Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |
VerlovingsfuifGa naar voetnoot1)‘Verdomde boel,’ bromde Gijns. Hij was op zijn slaapkamer bezig zijn schoenen dicht te veteren. Zijn knappe pak had hij aan, schone manchetten en een schoon boordje. Een schone zakdoek lag klaar op de sprei van zijn bed. Och ja, hij had zich mooi moeten maken vanwege de onvermijdelike partij, de verrukkelike rijtoer. Zo aanstonds kwam de grote Janplezier van Goemans voor, en dan sjokte je met een lading mensen naar Hei en Bos. Vrolik. Hij had het tegengehouden zolang hij kon. Eerst kortweg gezegd: Ik denk er niet aan! - Maar Bernarda en Claar hadden hem niet met rust gelaten. En toen er nu een dinee was geweest bij de Mandersen, de jongelui bij de Roockamer's op een soepeetje waren gevraagd (wat hoefde dat? Claar en Sofie wàren niet zo intiem) en de Egbertsen's ook al een paar maal een attentie hadden gehad - nu ja, toen kon hij al weinig minder doen dan zeggen: In Godsnaam. - Had hij volgehouden, 't was op den duur geen leven geweest: dag aan dag gedrein en gejammer dat ze het toch niet konden laten, een mal figuur sloegen en het verplicht waren aan hun fatsoen. Fatsoen. Natuurlik, dàt was weer de hoofdzaak. Nou, hij voor zich had er lak aan. - Enfin, toen 't eenmaal zover was, grote beraadslagingen wat het dan wel moest wezen. Géén dinee, beweerden de dames, dan dee je de Mandersen na. Best. Geen dinee. En óók geen soepee. En dit niet en dat niet. - Het draaide uit op een rijtoer. 't Was half September, maar 't kon nog wel en het zou niet duur zijn, verzekerde 't vrouwvolk: je ging om tien uur van huis en je kwam vóór het eten terug. Het twaalfuurtje en zowat nam je mee in trommels. Zo moest het dan maar gebeuren. Maar hij was intussen zo vrij geweest om in 't ruw een begroting te maken. Wel ja, het was allemachtig goedkoop. Hij schatte het aardigheidje op vijftig à zestig gulden! Meer niet. En over een dag of wat ging Hendrik in Utrecht studeren. Dàt moest. Zelf had hij zijn leven lang geleden door zijn halfslachtige op- | |
[pagina 496]
| |
leiding; als het enigszins kon, zou Hendrik het beter hebben. Maar 't was een lange en kostbare studie, voor arts. Zuinig-zijn werd de boodschap. En daar kon je nu 'n handvol geld wegsmijten aan zo'n bedonderde rijtoer. Eén troost hè? 't Heilig ‘fatsoen’ werd er door gered.... En dan niet te vergeten, het kolossale plezier dat ze allemaal zouden hebben! Want een lollige lui dat er meegingen! Nou! - Er konden er twaalf in het rijtuig en één op de bok. Dertien. Hùn stelletje was al van zes. Wouter zeven, en z'n gezellige ouwelui acht en negen. Dan Dide van Soest en die vale Sofie, en ‘neef’ Poortman, die kleverig werd in de laatste tijd, dat was twaalf, en met een vriend van Wouter, óók 'n ofsier (hoe heette de kerel ook weer?), had je het stel kompleet. Gijns hoorde haastige stappen op de trap en het portaal; toen een kort tikje op de kamerdeur. Bernard kwam binnen. ‘Pa,’ zei hij gejaagd, ‘Ma vraagt of u komt! De mensen zijn er al allemaal!’ ‘Zo? Nou da's prettig. - Zeg, weet je wat ik daar net bedacht? We zijn met z'n dertienen. Is mevrouw Manders bijgelovig?’ ‘Ik weet niet, Pa....’ ‘'t Zou al m'n genoegen vergallen als 't mens zich ongerust maakte. Wat ik nog zeggen wou, denk er aan, dat je je goed amuseert. Het zaakje kost me 'n zestig pop, dat is twee rijksdaalders per hoofd.’ ‘Twee rijksd.... Nee, zóveel niet, Pa.’ ‘Jawel. Op de kop af vijf gulden. En zorg nou asjeblieft dat je waar voor m'n geld krijgt.’ Bernard was aan het rekenen gegaan. ‘'t Is vier gulden zestig zowat.... We zijn met z'n dertienen en....’ ‘O, dacht je dat ik plezier hebben zou? Nee jongen. Ik betáál de boel. Meer moet je niet van me verlangen. Plezier? Ja, 't is allemachtig prettig om uren lang in 'n rammelkast te zitten, en dan aan een lunch in de open lucht, op wrakke stoelen met wiebelpoten.... Vliegen en wespen op je brood en een rups in je kopje.... Mij kan het gestolen worden.’ Hij was nu helemaal klaar, smeet zijn pantoffels op het kleedje voor zijn bed, en ging, door zijn zoon gevolgd, de trap af. ‘Daar komt het rijtuig!’ hoorde hij Tientje gillen, toen hij de kamer binnentrad. Hij begroette eerst mevrouw en meneer Manders, daarop Dide die met Claar en Hendrik stond te spreken, Sofie die merkbaar was opgeleefd na haar doktoraal, en Poortman; verder zijn aanstaande schoonzoon en luitenant Van Veen, een slanke, donkere | |
[pagina 497]
| |
jongeman, die hij een paar maanden geleden bij Manders had leren kennen. ‘Allervriendelikst van u, meneer Gijns,’ zei Van Veen een beetje geaffekteerd, ‘om mij ook te inviteren.’ ‘Verdienste van mijn vrouw, meneer, van mijn vrouw.’ Bernarda, zittende op de kanapee, was in druk gesprek met de moeder van Wouter. Manders en Poortman, die elkaar als kollega's goed kenden, stonden op enige afstand te praten. Tientje keek door het linker raam naar het rijtuig met de grote donkerbruine paarden, die bij het keren even gemoedelik steigerden. Bernard kwam naast haar staan. Clara had Dide apart genomen bij de piano, waarom Hendrik, vermoedende dat er geheimen zouden verhandeld worden, bescheiden een stapje op zij ging. ‘Wel een knap uiterlik, die Van Veen, vind je niet?’ fluisterde Claar. ‘Ja, 't lijkt me ook wel.’ ‘Wouter mag hem biezonder graag. 't Is zijn beste vrind. Van Veen is 'n jaar of wat ouder.... Hij is in Indië gedetacheerd geweest.... Ik zal je nog iets zeggen, maar da's 'n groot geheim, hoor! Hij is in stilte geëngageerd met een meisje uit Batavia. Het kan vooreerst niet publiek worden... want... maar dat doet er niet toe. - Zeg, waarom heb je dat witte mantelpak aangedaan? Het staat je biezonder goed, dat wel.... maar zou 't niet te koud zijn?’ ‘Het is niet zo dun als 't lijkt.... Ik stond tussen dit en mijn nieuwe bruine,’ vertelde Dide en babbelde kalm door. Maar ze had best begrepen dat Claar haar gewaarschuwd had! Een ogenblik vond ze 't vernederend.... al twijfelde ze niet aan de goede bedoeling. ‘Man, zullen we instappen?’ riep Bernarda, toen de meid was komen zeggen dat het rijtuig vóór stond. ‘Dat zal dan wel dienen,’ zei Gijns. ‘Ik op de bok,’ schreeuwde Tientje, ‘ik op de bok!’ ‘Stil jij,’ verbood haar moeder. ‘Je gaat zitten waar ik je zet! Begrepen?’ 't Werd zó geregeld dat Bernard naast de koetsier zitten zou op de heen- en Hendrik op de terugrit. En verder mocht ieder plaats nemen waar 't hem het best beviel. Men dromde de voordeur uit, waar alleen Maartje, de meid, die al een aantal verlakt-blikken trommels onder de banken van 't rijtuig geschoven had, staan bleef om getuige te zijn van de feestelike uittocht. | |
[pagina 498]
| |
Ook buren en overburen keken naar de bekende wagen van Goemans, de tentwagen met zijn hoge bok en daarachter vier rijen zitplaatsen (belegd met geplette purperen kussens) onder een langwerpig vierkant zeildoeken dak, gedragen door zes dunne ijzeren staven. ‘Wij achterin,’ zei Wouter Manders tegen zijn meisje. En hij fluisterde haar in het oor: ‘Dan zien ze ons het minst.’ Claar gaf hem met de elleboog een por in de zij en deed of ze boos was, maar volgde dadelik. ‘Wij samen hè?’ vroeg Sofie aan Dide. Hendrik had het verstaan en bleef in hun buurt. Na veel geroep en genood en geprotesteer kwam men te zitten. Van Veen en 't verloofde paar op de achterste bank (Wouter in 't midden). Daarvoor mevrouw Manders en mevrouw Gijns met Christientje.... Dáárvoor de gastheer en Manders en Poortman, en op de voorste bank Hendrik, Sofie en Dide. Hendriks hoop om een plaatsje te vinden náást Dide, werd niet vervuld. Op de vraag van Sofie: ‘Waar wil jij? In het midden of aan de kant?’ had Dide geantwoord: ‘Als 't jou hetzelfde is, laat mij dan maar aan de kant.’ Pech, dacht Hendrik. En nog eens Pech, toen hij omkeek en de vierkante kop van zijn vroegere leraar Poortman vlak achter zich zag. ‘Klaar koetsier,’ riep Gijns. De koetsier slaakte een Hottentots tonggeluid en hengelde wat met de teugels; de bruintjes trokken aan. ‘Daar gane me,’ zei mevrouw Manders onnodig luid, en Sofie, de doctoranda in de klassieke letteren, kon niet nalaten even haar buurvrouw met een spottende glimlach aan te zien en te prevelen: ‘Dat ziene me.’ Ratelend reden ze over de straatstenen van de stad, aangegaapt, nagestaard door de voorbijgangers. ‘Daar is Marietje!’ gilde Christien, en wuifde een meisje toe. ‘Dà-ag! Dà-ag!’ Weldra waren ze buiten. Ze kwamen langs velden waar mannen en vrouwen aan 't aardappelen rooien waren, langs weiden met koeien, langs boerehuisjes met zonnebloemen en dahlia's in de tuintjes er voor. En door het rijtuiggerommel gonsden de afzonderlike gesprekken. Bernard zat op de hoge bok naast de koetsier. Fijn! 't Was alleen wel een beetje koud. Hij trachtte een praatje met zijn dikke buurman te maken, maar die bleek weinig spraakzaam te zijn. ‘Hoe oud is die bijdehandse zowat?’ vroeg hij. Op school had hij kort voor de grote vakantie geleerd dat de bijdehandse de linker was. | |
[pagina 499]
| |
‘Zestien,’ klonk het brommerig. ‘En de ander?’ Geen antwoord. ‘En de vàndehandse?’ vroeg hij luider. De koetsier deed of hij niets hoorden en spuwde een straal tabaksap schuin naar beneden. Stik jij, prevelde Ber. Achter in 't rijtuig fluisterde Wouter met Clara. Maar nu en dan richtte hij hardop het woord tot Van Veen: ‘'n Leuke baas wel, die nieuwe majoor, hè? Maar het zou beter zijn geweest wanneer er een in de plaats was gekomen van Keesje de Bol, die zuurpruim!’ Van Veen keek doorgaans als hij sprak, bescheiden voor zich uit, om niet te laten blijken, dat hij merkte hoe Wouters arm om Clara's middel was heengeslagen. Mevrouw Gijns en mevrouw Manders - een slanke dame met een voor haar leeftijd knap uiterlijk, maar in haar spreken niet bepaald beschaafd - hadden het druk over hoeden, japonnen, huishouding en meiden. ‘Wat ik in de laatste tijd heb motte verdure van Betje, dat weet geen mens,’ klaagde Wouters moeder. ‘Ze moste d'r wat op kenne verzinne dat je geen booie van doen had. Het benne dierages die je je leve vergalle!’ ‘Ja, dikwels is het wel zo,’ verzuchtte de andere dame. ‘Maar weet je wat ik altijd doe? Zodra ik een nieuwe heb, begin ik 'r stevig te drillen. Dan weten ze wat ze aan me hebben, en het valt later mee.’ Mevrouw Manders kende de voorrang toe aan een ander deugdelik systeem. Maar hierin stemden de dames volmaakt overeen, dat je verloren was als je de meiden hun gang liet gaan. Zat je ze niet achter de vodden, dan raakte Leiden in last. Tientje die merkte dat er niet op haar werd gelet, had het linkerbeen over de rand van het rijtuig heengewerkt, en amuseerde zich nu met een schoenzool te slijpen op 't achterwiel. En Poortman vóór haar, die al een paar maal vergeefs had beproefd een gesprek te beginnen met Manders, die door Gijns in beslag werd genomen, troostte zich door met Hendrik een praatje te houden. Hij vroeg of het eindexamen niet erg was meegevallen. En toen het jongemens een weinig onverschillig ‘och ja’ had geantwoord, zette hij even uiteen hoe moeilik het was literatuur te onderwijzen, als de meeste leerlingen van de klas er in 't minst geen belang in stelden. Hendrik luisterde maar half. Hij was er nog niet overheen dat Dide niet naast hem zat. | |
[pagina 500]
| |
Dagen vooruit al had hij er zich op gespitst dat hij de rijtoer maken zou aan de zij van 't door hem aangebeden meisje. Tot over de oren was hij verliefd! En doodsbenauwd, dat zij of een ander het merken zou, want hij was zoveel jonger en moest met studeren nog pas beginnen.... Natuurlik zou ieder die 't hoorde hem uitlachen.... Hij had, een poosje geleden, een portret van Dide uit Clara's album gegapt, en de andere portretten zó verschikt dat het niet in het oog viel. Sedert bewaarde hij dat portret in een lichtrose enveloppe in zijn zakportefeuille. Het was zijn grootste schat; de enige waar hij met heel zijn hart aan hing. Kon hij er nu maar even naar kijken, in plaats van te worden verveeld door het suffe gezaag van die Poortman.... Sofie had met Dide enkele woorden gewisseld over onverschillige dingen. Maar 't vlotte vandaag niet, hun gesprek; Dide was stil, niet heel opgewekt. Nu ze in zo'n andere omgeving aan Jeanne dacht, en naging hoe het net leek of die veranderd was de laatste dagen, viel haar het stugge in 'r houding ineens sterk op. Het waren niet zozeer feiten.... het hield verband met allerlei kleinigheden die je wel telkens duidelik voelde, maar die je ontglipten als je ze goed bekijken wou. Waarom zou Jeanne.... Er kon onmogelik een reden zijn.... Natuurlik was het met Gustaaf ook anders dan vroeger. Daar had ze zelf voor gezorgd. Dat was vrije verkiezing. Dat moest. Of hij begreep waarom....? Soms dacht ze van wel. Maar ook soms deed hij net of hij niets van haar koelheid merkte, en plaagde hij haar en deed vrolik, presies als van ouds.... Enfin, ze had geen plan om verandering te brengen in haar gereserveerdheid. Ze zag in dat ze mooi opweg was geweest om tè veel te gaan denken aan een getrouwde man. Een neiging-voor-Guus kon alleen tot verdriet en ellende leiden.... Ze voelde, nu 't uit was, ronduit gezegd, toch wel een leegte. Niet dat ze zo heel veel verdriet had om hem, zó diep had het niet gezeten, maar in haar kneep en trok nu telkens het grote verlangen om veel te houden van iemand die ze liefhebben mòcht.... Dwaasheid. Wie zou in 's hemelsnaam die iemand moeten zijn? Ze moest even denken aan Van Veen en de waarschuwing van Claar. Ze ergerde zich opnieuw en voelde dat ze een kleur kreeg. De wenkbrauwen fronsend, verschoof ze op haar plaats, en wendde zich half om naar Sofie. Maar ze merkte dat die met haar buurman aan 't praten was geraakt over de heerlikheid van het studentenleven. ‘O, het is innig leuk,’ zei Sofie, ‘vooral voor de jongens. 'k Geloof dat | |
[pagina 501]
| |
de meisjes harder werken, maar de jongens maken meer pret.’ ‘En ze komen er toch,’ antwoordde Hendrik met enige trots. ‘Nou, lang niet allemaal. Er sjezen er ettelike.’ ‘Meisjes niet?’ Een doordringende schreeuw belette Sofie de aanstaande student nader in te lichten. Iedereen keek verschrikt naar het kleine meisje dat woedend gilde. Haar moeder had ten laatste ontdekt wat ze deed, in haar angst het kind een tik gegeven die harder aankwam dan was bedoeld, en daarop het been met een ferme ruk binnenboord gehaald. ‘'t Is vals!’ riep Tientje tussen het snikken door. ‘Echt vals. Nou hou ik anders nog wel zovéél van jou en nou doe jij zo gemeen!’ Van alle kanten klonk gelach. ‘Mond houden,’ kommandeerde mevrouw Gijns, met het zaakje verlegen. ‘Mond houden! Dadelik hoor! Of 'k stuur je zó naar huis!’ ‘Ja! Op dat grrrote brrruine paarrd!’ voegde Wouter er met een dreigende bromstem aan toe. Nu lachte Tientje ook; en een minuutje later was het verdriet vergeten. ‘Leuk kind wel,’ fluisterde Dide tegen Sofie. ‘Ja. Dat belooft wat voor later.’ De meisjes zagen elkander glimlachend aan. Maar Dide werd afgeleid door een verhaal van Gijns tegen Manders die achter haar zat. ‘Zoals ik zei, getrouwd met z'n keukenmeid. Die dingen gebeuren soms hè? En voor zover ik kon nagaan was 't een gelukkig huwelik. Nou ja, wat je zo noemt.’ ‘Ik begrijp zo iets niet, ik begrijp zo iets niet,’ zuchtte Manders en Dide zag in gedachten hoe hij het grijze hoofd hierbij langzaam schudde. ‘Och waarom eigenlik niet?’ vervolgde Gijns. ‘Het is geen mode. Nou goed. Het staat niet. Akkoord. Maar als je mij vraagt, ik geloof dat menigeen die indertijd z'n meisje gezocht en gevonden heeft in hoger stand, z'n wederhelft gráág zou ruilen voor 'n gezonde degelike keukenmeid.’ ‘Nee,’ protesteerde Manders. ‘Nee. Daar heb je vooreerst dat gebrek aan beschaving....’ (Hoe is 't mogelik, dacht Dide, dat hij zo iets zegt!).... ‘en wat ik haast even erg vind: de familie!’ ‘Beschaving? Snert. En familie? Daar had ie nooit last van. Dadelik na 't trouwen had ie die kwestie geregeld. Hij had heel vriendelik tegen zijn vrouwtje gezegd: Je ouwelui, en je broers en je zusters, je | |
[pagina 502]
| |
omes en meujen en 't verdere zootje, dat wil ik hier niet hebben, Jaantje. Veel beter dat je het dadelik weet, kind. Komen ze toch, dan trap ik ze eruit. Doe me een genoegen hè? en waarschuw ze. Wat hoef je nou onvriendelik te zijn als 't niet strikt nodig is!’ Dide kon niet verstaan wat Manders antwoordde. Ze hoorde alleen een ontevreden gebrom. Wat 'n toestanden, dacht ze. Maar nu riep Bernard vrolik van de bok het rijtuig in: ‘We zijn er direkt! Ik zie het huis!’ De jongen was blij dat er een eind kwam aan de rit. Hij had het koud gekregen. Stom dat ie geen overjas aan had gedaan. Nu en dan trok een kille vleug hem langs de schouders over de rug. Zijn buis had hij dichtgeknoopt, en telkens warmde hij de verkleumde handen in de broekzakken. Nog een minuut, en de wielen knerpten over het dunne grint voor een groot boerehuis. Het rijtuig stond stil en men stapte uit. ‘Hè, hè,’ zuchtte Wouter en hij bewoog zijn armen met grote snelheid als molenwieken, ‘een mens zou er lui van worden.’ De dames gingen naar binnen om met de boerin te overleggen waar men het beste lunchen kon. Bernard en Hendrik droegen de trommels uit de wagen. Intussen stonden de heren bij de paarden. Een van de twee bruinen, die last had van vliegen, rimpelde de huid van zijn bil om de lastige beesten weg te jagen. ‘Kan je dat óók, Poortman?’ vroeg Wouter belangstellend. ‘Hm? - Nee.’ ‘Ik wel.’ En toen de ander hem met verbazing aanstaarde: ‘Met mijn voorhoofd. Kijk.’ Poortman haalde minachtend de schouders op, keerde zich om en slenterde de kant uit van de boederij. Buiten adem kwam Christientje aanrennen om te vertellen dat er achter het huis werd gedekt. Daar was 't helemaal buiten de wind. ‘Laten we maar eens gaan zien of we kunnen helpen,’ sloeg de oude Manders voor, en men wandelde naar de grote tuin waar op verschillende plaatsen ijzeren tafeltjes stonden met klapstoelen er bij. De boerin was met behulp van de dames al aardig opgeschoten. Drie tegen elkander geschoven tafeltjes waren gedekt met kleine grovve tafellakens (of waren 't servetten?) Voor borden en messen en kopjes was al gezorgd. De koffie, vooruit besteld tegen twaalf uur presies, zou dadelik klaar zijn. De luitenants en Poortman en de jongens maakten zich nu verdienstelik met stoelen aan te sjouwen. | |
[pagina 503]
| |
‘En nou gaat ieder maar zitten waar-d-ie wil,’ zei Bernarda Gijns. Aan elke lange zij van de geimproviseerde grote tafel waren zes plaatsen. Er stond dus ook een stoel voor een van de korte kanten. ‘Dat is 't hoofd van de tafel,’ beweerde Van Veen. ‘De aangewezen plaats voor de gastheer.’ ‘Dank je feestelik,’ bromde Gijns. ‘Als jij er es ging zitten, Clara?’ stelde Wouter voor. ‘Da's goed. En dan jij tegenover me.’ Maar daarvoor was hij niet te vinden. ‘Dan maar een van de kinderen daar,’ besliste moeder Gijns. Als de wind schoot Christien er op af; maar Bernard die er vlak bijstond, was haar voor. ‘Mis, katvis, mis, mis, mis!’ plaagde hij. ‘Lammerd!’ schold zij terug. ‘Halfbakken wasem!’ Groot gelach. Daardoor aangemoedigd liet Bernard binnensmonds zijn krijgslied horen: ‘Kattekop, kattekop, kribbekattig Krisje,
Kribbekattend kriel, kwaadaardig....’
‘Stil!’ gebood mevrouw haastig. Het woord ‘kreng’ dat moest volgen, leek haar, vooral in gezelschap, al te beledigend voor haar jongste spruit. Tientje gaf Bernard een schop, en hij haar een stomp, en 't zou een gevecht zijn geworden, als niet Gijns zelf zijn dochtertje weg had getrokken en naar een vreedzame hoek van de tafel gebracht. Intussen hadden de anderen plaats genomen. Sofie was al eerder, toevallig, bij luitenant Van Veen gaan staan en of 't van zelf sprak, naast hem gaan zitten. Dide kreeg Poortman aan haar linker, Hendrik Gijns aan haar rechter zij. De oudjes hokten bij elkaar. Uit de trommels kwamen grote hoeveelheden broodjes met zalm en broodjes met tong, en broodjes met gehakt, die op de broodbakken werden gestapeld en toen gepresenteerd. Mevrouw Gijns deed suiker en melk in de kopjes terwijl mevrouw Manders de koffie inschonk. ‘Gedraag je nou netjes aan tafel,’ fluisterde Clara Wouter in 't oor. ‘Natuurlik,’ zei hij zacht. ‘Alles op z'n tijd. Nu eten. Straks spreken we elkaar nader.’ ‘Dàt denk je maar,’ antwoordde 't blondje streng. Maar haar ogen lachten. Sofie en Van Veen hadden 't heel diepzinnig over de voorrechten | |
[pagina 504]
| |
van de man boven de vrouw. Volgens hèm bestond het verschil meer in schijn dan in werkelikheid, ten minste onder beschaafde mensen. Natuurlik, 't heette wel dat de man meer rechten had, maar de vrouw kreeg in de regel alles gedaan wat ze wou. Sofie kwam daartegen op. Wat hij bedoelde was allemaal bijzaak. Voor háár was het voornaamste dit: Een man kon tegelijkertijd een betrekking vervullen waar hij veel voor voelde, en een gezin hebben. Maar 'n meisje - hoe kon je als kind van achttien of negentien jaar nu weten of je trouwen zou? - 'n meisje begon met zich aan de studie te wijden, en àls ze dan later toch trouwde was al haar werken en ploeteren voor niets geweest. En dat ze dat wist, zat haar misschien meer dwars bij 't studeren, dan men vermoedde. ‘Maar 't is toch allemaal eigen verkiezing!’ meende Van Veen. ‘Ze hoeft niet te trouwen wanneer ze niet wil?’ ‘Och,’ zei Sofie gemaakt-onverschillig, ‘wanneer ze voor de keus staan, zijn er genoeg die er toe besluiten.’ ‘En u vindt dat minderwaardig?’ vroeg hij met een fijn lachje. ‘Dat heb ik niet gezegd,’ antwoordde zij koket. Intussen vertrouwde Poortman op gedempte toon aan zijn buurvrouw toe dat hij zo'n heerlike dag had. ‘Eigenlik dacht ik,’ zei Dide, ‘dat u niet hield van partijen.’ ‘Dat dacht ik zelf ook....’ En hij vervolgde nog zachter: ‘Het is misschien dwaas, maar in het begin zie ik er altijd tegen op.’ ‘Ongewoonte?’ ‘Denkelik wel.’ ‘Dan ligt het geneesmiddel voor de hand.’ ‘Ja.... ja.... Maar al ken je het middel, 't is niet altijd gemakkelik om het toe te passen.’ ‘Daar hebt u gelijk in,’ stemde Dide toe; en dacht aan zich zelf. Met bewonderende blikken nam Poortman haar telkens van terzijde op. Dat eenvoudige, witte pakje vond hij haar onbegrijpelik lief staan! 't Was of er uit de stijve plooien van de pas gestreken rok een frisse, opwekkende geur steeg die een atmosfeer van zoete verwachting en zaligheid om hem heen toverde. ‘Nu komen de taartjes,’ kondigde Tientje aan met haar doordringend-hoge stem. ‘Fijn!’ Een paar schotels met gebakjes deden de ronde, en onder de jongelui werd het een vrolik gekibbel om 't ‘lekkerste’. Wouter wekte de | |
[pagina 505]
| |
hevige verontwaardiging van zijn meisje op, toen hij een roomhoorn op de naderende schaal voor zich reserveerde door ‘Kijk’ te roepen, de wijsvinger vlug in de mond te steken en daarna te doen of hij 't begeerde gele taartje daar even mee aanraakte. ‘Schaam je!’ riep Claar. ‘Dat is àl te bar! Waar leer je in 's hemelsnaam zulke manieren?!’ ‘Dat heet taktiek,’ antwoordde hij ‘We kregen er les in op de Akademie. Een van mijn beste vakken.’ Zodra hij het roomtaartje had bemachtigd, hief hij het zegevierend op en deklameerde: ‘Deez' perzik gaf mijn vader mij
Omdat ik vlijtig leer.
Maar als hij mij geen tweede geeft,
Dan leer ik nimmermeer!’
Vader Manders schudde afkeurend het hoofd; maar mevrouw Gijns deed of ze het als een wenk opvatte en liet haar aanstaande schoonzoon dadelik wéér presenteren. Toen niemand van de volwassenen meer iets wenste te gebruiken (of zoals mevrouw Manders zei, ‘iets bliefde’), besloot men te gaan wandelen in de mooie omgeving. Ieder kon gaan waarheen hij wou, maar moest zorgen dat hij om drie uur weer op het appèl was, dan kon men voor het vertrek nog een glas port of limonade gebruiken. De jongelui gingen in stevige pas voorop, de ouderen kwamen kalm achteraan. Maar het duurde heel kort, of de voorste groep was in een drietal groepjes gesplitst. Tientje en Bernard, geheel verzoend, holden schreeuwend vooruit, elkaar achterna. Eerst vond Ber het wel iets beneden zijn waardigheid om ten aanzien van iedereen met zijn zusje te spelen, maar hij voelde zich niet thuis bij de anderen. Liever dollen en stoeien met dat kind, dan voor spek en bonen naast grote mensen lopen, als Hendrik. Claar en Wouter bleken opeens op onverklaarbare wijze verdwenen. En zo gingen samen: Dide, Sofie, Van Veen, Hendrik en Poortman. En van dezen schenen de luitenant en Sofie weer meer bij elkaar te horen, terwijl Dide in het gezelschap van de twee overigen bleef. Hendrik meende duidelik te merken dat de leraar hem verwenste; maar hij deed of ie daar niet het flauwste vermoeden van had, en | |
[pagina 506]
| |
bleef, telkens zich dwingend om iets te zeggen, halsstarrig aan Dides rechterzij. Zij zelf vond het niet onvermakelik. Of de jongen zo trouw meeliep omdat hij niet wist waar hij anders moest blijven of omdat hij van haar gecharmeerd was, dat liet ze in 't midden.... ofschoon ze eigenlik wel begreep.... maar enfin, dáár wou ze zich 't hoofd niet mee breken. Ze lette trouwens meer op Poortman, die, Hendriks bijzijn al gauw negérend, gezelliger babbelde dan ze 't hem ooit nog had horen doen. Hij kwam wezenlik los, de anders zo stijve baas! Hij stelde zelfs voor, een hoogtetje op te rennen, te zien wie het eerst boven was! En lachend stemde ze toe, en ze lachte nog harder toen hij verloor. ‘U bent ook de kleinste van ons drieën.’ Maar Hendrik was de vlugste, tegen hèm kon ze niet op. Ze liepen op golvend terrein, vol afwisseling. Nu eens bloeiende hei, dan kreupelhout; op een afstand donkere dennebossen. Een goed halfuur verder lag tussen de bomen een grote zwarte plas, het ‘Meer’, daar zou men heengaan. Poortman genoot. En zelfs het bijzijn van Hendrik Gijns deed geen schade meer aan zijn opgewektheid. Een mededinger in die jongen te zien - het leek àl te gek. Natuurlik kon hij nu niet alles zeggen wat hij misschien gezegd hebben zóu, als hij met juffrouw Van Soest alleen was geweest. Maar dat had ook zijn goeie kant: nu had hij de zekerheid dat hij zich niet zou laten meeslepen door zijn gevoel; hij móést zich beheersen, en heel voorzichtig zijn, wat voorlopig in geen geval kwaad kon.... Maar overheerlik vond hij het intussen zo in de mooie vrije natuur te wandelen en te praten met Dide.... met Dide.... In hem zong de klank van haar naam.... Wanneer hij dacht dat hij het ongemerkt kon doen, zag hij steelsgewijs op naar haar fijn profiel.... Wat mooie, zuivere lijnen! En dan die frisse mond, en het weerbarstige lichtbruine haar, op 'r voorhoofd en langs het oor aan de druk van het driekante hoedje ontsprongen.... Verrukkelik toch, zo'n meisje! Nooit had hij het vroeger zo duidelik gezien.... had vrouwelike bekoorlikheid hem zó ontroerd. En àls het nu alles eens mocht gaan als hij hoopte.... Als zij z'n vrouwtje eens werd! Met haar samen iedere dag.... en.... Niet daar aan denken nog.... ‘Au!’ riep Dide ineens. Ze trapte in een gat en viel. Toen ze dadelik weer opsprong, voelde ze dat ze haar voet had bezeerd. Verzwikt | |
[pagina 507]
| |
scheen het wel. Er zou toch niets zijn gebroken? Ze ging in de hei zitten sloeg het rechterbeen over het linker en nam de pijnlike voet in de hand. ‘Doet het erg zeer?’ vroeg Poortman bezorgd, terwijl Henk verschrikt toekeek. ‘Het schikt nogal.... Ik geloof dat het meevalt.... Maar in geen geval ga 'k nog verder!’ Ze beet op haar onderlip om niet te kreunen. ‘Kan je teruglopen?’ vroeg Henk, en voelde lust er aan toe te voegen: Mag ik je anders dragen? - Maar dat durfde hij niet. ‘Misschien straks. Eerst een poos zitten.’ ‘Dan blijf ik hier ook!’ ‘Nee, toe.... Als jullie me 'n groot plezier wilt doen, laat me dan stilletjes hier en ga met de anderen naar het meer. Het wordt al wat beter. Heus. Als jullie terugkomt straks, haal je me op.’ ‘Ja maar....’ begon Poortman aarzelend. ‘Kijk, Sofie en meneer Van Veen komen zien waar we blijven. Ga nu.... Wezenlik, ik vind het prettiger.’ Ze was niet heelemaal gerust, al leed ze nu minder pijn dan in 't eerst. Ze wilde beslist de voet bekijken en bevoelen. ‘We komen!’ riep Poortman hard tegen 't tweetal dat terug kwam gewandeld en iets onverstaanbaars schreeuwde. Maar Henk was koppig. ‘Laat hem maar gaan,’ mompelde hij, ‘ik blijf bij jou.’ ‘Geen gekheid jongen,’ antwoordde Dide streng. ‘Ik wil 't niet hebben.’ Hij keek haar beteuterd aan, en vroeg zich af waaròm ze 't niet zou willen. ‘Vooruit dan maar,’ zei Poortman, die uit Dides toon begrepen had dat ze werkelik verkoos alleen te blijven. ‘Tot straks juffrouw Van Soest! En beterschap.’ ‘Het beste dan,’ wenste Henk, bedrukt. ‘Dank je wel. Maak je maar niets bezorgd.’ Met versnelde pas begaven zich de heren op weg, om zich bij de andere twee, die nu stilstonden, aan te sluiten. Hendrik keerde zich nog eens om en wuifde met de hand. Tot antwoord liet Dide haar zakdoekje wapperen. Niet lang daarna verdwenen ze alle vier achter een hoogte en was ze alleen. Ze keek om zich. Ze zat aan de rand van een groot bos eikenhakhout, dicht bij een smal, onduidelik paadje. Met moeite stond ze op, en zo min mogelik steunende op de rechter voet, strompelde ze voort langs dat kronkelende weggetje, tussen | |
[pagina 508]
| |
dichtbebladerde takken die soms haar hoed en wangen raakten. Kijk, daar kwam ze aan een open zonnige plek, met hoge hei, aan alle kanten door struiken omringd. Ze koos een hoekje waar ze volkomen verborgen zou zijn, hinkte er heen en liet zich voorzichtig neervallen. Nu trok ze haar schoen uit, en na eerst nauwlettend om zich heen te hebben gekeken, maakte ze de jarretelle los en stroopte de lange zwarte kous van haar been en voet af. Tot haar geruststelling was op de pijnlike plaats zo goed als niets te zien, het was alleen een beetje rood. Ze voelde met haar wijsvinger en drukte hier en daar. Ja, achter de wreef deed het toch wel zeer, als ze er opkwam. Ze masseerde een tijdlang de gevoelige plek en trok toen kous en schoen weer aan. Gelukkig, de voet bleek maar weinig gezwollen. Wel drukte de schoen iets van boven, maar dat was uit te houden. Nu moest ze terug naar de grote hei, zodat Sofie en de heren, als ze terugkwamen, haar konden vinden. Ze wou opstaan. Wacht, eerst op haar knieën liggen, dàt was het gemakkelikst. Juist toen ze haar linkervoet op de grond zetten wilde, meende ze iets te horen, schuin achter haar, dieper het kreupelhout in. Ze draaide zich op haar knieën half om en tuurde door de struiken.... Daar zaten, een goed eind van haar af, Clara en Wouter, met de rug naar haar toe, blijkbaar in 't minst niet vermoedende dat ze bespied werden. Hij had de ene arm om haar middel geslagen en drukte met de andere haar hoofd tegen het zijne. Ze kusten elkaar. Dides hart bonsde. Ze wilde heengaan. Niet denkende aan haar bezeerde voet, stond ze op; maar een plotselinge pijn deed haar op de knieën terugvallen. Een paar maal ademde ze diep; de pijn trok weg, en ondanks zich zelf keek ze weer. Nog altijd kusten ze elkaar. Ze voelde een zonderlinge mengeling van tegenzin en nieuwsgierigheid. En 't hete bloed dat haar naar het hoofd steeg, prikkelde wangen en oogleden. Ze fronste de wenkbrauwen, beet in haar onderlip. Neen. In geen geval wou ze langer hier blijven en Clara bespieden, 't zou al te min zijn.... Voorzichtig nu. Eerst de linkervoet op de grond en daarop al haar gewicht laten rusten. Dan met de handen steunen op de hei.... Ja, zo zou het gaan. Nu afzetten, en langzaam, heel langzaam rechtop.... Dat was zover. Ze strompelde terug, het kreupelbos door naar de plek waar ze eerst had gezeten, en keek of ze de anderen nog niet zag. Maar geen sterveling viel te bespeuren. | |
[pagina 509]
| |
Nadat ze een korte tijd had gezeten, ging ze op haar rug in de hoge hei liggen en tuurde, de ogen halfdicht, naar de teerblauwe lucht, lichtsprankelend vlak boven haar, wat verder vernevelend en vergrijzend. Onbewust woelde ze met beide handen door de al haast uitgebloeide erika en riste de stugge verschrompelde bloempjes tussen duim en wijsvinger af. Ze kon de gedachte aan hetgeen ze daareven gezien had, niet van zich afschudden. Ook moest ze denken aan Gustaaf. Als die nu bij haar was, zij tweeën heel alleen, en hij wilde haar kussen en omarmen, of ze de kracht hebben zou om neen te zeggen, te blijven zeggen....? Ze voelde een vreemde prikkeling over haar lijf en richtte zich half op. Wèg. Onzin. Met hèm was het uit voorgoed, heel gelukkig. O, als ze van iemand zóveel hield als ze het willen zou, dan had ze ook alles, àlles voor hem over! Maar dat was het juist: ze had met Guus altijd zo'n onveilig gevoel dat haar waarschuwde.... En ook om Jeanne en om de kinderen en om hem zelf was het enige goede en mogelike dat zij bleef bij haar vast besluit.... Kwamen ze altijd nog niet? - Zij zag om zich heen. Zacht golvend, hier en daar met blinkende geelwitte plekken strekte de heide zich uit. Een grillige schulplijn aan de horizon, waar het donkerpaarse bos zich mee aftekende op de lichte hemel. Clara en Wouter.... Toch wel een heerlikheid om verloofd te zijn met iemand die je echt lief hebt. Eigenlik moest je iemand vinden op wie je zó verlieven kon, dat je 't gewoon onmogelik vond om van een ander te houden. En dan moest het van weerskanten komen, natuurlik.... Maar in werkelikheid zou dat hele mooie wel 'n uitzondering zijn. Bij Claar misschien? Ronduit gezegd, ze betwijfelde het. Ook bij die zou wel 't meeste dat ze voor Wouter voelde, gekomen zijn nadat hij 'r had gevraagd. - Lam als je die dingen bedacht. Maar lam of niet, dat veranderde niets aan de waarheid. Meisjes die 't alles hoog ideaal wilden opvatten, bleven gewoonlik zitten. - Claar had het er op gewaagd, ze was prakties! En had ze geen gelijk? O, als verliefdheid vóór de verloving een waarborg was voor huweliksgeluk...! Maar dat leek er ook niet naar. Toch eigenlik een ellendige boel. En je deed maar goed met je toekomstverwachting niet al te hoog te spannen! - Toen ze weer opkeek na een poosje, zag ze het viertal komen. Zou Sofie niet liever alleen gebleven zijn met Van Veen....? Toch beter zó. | |
[pagina 510]
| |
Er werd geroepen en gewuifd. Zij zette een lachend gezicht en wuifde terug. Al spoedig klonk het: ‘Hoe is 't met de voet?’ ‘O goed!’ riep ze. ‘Hoe was 't bij het Meertje?’ ‘Vreselik leuk,’ antwoordde Sofie. ‘Wat jammer dat je niet meekon!’ ‘Ik heb me verdiept in natuurbeschouwingen.’ ‘Wil ik je aanstonds steunen?’ vroeg haar vriendin die nu dichtbij gekomen was. ‘Nee, dat is herewerk,’ meende Van Veen. ‘Mag ik u een arm aanbieden, juffrouw Van Soest?’ ‘Of ik?’ haastte zich Poortman te vragen. Hendrik keek verlangend-ongelukkig. Dide zei lachend: ‘Laat ik met Hendrik beginnen; die is de jongste. Die moet zich eerst maar eens opofferen, niet?’ ‘Graag!’ riep de jongen verheerlikt. ‘En als hij moe wordt vraag ik of een van de heren hem aflost.’ Dan kunnen ze lang wachten, dacht de uitverkorene.
Bij de boerderij vonden ze al de anderen, op de verloofden na. Dide werd meer dan nodig beklaagd en kreeg dadelik een voetebankje. Er werd limonade en port gepresenteerd. Er waren ook nog taartjes. ‘Waar blijven de jongelui nou?’ vroeg mevrouw Gijns, een beetje ontstemd. Maar daar kwamen ze al aan, bezadigd, niet eens gearmd, naast elkaar voortstappend. Ze werden met verwijten, plagerijen en hoongelach begroet. ‘Waar hebben jullie gezeten?’ - ‘Eindelik de weg kunnen vinden?’ - ‘'k Dacht dat we samen zouden gaan!’ - ‘Schamen jullie je niet?’ ‘Wel,’ zei Wouter onschuldig, ‘jullie liep zó hard weg, daar konden wij bedaarde mensen niet tegenop. We hebben kalm doorgelopen....’ ‘Tot hoever?’ ‘Tot dicht bij die plas. Maar daar zagen we niemand meer. Toen dachten we, ze hebben zeker een korter weg genomen.... En toen zijn we ook maar teruggegaan.’ ‘Allemachtig braaf!’ ‘Ja. Zo zijn we. Niet Claar?’ ‘Natuurlik.’ | |
[pagina 511]
| |
‘Hier is port voor Wouter. Wat wil Clara?’ vroeg haar vader. ‘Limonade liefst.’ Gijns schonk zich zelf ook nog maar es in. Port. Het smaakte niet kwaad en de boel moest op. Hij keek om zich heen en noodde de anderen met een handbeweging en een vragende blik. Manders bedankte; hij had aan één glas genoeg. Poortman, nee, die was afschaffer. Van Veen schoof zijn glaasje bij. Over 't geheel een suffe boel, dacht Gijns. Hij luisterde onwillekeurig naar de dames die tegenover hem zaten en die het hadden over onfeilbare huismiddeltjes tegen allerlei kwalen. Heregod, wat 'n geleuter. Hij was in een ongewone stemming gekomen. Opgewekt door het vlug achter elkander ledigen van een paar glazen port - hij was in de regel uiterst matig - en geërgerd door zijn omgeving. Hij had plotling een zeldzaam duidelik besef ervan, dat hij niet veel biezonders was. Maar dat wist hij ten minste. Die anderen, Manders en zijn vrouw en Poortman en die Van Veen waren ook niet veel zaaks, al vermoedden ze 't wellicht niet! Och, de hele wereld was niet veel zaaks. Maar de meesten durfden dat niet geloven! Manders wekte hem uit zijn gepeins. ‘Gijns, zeg, heb je gehoord van die kandidaat-notaris van Mulder?’ ‘Nee?’ ‘Gut ja,’ riep mevrouw Manders over de tafel heen. ‘Vreselik he? Hij heb z'n eige gisterochtend verdaan!’ ‘Hij heeft zich verdronken,’ verduidelikte haar man. ‘Mulder had hem gedaan gegeven, ze zeggen omdat ie wat had verklapt van 'n testament. In ieder geval, hij stond op straat. Geen geld, zijn reputatie kwijt, en geen familie zeker....’ Meewarig schudde de oude heer het hoofd. Gijns zei: ‘Geen geld? Ik heb óók geen geld. Dan moest ie maar geld verdienen.’ ‘Makkelik gezegd! Als je geen goeie naam hebt....’ ‘Dan verzin je maar wat.’ De manier waarop Manders zijn schouders ophaalde, prikkelde Gijns. ‘Er is altijd 'n uitweg,’ beweerde hij koel-onverschillig. ‘In Amsterdam - misschien vijf en twintig jaar geleden - heb ik 'n kerel gekend die ook in allerlei moeilikheden zat.... Maar die leverde 't hem.’ ‘Hoe dan?’ ‘Wel, in de kranten zocht ie berichtjes van ongelukken. Dan | |
[pagina 512]
| |
informeerde-n-ie naar de geldelike omstandigheden van de achtergebleven familie, en als die geld kon gebruiken - dat kwam meestal voor - snorde-n-ie 'n paar mensen op uit de buurt ((liefst 'n dominee en 'n hoofdonderwijzer) en stelde zich voor als filantroop en haalde ze over om met hem een advertentie te ondertekenen waarin dringend om steun werd gevraagd. 'n Oproep aan Edele Mensenvrienden. De dominee moest dan voorzitter zijn, de onderwijzer werd sekretaris, hij penningmeester. Gewoonlik kwam er dan nog al wat binnen.’ ‘Dat moest toch verantwoord?’ vroeg Poortman. ‘Dat werd het ook. Ten minste.... Zie je, nu kwam er b.v. een postwissel binnen van X, groot 2.50. En een van X van 10 gulden. En vier van 3, en zes van 5. Dan verantwoordde hij: X, 2.50 X 10, X 3 en X 5. En drie maal 3 en vijfmaal 5 stak hij kalm in zijn zak. X bracht hem natuurlik verreweg 't meest op. Maar A en Y en Z waren ook niet voor de poes. Aan N.N. had ie vrij roken....’ Al geruime tijd schudde Manders afkeurend het hoofd. ‘Gemeen,’ zei Dide en kreeg 'n kleur, omdat ze haar stem ineens zo duidelik boven alles uit hoorde klinken. ‘Ja, bar gemeen,’ antwoordde Gijns gemoedelik. ‘Maar zo zijn de mensen. Ten minste als ze er slim genoeg voor zijn. Maar weet je je wat je óók moet bedenken? Laat hèm en z'n winst er es buiten.... Dan hadden in de eerste plaats de ongelukkige families een voordeeltje dat ze anders waarschijnlik gemist zouden hebben. En de dominee en de meester en de Edele Mensenvrienden die offerden, hadden het strelend gevoel dat ze óók eens wat goeds hadden gedaan. Is het niet?’ ‘Ja,’ lachte Wouter, ‘zo beschouwd, lijkt het háást een nobele daad. Ik zal 't onthouden. 't Kon eens te pas komen later.... als ik gepensioneerd ben....’
Daar kwam het rijtuig aan. Het was ook al over vieren. Vlug inladen en instappen. Hendrik trok zijn overjas aan en klom op de bok, naast de koetsier. Het speet hem dat hij niet bij Dide kon zitten, maar de gedachte aan de wandeling terug, toen ze aldoor had gesteund op zijn arm, was hem een zalige troost. ‘Zitten zoals van morgen?’ vroeg Wouter langs zijn neus. ‘Neen,’ zei mevrouw Gijns. ‘Tientje moet achterin. Het wordt | |
[pagina 513]
| |
koud. En ik moet bij haar. Anders vertrouw ik het niet. - Jammer, hè, Wouter?’ ‘Juist niet. We zaten van ochtend veel te afgezonderd. Niets gezellig. 'k Ben blij dat het zo niet meer hoeft.’ ‘Vooruit Tien,’ beval haar moeder. ‘Nee, niet aan 'n kant. In 't midden.’ ‘Waarom? Echt flauw van je hoor.’ ‘Ja, of je nu kwaad bent of niet, dat kan me niet schelen. Toe.’ Christientje kwam heel veilig te zitten tussen haar moeder en meneer Manders, die bang was voor kouvatten. Vóór Manders Poortman, dan Dide, en mevrouw Manders vóór haar vriendin. Op de eerste rij Sofie tussen Bernard en Van Veen, die dacht: Ik regel 't zo niet, maar als zij graag wil.... Enfin. - En op de tweede Gijns en het geëngageerde paar. De luchtige stemming van zoëeven was gaandeweg gezakt. Gijns zat te kauwen op zijn snor; hij voelde zich mat en soezerig. Vagelik had hij het land over de weinig verheffende moppen waarmee hij de geestige man had uitgehangen in 't bijzijn van kinderen en jongelui. Maar 't was ook zó vervelend geweest.... Enfin, het kwam er ook eigenlik een beroerd klein beetje op aan. Hij sloot zijn ogen en dommelde ongemerkt in. De kinderen waren moe van hun hollen en schreeuwen, de oudere dames van de drukte zo'n hele dag in de buitenlucht. Ook Wouter en Clara hadden weinig te zeggen nu ze temidden van de anderen zaten. Alleen Sofie, blij dat het haar door handig maneuvreren gelukt was naast Van Veen te komen, scheen onvermoeid; ze babbelde honderuit en maakte de indruk van een vrolik, gezellig meisje. Poortman praatte zacht met Dide over allerlei onbeduidende dingen. Intussen hielden zich zijn gedachten voortdurend bezig met het steeds vaster vorm aannemend plan om nu toch werkelik binnenkort zijn liefde te verklaren.... In ieder geval er duidelik van te doen blijken.... Hij genoot van het verrukkelik ritje! Het moest zo de hele namiddag en avond kunnen duren! Ongegeneerd zat je naast elkaar, je kon wat zeggen, je kon zwijgen, net presies wat je wou en je voelde je volkomen op je gemak.... Jammer, verschrikkelik jammer dat er zo gauw al een eind aan kwam. En morgenochtend dan kon hij weer aan het schoolmeesteren. | |
[pagina 514]
| |
Hij ging verzitten en zei: ‘'n Prettige dag geweest. Maar hij is om voor je 't weet.’ Dide knikte. En toen, vermoedende dat zijn gedachten zich bezighielden met leerlingen en lesgeverij, vroeg ze: ‘Bent u alweer gewend aan de school?’ De woorden ‘die ellendige boel’ hield hij terug. Hij wachtte een ogenblik voor hij langzaam en onverschillig antwoordde: ‘O ja.... Na 'n dag of wat is 't of de vakantie al maanden achter je ligt.’ ‘Is 't op den duur niet saai, jaar in jaar uit dezelfde dingen te moeten doceren?’ ‘Saai zozeer niet....’ En vertrouwelik ging hij verder: ‘Maar je hebt andere teleurstellingen.... Je hebt als jong leraar natuurlijk je idealen, je hebt altans grote verwachtingen, en meest valt het bitter tegen. Ik had me veel voorgesteld van een prettige dagelikse omgang met aardige, flinke jongens; ondeugend op hun tijd, dat spreekt van zelf, maar niet onhandelbaar, en gevoelig voor een goed woord.’ ‘En zijn ze dat niet?’ ‘Och.... soms.... Maar je zoekt toch vergeefs naar genegenheid en vertrouwen. En je komt als leraar met zóveel leerlingen in aanraking dat je heel wat minder invloed kunt uitoefenen dan je zou willen.’ ‘Zouden er niet aan iedere betrekking.... schaduwzijden zijn?’ ‘Misschien wel. Maar dat helpt me niet veel.... Ziet u, ik heb wel es gedacht hoe meer je verlangt naar het ideale, hoe groter de ontgocheling is. Mensen die nooit idealen hebben gehad....’ ‘Gelooft u dat die er zijn?’ viel ze hem in de rede. ‘Vast.’ En zich tot haar overbuigende fluisterde hij: ‘Bijvoorbeeld Gijns.’ ‘Daar ben ik nog zo zeker niet van. Hij is wel heel vreemd.... maar 'k heb meer dan eens gedacht dat hij in z'n hart toch anders is dan hij zich voordoet.’ Datzelfde kon ze van hèm vermoeden, dacht Poortman en voelde een plotse ontroering. Hij vroeg zo bedaard als hij kon: ‘Zou het vaak voorkomen, gelooft u, dat men zich anders toont dan men is?’ ‘Tot zekere hoogte doen we het allemaal. Onwillekeurig. Soms ook met opzet.... Natuurlik. Maar sommige mensen hebben de neiging sterker dan anderen denk ik.’ Nu, hij wist dat wel zeker, maar hij zei niets. Wanneer ze nu eens | |
[pagina 515]
| |
kon zien in zijn binnenste, en ineéns op de hoogte kwam van zijn geheim en van zijn komediespel en van zijn liefde....! Wat een biezonder meisje toch, dacht hij verder. Niet enkel mooi, maar ook zo verstandig.... Hij overlegde of het kwaad zou kunnen wanneer hij nu, in het rijtuig, iets zei waardoor ze opmerkzaam werd gemaakt op zijn vaste voornemen om haar te vragen.... Maar eer hij het eens was geworden met zich zelf, ratelde 't rijtuig over de straatstenen van de stad en kon men zich alleen door schreeuwen verstaanbaar maken. Nog enkele minuten en de koetsier hield stil voor het huis van Gijns. Men stapte uit en ging even naar binnen om afscheid van gastvrouw en gastheer te nemen en te bedanken. Toen werden eerst de Mandersen en Van Veen, die bij hun logeerde, tot aan hun huis gebracht; toen Dide die nog maar weinig last had van haar voet, door Sofie en Poortman; toen geleidde de leraar juffrouw Roockamer tot aan haar woning. En daarop zocht de laatstovergeblevene zijn kamers boven de drogisterij in de Molenstraat weer op.
C.P. Brandt van Doorne. |
|