Herman van Lingen het volkomen met haar eens was.
Onmogelijk voor mevrouw Buijs om er iets tegen in te brengen. En ze luisterde ook eigenlijk niet meer. Ze bestaarde slechts de ragfijne zijden kousen die de welgevormde beenen als van een dun vlies bespanden, de sigaretten, waarvan de zwarte stompjes een voor een in den haard terecht kwamen - het was nu al de vierde - en dat afschuwelijke korte haar....
En haar dochter werd weer de Ida, die haar dure zijden blouses in een maand tijd op het conservatorium verslonsde, die al haar théoriewerk 's morgens op het bed maakte, zoodat ze pas tegen twaalven beneden verscheen en die, wanneer ze van een concert kwam, tot twee, drie uur 's nachts met een vriend rondliep om over een interessant onderwerp te discusseeren.
Ida had haar laatste sigaret opgerookt. ‘En nu zou ik die geschiedenis hier wel eens willen zien,’ kondigde zij aan. Mevrouw Buijs weifelde een oogenblik. Zij zocht de brieven bijeen, die op de tafel verspreid lagen, bekeek de adressen, schikt ze tot een keurig stapeltje.
Ze zeide eindelijk: Och kind, er is zoo weinig aan te kijken. Laten we liever wachten tot een volgende keer.’
‘Wachten tot een volgende keer. Waarom? Dat beetje rommel hindert toch niet.’
‘Kom dan maar mee.’ Mevrouw Buijs had zuchtend naar haar sleutels gegrepen. Zij stond op. En was zij het altijd geweest die het bezichtigen van het huis regelde en haar bezoekers vol bewondering deed stilstaan bij alles wat haar zelf als het merkwaardigste en mooiste voorkwam, nu was het haar dochter, die steeds twintig passen vooruit, deuren opengooide en dichtsmeet, keurde,
| |
| |
afkeurde of soms ook wel een enkel woord van welwillendheid vond.
Alles moest ze weten: waarom er op de kamers geen gemakkelijke stoelen stonden en waarom er geen aschbakjes waren, iedereen rookte tegenwoordig. Ze viel op alle bedden neer om te voelen of ze zacht lagen en in de bibliotheek haalde ze de halve boekenkast leeg. Het regelement van orde vond ze belachelijk. Geen enkel mensch, die persoonlijkheid bezat, liet zich commandeeren om 's morgens om 8 uuraan het ontbijt te zijn en 's avonds 10 uur thuis te komen. En toen op haar vraag waarover ze op die bijeenkomsten zouden spreken, haar moeder antwoordde dat het voornamelijk over ethische onderwerpen zou zijn, waarschuwde zij: ‘Wees u daar vooral voorzichtig mede, want als een van die meisjes, dat nu eens werkelijk in praktijk zou willen brengen, en bijvoorbeeld tot de ontdekking kwam van al de tekortkomingen in haar winkel of op haar kantoor en de patroon daarover op zijn vingers ging tikken, dan kreeg ze haar ontslag en dan zat ze er mede....’
‘Nou, dat zou niet zoo onaardig zijn,’ antwoordde haar moeder op fieren toon. ‘Dan zullen we haar financieel steunen totdat ze iets anders heeft.’
Maar Ida spotte: ‘Pas u alsjeblieft op, want als de anderen dat in de gaten krijgen dan worden ze ook ineens aangetast door de koorts om voor recht en menschenliefde te ijveren en dan kunt u de heele bende ondersteunen, dan gaat uw heele kas er aan, en uw huis wordt nog berucht ook.’
Mevrouw Buijs haalde de schouders op. Wanneer je op alles wat Ida beweerde een antwoord moest geven? En ze vroeg zich af, waarom haar dochter het leven zoo geheel anders aanvoelde dan zijzelf en of het alle ouders zou overkomen, dat zij, zoo telkens en telkens weer als vreemden tegenover hun kinderen stonden.
Toch kon zij het niet nalaten om even vast te stellen: ‘Het is hier in de eerste plaats er op ingericht, dat de meisjes in haar vrije uren een rustige prettige omgeving vinden, zoodat....’
‘Zoodat er flinke vrouwen voor de maatschappij uitgroeien,’ viel Ida haar met een verveelden hoofdknik in de rede. ‘Hè jà, dat weet ik nu wel. Dat heb ik al zoo dikwels gehoord....’
Zij waren in de zitkamer terug.
Ida verschoof de courant, den bewusten brief verbergend, en aleer haar moeder er naar het halfvoltooide epistel had kunnen grijpen, las zij hardop: Beste Ida.’
| |
| |
Een felle gloed steeg haar naar de wangen, terwijl zij verder las.
‘Waar is die brief van oom Piet,’ vroeg ze kortaf.
‘O, lees maar. Het is niets bijzonders eigenlijk. Ik vond het alleen beter, dat je er van op de hoogte was,’ trachtte mevrouw Buijs onverschillig te zeggen.
Haastig keek Ida het velletje door dat ze minachtend toen van zich smeet.
‘Wat 'n bemoeial,’ mompelde ze in verbeten woede.
Haar moeder suste: Laat die man toch praten. Je weet immers, dat ik je volkomen vertrouw.’
Ida antwoordde niet. Met oogen strak en fel, als wilde zij het duister doorboren, staarde zij naar buiten.
Eindelijk ondervroeg ze langzaam: ‘U zegt, moeder, dat je mij volkomen vertrouwt, welke waarborgen hebt u daar eigenlijk voor.’
‘Hoe, hoe bedoel je dat....’ kwam het aarzelend.
‘Wel, wanneer u daarvan overtuigd bent, dan moet ik u daar toch de waarborgen van gegeven hebben en bij mijn weten heb ik dat nooit gedaan.... Het is meer dat u in mij een aanleg veronderstelt, die u zelf graag zoudt zien....’
Mevrouw Buijs herhaalde angstig: ‘Ik begrijp niet wat je bedoelt.’ Ida moest een paar maal rondgaan in het vertrek, waarvan ze de meubelen, de muren zwijgende getuigen van wat ze nu openbaren, ging, haatte; aleer ze het met beheerschte stem vermocht te vragen: ‘Zoudt u het nu werkelijk zoo erg vinden als het eens zoo was.’
Haar moeder had de handen aan het gelaat gebracht, als kon ze zich daarmede blind maken voor het vreeselijke, dat haar bedreigde.
Eindelijk mompelde zij: ‘Hoe kun je zooiets vragen. Een dochter van mij.’
‘O natuurlijk daar heb je het al. Een dochter van mij,’ herhaalde Ida.
‘Maar een getrouwde man,’ klonk het als een noodkreet.
‘Hij is ongelukkig met zijn vrouw en van zijn kinderen wil hij niet scheiden. Heel gewoon.’
Mevrouw Buijs was opgestaan. ‘Ik wensch er niets meer over te hooren,’ zeide ze met afwerende handen.
Maar Ida trad haar in den weg. ‘U moet het aanhooren. Ik had het u al lang willen zeggen, omdat ik niet van achterbaksheid houd.
‘Is er iets, dat je kinderen je besparen,’ zuchtte mevrouw Buijs verslagen in haar stoel terugzinkend.
| |
| |
‘Ik heb bij mijn geboorte toch geen contract geteekend, dat ik net zoo zijn zou als u,’ riep Ida op huilerigen toon. ‘En het is ook alleen maar erg, omdat u het als erg wilt zien.’
‘Nu nog mooier. Is het niet afschuwelijk, wanneer je kind de dupe wordt van een gewetenlooze man, die....’
‘Hij is niet gewetenloos, ik wil niet, dat u dat zegt. Ik weet héél goed wat ik doe en ik zal heusch geen dupe worden.’
‘Des te erger. Wist je maar niet, wat je deedt. Was het maar zwakheid. Ik had nog liever dat je met een kind aankwam en zeide: ‘moeder, ik ben het slachtoffer geworden van mijn harstochten, dan zou ik alles kunnen vergeven en je helpen om verder te leven. Maar die cynische manier, waarop jij er over praat. Nee dat is te erg.’
‘O ja natuurlijk, dan zou ik het gevallen meisje zijn, waar welmeenende dames zich graag over ontfermen in haar vrije tijd. Net als die meisjes, hier in huis, die u allemaal naar één model wilt fatsoeneeren, het model, dan wat hier in ons land gangbaar is, maar waar je niet eens mede terecht komt, zoodra je over de grenzen komt, want daar hebben ze weer iets anders verzonnen....’
Mevrouw Buijs had een verontwaardigde hoofdknik: ‘Zwijg daar nu over. Mijn tehuis heeft er op het oogenblik niets mede te maken. Maar ik kan je verklaren, dat ik de heele geschiedenis meer dan ontzettend vind. Ik had dat nooit van die van Lingen gedacht een man, die zóó gunstig bekend staat. Was hij nu nog ongetrouwd, dan kon er altijd nog een huwelijk van gemaakt worden.’
Maar Ida beet af: ‘En al wilde hij met mij trouwen, dan zou ik daar nog niet op ingaan. Een huwelijk is een strop voor iemand, die iets bereiken wil.’
‘Dus dan hou je niet eens van die man, als ik het goed begrijp.’
‘Ach, natuurlijk wel, maar op een andere manier dan zooals u zich dat voorstelt. Niet die eeuwige trouw, die in een hopelooze verveling ontaardt.’
‘En heb je dan ook niet het verlangen om je leven op peil te houden terwille van de kinderen, waarvan je in de toekomst misschien nog eens de moeder zult zijn?’
‘Kinderen wil ik niet hebben. Die zouden de dupe worden van mijn muziek. Je kunt maar één ding tegelijk doen. U praat altijd over beperking en als iemand zich beperken wil, dan moet hij zijn wenschen weer uitbreiden.’
Mevrouw Buijs antwoordde niet. Ze dacht slechts aan dat andere
| |
| |
meisje, dat daar dien avond bij haar gezeten had en wat Ida voor haar verloor was winst voor Louise.
Ze zeide eindelijk: ‘Denk je niet, dat er honderden vrouwen zijn, die wat anders zouden willen, maar er bestaat toch zooiets als zelfbeheersching, als zelfrespect.’
‘Nou, ik zou dan geen respect van mezelf hebben, wanneer ik uit angst van wat de wereld er over zeggen zou, tegen mezelf inging.’
‘Het gaat niet om die angst van de wereld. Het is het voorbeeld voor anderen,’ wees mevrouw Buijs op gestrengen toon terecht. Maar Ida smaalde: ‘Dat voorbeeld laat mij absoluut koud. Ik heb alleen een voorbeeld te zijn, wanneer ik les geef en omdat voorbeeldig te doen moet ik zoo normaal mogelijk leven. Ik zou u wel eens willen zien, wanneer ik me beheerschte en daardoor mijn beste krachten verbruikte, met vechten tegen mezelf, zoodat er van mijn werk niets terecht kwam. Weet u wat uw fout is, moeder? U vergt alles tegelijk en u begrijpt niet, dat een mensch maar een beperkt wezen is. U wilt dat we allemaal flinke, strijdbare, kranige vrouwen zijn, waar de mannen het bij afleggen, maar daarbij moeten we toch zachtzinnige teedere wezens blijven, die in het diepst van haar hart een plekje bewaren waar ze steeds zooveel dierbaarheid uitputten als ze dat voor het oogenblik noodig hebben, want het moet net genoeg dood wezen om ons als we niet getrouwd zijn, geen andere verlangens te laten koesteren, dan wat er voor ons is weggelegd: bittere zure juffrouwen die mogen we allerminst zijn; maar als wij daarentegen de chance hebben om wel in het echtelijke leven terecht te komen, dan moet die plek ineens zoo in omvang toenemen dat we modelvrouwen en moeders worden, die alle bijdehandigheid en streberigheid met zelf werken opgeloopen, ineens aan kant zetten. Maar u kunt wel alles willen, u kunt wel verlangen, dat een kunstenaar meteen verdienstelijk kruidenier is of dat een diplomaat er een hooge moraal op nahoudt. U kunt u wel een wereld uitdenken, waarin het waait zonder dat de wind ooit tot een storm aangroeit of een zon, die ook het vermogen bezit van regen te zijn. In ieder geval, ik kan maar één ding tegelijk zijn en ik wou dat u dat begreep, maar u, u begrijpt nooit iets, want u wilt alleen van uw eigen ideeën hooren en verder bestaat er niets voor u.’
Mevrouw Buijs schoof haar stoel achteruit.
‘Het is goed,’ zeide ze op doffen toon. ‘Je zou er zelfs nog aan
| |
| |
toe kunnen voegen, dat ik het zelf zoo gewild heb met mijn werken voor de vrouwenbeweging.’
Langzaam zocht zij haar weg naar de slaapkamer. Met vreemde oogen keek zij rond in het vertrek, dat zij dien morgen verlaten had in de hoopvolle verwachting van een nieuwen dag en waar zij nu terugkwam als een gebroken vrouw.
Zij kleedde zich uit en legde zich te slapen.
Na een wijle hoorde ze Ida aan de deur morrelen, fluisteren, dat zij nog iets te zeggen had, maar zij deed niet open, wetend, dat het geen bedoeld was als een verzoening, wederom ontaarden zou in een onverkwikkelijke discussie en ook verlangde zij er op dat oogenblik niet naar, om haar dochter bij zich te zien, die vrouw was geworden, onvoorbereid.
Zij dacht met bitterheid aan de vele malen dat zij, in dagen van voorspoed gevraagd had om meer zorgen, meer verdriet, opdat zij steeds aan innerlijke kracht zou mogen winnen.
Daar was nu het leed, zoo vurig verlangd.
En ineens klonken Ida's hoonende woorden haar in de ooren: ‘U, u wilt niets begrijpen, u wilt het alleen maar zien, zooals u dat zelf hebt uitgedacht.’ En ook hoorde zij de stille stem van Louise de Ruijter: ‘Ik geloof, dat begrijpen de beste dienst is, die je de menschheid bewijzen kunt.’
Begreep zij dan niet, was zij dan werkelijk blind voor de nooden van haar medemenschen, zij, die gemeend had, zich steeds voor hen te offeren?
Met brandende oogen staarde zij voor zich heen en het werd als maakte uit het duister haar verleden zich los als schaduwen aan den wand.
Ze zag de geheele jeugd van Ida aan zich voorbijgaan, maar waren het anders de vreugdevolle oogenblikken, die haar het meest bezig hielden, nu waren het slechts de momenten van teleurstelling en ontgoocheling, die zich steeds meer aan haar opdrongen.
Zij vroeg zich af, of zij haar dochter verwend had, of haar vertrouwen te groot was geweest. Maar zij kwam tot de conclusie dat bij welke opvoeding ook, iemand als Ida toch haar eigen weg zou gegaan zijn. En zij besefte, dat het niet alleen haar dochter maar dat het velen waren, die dienzelfden weg gingen tegenwoordig en aldus van haar vrijheid gebruik maakten, zonder er zich om te bekommeren, wat het streven van haar voorgangsters mocht zijn geweest.
| |
| |
En hetgeen haar den laatsten tijd zoo telkens had verontrust: de angst, als zou alles op het einde anders uitkomen, dan het aanvankelijk was ingezet; zij begreep het nu als een noodlottige wet, waaraan niets te veranderen viel. En haar leven, dat voor haar steeds geweest was een moeilijke maar vreugdevolle gang naar een schoon en hoog doel; zij voelde het nu nog slechts als een armzalig opworstelen tegen machten en krachten geweldig en onverbiddelijk en waarvan zij niet wist hoe ze kwamen en gingen wederom.
Bij de inwijding van het tehuis, veertien dagen later, waren de laatste woorden van de rede door mevrouw Buijs gehouden:
‘Het ligt niet in onze bedoeling om anderen onze eigen inzichten op te dringen. Wij willen trachten om iedereen met zijn persoonlijke aanleg te aanvaarden en als wij op deze wijze wat nader tot elkander kunnen komen, ik geloof, dat wij dan al heel tevreden mogen zijn.’
De menschen, bij de opening tegenwoordig vonden echter, dat mevrouw Buijs er bleek en vermoeid uitzag en ze voelden zich een weinig teleurgesteld om niet het opwekkende woord te vernemen, dat zij van haar gewoon waren.
Henriette Barbe.
|
|