| |
| |
| |
| |
Liedjes en sonnetten
I
Nu sta ik weer onder de sterren, alleen op de zwijgende hei
En ik wandel weer onder de wolken, die zilverig zeilen voorbij.
Nu loop ik in zonlicht en lommer door de knoppende lanen weer
En ik luister naar lentebeloften, maar geen vogel, die fluit als weleer.
Nu mijmer ik weer in den moskuil, waar ik lag en bepeinsde mijn lot.
Nu bestijg ik de steile paden, om nader te komen tot God.
Nu voel ik mij arm en een vreemde, verbannen en ver van huis,
Een eenzame vrouw vol vreeze, verschrikt van het windegeruisch.
Nu voel ik me een ziel, die moet dolen, wijl geen voor haar vrede bad
En die keert van de hemelsche wegen om te zoeken verloren schat,
En die nooit toch den schat zal vinden, waarvoor zij den hemel verliet
En die moede is van zwerven en zoeken en verlangt naar het eeuwige Niet.
| |
II
De visschers wandlen, donkre breede rist,
In 't lage duinbosch, blank van wintermist.
Krijtwitte klompen stappen rhytmisch traag
Op 't smalle pad, waar blankt een schelpenlaag.
De vrouwen volgen, deinend, stoer en groot.
Haar mantels golven, paars en blauw en rood.
Haar mantels waaien in den wind van zee,
Als zeilen bol van booten varensrêe,
| |
| |
Als vleugels bont van vogels reuzegroot.
En 't bosch wordt blij van paars en blauw en rood,
Of tusschen 't armlijk bruine struikgewas
Een rij van bloemen plots ontloken was.
| |
III
Ik zat te huivren bij het vuur.
Een vogel floot in Mei-azuur.
Hij lokte - ik liep in bloeiend gras.
Toen zag ik dat het lente was.
Ik zàg het wel, maar voelde 't niet:
Ik voelde alleen mijn stil verdriet.
Toen kwam getogen langs mijn pad
De blonde god, dien 'k eens aanbad.
Hij streelde met een blanken mei
Mijn lippen voor een zang van mij.
- ‘Mijn stem is moe, mijn hart doet zeer.
Ik kan niet zingen als weleer.’
Hij lei de hand mij op het hart.
In tranen zoel versmolt mijn smart.
Weer kón ik zingen - en ik zong,
Ik zong mijn hart weer vrij en jong.
En zingensdronken voelde ik pas
Hoe 't ook voor mij weer lente was.
| |
| |
| |
IV
De lucht was blauw, het graan was blond,
Zijn haar was blond, mijn haar werd grijs.
Zijn stem klonk zoet, een vogel zong -
Wij togen, zwijgend, hand in hand,
Tot 'k aan den tweesprong hem verloor -
Het bosch werd blond, een vogel floot -
| |
V
In 't lage huisje hoor ik traag psalmeien
Harmoniumklanken plechtig lang gerekt.
Septemberlucht hangt effen grijs en dekt
Met doffe stemming zwarte beukenrijen,
Waar, als een traan, een droppel loom uit lekt,
Op gelend gras en rosverdorde heien.
Lang, in de laan, hoor 'k nog mij begeleien
Harmoniumtreuren, dat mijn weemoed wekt.
Van uit de struiken zie ik nadertreden
De stille Herfst met niet te hooren schreden,
De vreemde Herfst, die vuur ontsteekt- en bluscht.
Ik voel zijn sluier huivren langs mijn leden
En 'k ruik, alom waar is zijn tred vergleden,
Bedwelminggeur van eindelijken rust.
| |
| |
| |
VI
Een donkre laan doorploegd van wagensporen.
Blond gras, ruig heikruid, wirwar van struweelen.
Breed, langs den weg, kastanjebruinfluweelen
Geribbeld zaailand, paarsig in de voren.
Een bloeiend veld vol blij lupinegelen,
Als waar de zon uit de aarde weergeboren.
Een lichtlans komt het bladgewelf doorboren,
Verzilvrend blank de berken en de abeelen.
Aan d'einder lijkt een leliebloem ontloken.
Traag naakt een paard, sneeuwwit, een heibeladen
Geurenden wagen slepend -
Bleef 't éene woord, dat hij noch ik kon raden -
Waartoe nog zoeken langs verloren paden?
In de oude boschlaan vlot aroom van sproken.
| |
VII
Novemberwoud lijkt goud van lenteknoppen.
In 't bronzen water blinken zilvervoren
Van zwemmende eenden, roodbruin, geel-ivoren,
Dof wolkengrauw met groenfluweelen koppen.
Een grijze hond flapt ruige vacht en ooren,
Een sproeifontein van kristallijnen droppen.
Zacht zingt de wind in ritselende toppen.
'k Zit op mijn bankje, in heugenis verloren.
Hier strooide ik broodkruim, blank op 't bronzen water,
En 't eendenkoor voer aan met blij gesnater.
Daar zwom mijn hond en kwam een tak mij brengen.
Nooit zal mijn hond meer dansend tot mij komen,
Trotsch om een tak en droppelsoffer plengen
En spelend vluchten onder suizelboomen.
| |
| |
| |
VIII
In kouden goudglans van Novemberzon,
Nu staan de bruine boomen, droef-gelaten,
Heel stil te sterven en hun blaadren laten
Ze als vlinders zweven naar den horizon.
Door 't bronzen loof der laan, die ligt verlaten,
Orgelt de wind een doodeklacht - O kon
Mijn vuur ontdooien die bevroren bron!
De zon kan 't niet! Ik moet November haten.
En toch, als 'k dien Novemberdag herdenk,
Toen, argloos kind, met vroom extatisch beven,
'k Ontving gelijk een koninklijk geschenk
Het vuur, dat zou verwoesten héel mijn leven,
Versmelt mijn haat in weemoed en ik voel:
God gaf mij smart tot eenig levensdoel.
| |
IX
Zacht wiegt de wind de zwartgekruinde sparren.
De zon sproeit zilver door een wolkescheur.
Een duif roekoet haar zoet en week getreur.
In 't verre veld klinkt bellentuig van karren.
Ik dool door 't bosch en adem stilte en geur.
Den knoop van 't noodlot, zal 'k dien hier ontwarren?
Mijn wil verloomt, ik voel mijn hoop verstarren.
O bosch! mijn toevlucht, stel mij niet teleur!
Wat zocht ik hier? Kan 't bosch mij liefde geven?
't Leeft kalm en vroom zijn krachtig boomenleven,
Omhoog de kruin, de wortels in den grond.
'k Ben de aarde moe en moe ook 't hemelstreven.
't Smart niet de sparren, zal ik nooit vergeven,
Dat 'k in hun schaduw nooit mijn vrede vond.
| |
| |
| |
XI
Ik was gelijk den jongen vagebond,
Die loopt te zingen langs den lenteweg,
Nadat hij vroolijk, bij een meidoornheg,
Met blanke tanden 't bruine brood verslond.
Hij weet van zwoegen noch van overleg.
Koel ruischt de laan, het zand is zonneblond.
Hij fluit een wijsje en spitst den rooden mond
En lacht als meisjes vluchten voor hem weg -
Zoo zwierf en zong ik eenzaam, héel mijn jeugd,
Van zon en luchtblauw dronken als van wijn,
Ver van de wereld en haar vooze vreugd
En sterk genoeg om blij alleen te zijn.
Nu ben ik moe van 't zwerven dat mij heugt.
Mijn voeten branden en mijn hart doet pijn.
Hélène Swarth.
|
|