| |
| |
| |
| |
Literatuur
Jan J. Zeldenthuis, Het zingende Lied. Amsterdam, J. Emmering, 1922.
Dat deze bundel het werk is van een dichter, is zeer blijkbaar. Zij het van een dichter, die zijn zwakke oogenblikken heeft, en de producten van die zwakke oogenblikken niet als vulsel versmaadt; - het tweede gedeelte van dit boekje toch is aanmerkelijk rijper dan het eerste. Maar daarin komen dan ook heel mooie dingen voor. O, ook in het eerste gedeelte al vinden we opmerkelijke regels. Als - in het gedicht Wolken-Schaduw -:
Nu is het even in verwachting stil,
't Is of de dag opeens niet verder wil,
In de verrukking van zijn vruchtbaarheid;
En het Liedje op blz. 15; en een beginregel als deze (Zomer-avond):
De zware wagens keerden van de velden wijd,
Ja, waarom is zoo'n regel eigenlijk mooi, of meer nog - want zoo bijzonder ‘mooi’ is hij eigenlijk niet -: dichterlijk? Wat is er in, dat een niet-dichterlijke rijmen-schrijver nooit precies zóó aantikt? Het zit in de gevoelige woordkeus, het zit in den klank - de herhaling der a's, een vocaal vol zwaarte;.... een zwaarte, die hier een oogenblik onzen blik afsluit, van wat achter die wagens, en hun keerend bewegen voor ons gereed ligt: de wijde velden.... neen! ‘de velden wijd’; want nu de dichter het zoo zegt, voelen we die wijdheid het meest; de rust na het regeleind breidt ze nog wijder uit. Zoo is het; maar wie van zulke theoretische apercepties uitgaande een goed gedicht, of ook maar één dichterlijken regel zou willen schrijven, kwam bedrogen uit! Wat de dichter ziet en voelt, wordt beelding in klank en in woord vanzélf, buiten alle redeneering om. Althans, dit geldt van het wezenlijke van een gedicht, van dat, wat rhythmische regels tot poëzie maakt.
Merkt b.v. op, hoe de klare maan, met haar zacht licht voelbaar wordt in regels als:
Wij stonden samen, 't zachte licht der maan
Was als verteederd op het meer gebleven:
Zoo'n woord als ‘verteederd’, dat de aanvlijing van 't licht op 't even rimpelend avondwater zoo tooverig doet meevoelen, is een dichterwoord.
Maar.... ‘noblesse oblige’, en we kunnen den dichter Zeldenthuis eigenlijk moeilijk vergeven, dat hij tusschen zijn koren zoo gruwelijk veel kaf liet liggen.
| |
| |
Er hier staaltjes van te geven, schijnt me niet noodig; maar hij bedenke, hoe irriteerend zulk vulsel werkt, wanneer men juist iets moois van hem genoten heeft.
Verderop in den bundel wordt het alles meer gelijk van waarde; en.... ziehier een gedicht, dat de critiek het zwijgen oplegt. (En er zijn er meer zoo!)
Een molen voor de vert....
Het is een vreemd, doods-droef gezicht,
Het is alsof hij 't avondlicht
Den aftocht nog verspert.
Hij voelt zich zelve veel te sterk
Waar op een hoogt', voor 't donker zwerk,
Hij stil staat opgesteld.
En, als een bittere ironie, 'k
Zie soms een zwarte kraai,
Op hoogste spaak, op hoogste wiek
Neervallen, schuw van draai.
Dan wiegt hij smart'lijk heen en weer
Die wiek, en 't is me, alsof
Dat silhouet nog telken keer
Het is een vreemd, doods-droef gezicht,
't Is, of de nacht, na 't avond-licht,
Is dat niet prachtig-sterk tot het einde toe? Is die slotstrofe, die de beginimpressie weer opvat, maar ze feller en machtiger verwerkt, niet grootsch?
Laten we dan ook maar niet verder ‘critizeeren’. Jan J. Zeldenthuis heeft telkens en telkens prachtig rake, stemmingvolle en origineele notities; en schrijft sóms verzen, die in hun geheel die groote eigenschappen vertoonen.
Jan Walch
| |
Het begrijpen van Muziek, door Maarten Dijk. N.V. Uitgev. Mpij Van Loghem, Slaterus en Visser, te Arnhem. 1922.
Dit is in die wat precieusige, maar in elk geval aparte Pauw-serie verschenen, zijnde eenigszins oblongboekjes, in een teer zijden lapje, bedoeld primitief, gebonden, met een heel duidelijke, goed verdeelde letter goed zwart gedrukt op heel wit papier, terwijl de bovenrand voor de variatie van onderen is en allerlei
| |
| |
aardige houtsneevignetjes, verrassend geplaatst, den tekst voorafgaan. Die tekst, nog door twee pagina's afgebeelde muziekinstrumenten opgehelderd, is dan het begrijpen van de muziek, en men kan, om de waarheid te zeggen, nauwlijks verwachten, dat dit begrip door deze kleine bladzijdjes, ruim honderd in getal, zeer bevorderd zal worden. Muziek is al een wonderlijk iets. Wie er veel zin voor heeft, kan dien zin ontwikkelen, maar bij wien er weinig zin voor is, kost het onmenschelijk veel moeite dat weinige tot een bruikbaar peil te brengen. En men moet betwijfelen of zulke aardige boekjes als dit veel méér doen dan uiting geven aan den blakenden ijver en de gelukkige verzekerdheid van hun schepper. Daarom juist is dit een aardig boekje. Waarin men lezen kan hoe de schrijver, naar Schopenhauersche wijsheid, de muziek voorstelt als niet minder dan den levenswil zelf, zich zoo maar openbarend, haast zonder tusschenkomst van den kunstenaar. Dat wil dan, geloof ik, zeggen (als 't eenigen zin heeft) dat in de overige kunsten de levenswil den vorm van den kunstenaar moet aannemen, wil hij zich openbaren, maar dat bij de muziek de kunstenaar niet meer is dan instrument, dat een reeds voorhanden vorm telkens reproduceert.
In een volgend hoofdstukje verhaalt ons dan de schrijver vooral hoe moeilijk het is en hoeveel er vereischt wordt om muzikale werken van alle landen en tijden goed te begrijpen. Hetgeen wij reeds zwak vermoedden. Maar het meest bruikbare en levenwekkende van zijn boekje zal toch wel zijn die reeks van muzikale voorbeelden achterin, waar hij telkens, en niet zonder kracht van woord, zegt wat de muziek tracht uit te drukken. Voor wie over eenig technisch vingervermogen beschikt, zal dit hoofdstuk misschien wel eenig nut kunnen doen.
Van woordkracht en woordvermogen gesproken. Maarten Dijk maakt den indruk of hij wel schrijven kan, maar teveel Duitsche boeken gelezen heeft. Zoo komen er dan zinnen als deze:
‘In het tweede hoofdstuk hebben we gezien dat een kunstwerk een grondstof is welke door haar vormen allerlei levensbewegingsvormen vertegenwoordigt, welke we door haar gewaar kunnen worden, door deze grondstofvormen nauwkeurig na te leven.’
Nog afgezien van de akelige metaphysica in deze weinige regelen opgetast, lijkt het toch zelfs voor een musicus te kras zoo weinig gevoel voor taalmuziek te hebben.
F.C.
| |
De Wereldoorlog op het Duitsche Westerfront door W.G.F. Snijders, luit.-gen., b.d. Mij voor g. en g. lect. Amsterdam. 1922.
De auteur, generaal Snijders, onze generalissimus tijdens de oorlogsjaren, spreekt hier uitdrukkelijk van ‘een krijgsgeschiedkundige studie, ook voor niet-militairen’; en zoo werpen wij ons, als niet-militaire, doch niet geheel niet-militante leek, dan maar ineens dapper in het strijdgewoel der critiek met de granaat-kartets onzer eindconclusie, dat wij dit onderhavige werk een wel plechtig, doch eenigszins knullig boekje achten. Misschien komt het, wijl de generaal ook tot niet-militairen wilde spreken en daardoor zoo simpel en een beetje vervelend werd, terwijl toch waarlijk zijn ‘stoffe’ spannend genoeg
| |
| |
mocht heeten. Maar ik denk eigenlijk, dat het is, wijl de schrijver zoo weinig schrijfkracht bezit en beter in staat zijn bataillions dan zijn woorden effectvol te rangschikken. Al die minutieuze opgaven van de diverse strijdkrachten zullen wel voor de deskundigen bestemd zijn en wij namen ze gaarne op den koop toe, als dan maar voor ons, leeken, een levendige, suggestieve schildering van de legerbewegingen en het wisselend strijdgewoel volgen mocht. Doch dat doet er net niet. Er volgt telkens een zeker wel nauwkeurig nagespeurd, maar droog relaas van wat generaal deze en die toen en toen deden, en dat is dan enkel voor wel-militairen belangrijk, terwijl de schrijver verder naar ons niet omziet. Want eigenlijk heeft dit geschrift een veel verhevener doel dan het groote publiek te vermaken. Het wil niet enkel studie en beschrijving, doch vooral ook polemiek, en verwacht hiermee ver buiten onze grenzen, zoowel in de landen der ‘Centralen’, als in die der ‘Geallieerden’ gehoord te worden, als een autoriteit, die 't nu ook eens zeggen zal. En dit bemerkende, haasten wij, leeken, ons eerbiedig toe te luisteren. Om te beginnen vernemen wij dan, dat het Duitsche gouvernement de fout beging Frankrijk aan te vallen en zich aanvankelijk tegen Rusland enkel te verdedigen. Dit was het plan Von Schlieffen. Maar het had juist andersom behooren te doen, gelijk de oude Moltke de zaak opgezet had. Nu moest 't daarom wel misloopen, waar ook het hoogste legerbestuur bijna alles te wenschen liet. Doch bij alle partijen - leert ons gen. Snijders - liet de leiding te wenschen over. Duitschers en Franschen en Engelschen, zij waren alle strategen van ongeveer het jaar nul, en zoo is 't nog te verwonderen, dat iemand tenslotte den oorlog gewonnen heeft.... Maar de ergste stumpers waren de Belgische legerbestuurders, vooral hun chef van den staf, die het bovendien zelfs waagde te betwijfelen, of
wij, Hollanders, onze vaderlandsliefde en de vaderlandsche eer wel tot het uiterste puntje van Limburg zouden uitstrekken. Hij vreesde nl., dat wij het opzettelijk niet merken zouden, als de Duitscher ons op dezen teen trapte door stiekum eenige tienduizenden in den nacht over dien smallen landstrook België in te zenden, en had daarom bezwaar het Belgische leger naar den Maas te brengen, waar het alsdan omgetrokken zou kunnen worden. Dit lijkt mij nu wel niet zoo onlogisch gedacht van dien generaal en onzerzijds ook verreweg het verstandigste, dat wij in casu hadden kunnen doen (n.l. onze nationale eer desverlangd bij Roermond doen eindigen) doch gen. Snijders denkt daar heel anders over en maakt zich aanmerkelijk boos op dien Belgischen collega, wijl deze ons van practische inkorting der vaderlandsliefde verdenken durft en doet als wist hij niet welken veldheer aan het hoofd van ons dapper leger stond. Maar als hij nu dit boekje leest, zal hij 't - doch te laat! - inzien en het betreuren dezen Hollandschen krijgsgod niet geraadpleegd te hebben van den beginne aan. Trouwens, het is best mogelijk, dat zij dit allen in alle landen min of meer betreuren, nu het blijkt welk een uitmuntend juisten kijk onze nationale strateeg van stonde aan op het gansche oorlogsbedrijf had. Temeer waar hij ook in zake politiek zich geen raderen voor de oogen laat draaien en onversaagd een hoog moreel standpunt inneemt, vanwaar hij gelijkelijk de Duitsche schandedaad der Belgische violatie en de Engelsche schijnheiligheid geeselt. oedigM (als een krijgsman past) en schoon spreekt hij 't uit: ‘....al had Duitschland... een glansrijke overwinning.... behaald, dan nog had de Duitsche natie de
| |
| |
oogen moeten neerslaan, omdat het (?) een zegepraal zou hebben geoogst langs den weg van onrecht en misdaad op internationaal gebied.’
Doch.... ‘Moraliteit in de politiek, waar zijt gij?’ roept hij even juist als bitter uit. Precies als het eerst beste renteniertje, dat vroeger b.v. in fijne vleeschwaren deed. Waarmee ik niet bedoel te zeggen, dat gen. S. ook in (menschen)vleeschwaren deed. Het goedgunstig lot heeft hem hiervoor gelukkig behoed, maar het had toch kunnen zijn, als ons land in den oorlog betrokken ware, en dan had 't zoo gek gestaan onzen krijgsgod zulke onnoozele gedachten te hooren uiten. Door de tegenstelling met zijn bloedig bedrijf. Nu komt het er niet zoo op aan, als hij een brave burgerheer blijkt met veel moraal en niet heel veel inzicht. Behalve dan in de wijze, waarop de oorlog gevoerd had moeten worden....
F.C.
| |
Voor Vrijheidt ende Vaderlandt. Stad en Lande in 1672, door Dr. J.S. Theissen. J.B. Wolters, Groningen. Den Haag. 1922.
Een feestgave în roomwit linnen met discreet goud ter gelegenheid van den 250-jarigen gedenkdag van Groningens Ontzet, saamgesteld door den geleerden bibliothecaris der Groninger Universiteit. De bedoeling was blijkbaar den Groningschen feestvierenden burgers, als zij soms naar het waarom van hun feestroes mochten vragen, behoorlijk wegwijs te maken in de heldendaden der Vaderen, die de historische basis vormen waarop de jaarlijksche gedenkvreugd stevig geplant staat. Of het noodig was? Men moet, als er iets van oudsher feestelijk herdacht wordt, liever niet te veel naar de waaroms vragen en maar feestvieren, omdat 't feest is. Dit feest en dit boekje - dat intusschen aardig verlucht is en zich prettig lezen laat - zijn er eenigszints een bewijs van. Want het eerste is alle jaren gezellig en was thans niet minder dan luisterrijk, terwijl het ‘waarom’ maar mager blijkt. Dr. Theissen toch, die ons wel wegwijs, doch niets wijs wil maken, werpt zelf in zijn nawoord de vraag op ‘of, wat in 1672 in Stad en Lande gebeurd is, belangrijk genoeg is om er een monografie aan te wijden.’ En waar zelfs dit betwijfeld kan worden, daar lijkt het heelemaal geen vraag of ‘wat in 1672 gebeurd is, belangrijk genoeg is,’ om het jaarlijks te gedenken en er op gezette tijden een gansche week om feest te vieren. Natuurlijk niet, maar wat hindert dat? Waar er tot feestvieren immer een futiele aanleiding noodig schijnt, is ‘Groningens Ontzet’ na die, betrekkelijk gesproken, uiterst tamme belegering, even goed als iets anders.
Zoo kan de Stad Biervliet b.v. het feit herdenken dat Johan Beukelszoon het haringkaken uitvond, al mocht daar ter stede ook niemand meer een haring lusten en een ijverige propaganda der ‘Dierenbescherming’ Johan Beukels' ‘gekaak’ als een erge wandaad hebben gebrandmerkt. Ter verhooging of rechtvaardiging van den Groninger provincialen feesttrots kan het werkje van Dr. Th. dus bezwaarlijk dienen en als zoodanig was de uitgave zelfs een niet onbedenkelijke daad. Doch opzichzelve is dit zorgvuldig overwogen relaas van iets niet zeer belangrijks aantrekkelijk niet alleen om de wijze van uitgaaf - gelijk wij reeds opmerkten - maar ook om de gewetensnauwe zorgvuldigheid, waarmee hier alle mogelijke bronnen zijn opgezocht en tot zekere diepte uit- | |
| |
geput. Ziedaar degelijken wetenschappelijken arbeid en methode, voor welke het schier onverschillig is, waarop zij zich richten, mits zij zich in hun volheid ontplooien kunnen. Men zou dit l'art pour l'art der wetenschap kunnen noemen.
F.C.
| |
Sichemsche Novellen, door Ern. Claes. De Vlaamsche Boekenhalle, Leuven - Leiden, z.j.
In een aardig klein boekje, dat er veel aardiger uitziet in versiering, formaat en letterdruk dan de Hollandsche dito uitgaven, verzamelde de bekende jonge Vlaamsche auteur Ernest Claes een aantal grootere en kleinere vertellingen uit de buurt van zijn waarschijnlijke geboorteplaats Sichem. Zij zijn lang niet alle van gelijke waarde, deze vertelsels, maar aardig verteld zijn zij wel alle. D.w.z. Claes zegt de dingen eenvoudig en toch eventjes beeldend, waar dat noodig is en lijkt altijd plezier in zijn werk te hebben, wat dan weer den lezer aandachtig houdt. Soms zijn 't enkel voorvalletjes, die de schrijver geeft, meest om de grappig karakteristieke ‘doening’, soms ook een soort van portretten, als bij ‘Wannesoome’, het zeldzaam geworden type van ‘den ouden Kempenaar’. Een enkelen keer maakt Claes zuivere karikatuur als in ‘de Mambers van 't Consèl’, werkelijk een verdienstelijke historie van Vlaamsche boerenzotheid, die zelfs classiek aandoet. En ook is er een meer uitgewerkte, dieper willende verbeelding van een armen ‘Wroeter’, die dan eenigszins als representant van een geheelen stand of zelfs een geheel ras bedoeld schijnt. Maar hier ‘doet’ 't verhaal het toch niet geheel. Er is onmiskenbaar wat sentimenteele romantiek gemengd in de beschrijving van het innerlijk leven van dien Vlaamschen werkjongen, die tegen het harde leven niet op kan. Iets teveel van Dr. Ernest Claes zelven schijnt hier in de epiek gemengd en 't baat niet of de schrijver halverwege laat gevoelen, dat zijn ‘Peer’ eigenlijk zielsziek is. Dat hadden wij dan van te voren moeten weten in een anderen opzet van de figuur. Nu blijft het geval zoowat hinkend: geen groote epiek en geen erkend lyrisme. De landgenooten van Claes, Streuvels en Buysse b.v. hebben dat beter gedaan. Wat niet beteekent, dat deze grootere studie zonder deugden van invoeling en
beelding zou zijn. Maar het gebaar en de spankracht dienen forscher te wezen, zal zulk een gegeven tot zijn recht komen, dunkt mij, en zoo los vertellenderwijze gaat dit niet. Intusschen ligt de deugdelijke verdienste van dit boekje ook elders, en wie het leest voor zijn ‘leut’, zal niet bedrogen uitkomen.
F.C.
|
|