Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |
Leekebeschouwingen over het Zionisme en zijn dichter in NederlandToen na de oorlog het Heilige Land onverwachts met edelmoedig gebaar dergenen, die er over te beschikken hadden, aan de Joden werd toegewezen, vond deze daad bij de betrokkenen zelf niet de eenstemmige dank, waarop men gerekend had. Natuurlik: de hartewens der Joden, voor zover zij Zionisten waren, was vervuld - zoals in Rusland die der communisten vervuld is geworden - maar was daarmee ook hun ideaal, het ideaal van het Zionisme, bereikt? Door dit onverhoopt geschenk waren de Joden integendeel hun ideaal kwijt, het ideaal waarvoor zij wilden strijden en offeren en welks eigenmachtig veroveren het bewijs had moeten leveren van de regeneratie van het Joodse volk.... Niet als een toevlucht immers voor gesmaden en verdrukten, voor havelozen en berooiden werd Palestina gedacht, maar als het oude nieuwe vaderland, waarin de Joodse natie de Joodse gedachte het volkomenst verwerkeliken kon. Het kan als teken gelden van de kracht der nationale bewustwording van de volken in de laatste vijftig jaar, dat juist in deze tijd en niet al veel eerder, de Joden dit verlangen naar een eigen tehuis in een eigen land, met een eigen taal en eigen wetten en instellingen, hebben voelen opkomen. Maar evenzeer merkwaardig is het, dat dit verlangen tenslotte gekomen is. Tweeduizend jaren hebben de Joden in de Diaspora, in de verspreiding over de gehele aarde geleefd; een gemeenschappelike cultuur in beeldende en bouwkunst, die hen aan een groots verleden kon herinneren en tot een grootser toekomst bezielen, hebben zij niet; dat verleden zelf: meer legendaries dan histories, mythies bijna, uit een tijd toen de nu levende volken niet bestonden. Niets, niets had de Jood dan zijn literatuur, de uitdrukking van zijn Godsgeloof; en de taaie sterkte van zijn ras, 't ras dat niet sterft, het uitverkoren volk Gods, dat de gedachte van het monotheisme op de aarde zou verwerkeliken. Deze dubbele factor: van zich te weten het in de wereld gesmade, | |
[pagina 469]
| |
het door God geroepen en geheiligde volk hebben de Joden voor de ondergang van gewelddadige of geleidelike verdwijning behoed. Dat maakte, dat de Joden zich nooit eenparig verzet hebben tegen doorlopende onderdrukking of periodieke vervolging: zij hadden geen recht op menswaardige behandeling, zij werden geduld en konden zich alleen wreken door zich onontbeerlik te maken; dat hield anderzijds de gemengde huweliken tegen, dat liet een traditie voortbestaan, die nooit verstarde en nooit zijn macht over het volk verloor. Nooit, zeg ik, maar juist in die laatste decenniën, toen het rationalisme zich ook van de Jood meester maakte is dat verschijnsel alledaags geworden, dat wij uit gedrukte en gespeelde literatuur nu ruimschoots kennen: de tragedie van de oude Jood, die zijn kinderen afvalligen ziet worden, zijn kinderen ziet huwen met niet-Joden en in levenswijze noch in levensopvattingen van niet-Joden verschillen. Uit deze vrees voor verdwijning, assimilatie is in het Westen hoofdzakelik het Zionisme geboren. Om zich te handhaven behoefde het Joodse volk, wat ieder ander volk bezat: een eigen land, een verblijf onder stamverwanten. In Oost-Europa was het de verdrukking die hetzelfde gevolg had. De Russiese, de Poolse, de Balkan-Joden zijn niet en zullen niet gelijkberechtigd worden met de hen omringende landslieden. En al is in het Westen de Jood politiek en militair gelijk gesteld met de Christen - zooals alle Christelike gezindten onderling ook gelijk gesteld zijn - de verdrukking is ook dáár, de smaad en de vernedering. Theodor Herzl, de ‘vader’ van het Zionisme, had ervaringen opgedaan, bitter voor het gevoelige kind, voor de eerzuchtige jongeling, voor de zelfbewuste man. Wij beschouwen een Jood en een Jood beschouwt ons - wij mogen elkander nog zo sympathiek zijn - als iemand van een ander temperament, van een andere aard, van een ander ras. Er leeft in de Westerse volken een angst voor het Jodendom, die telkens opleeft, wanneer zij te invloedrijk worden. Angst voor hun geld, hun ondernemingsgeest, hun talent. Het is bekend, dat in de grote steden, o.a. van Duitsland en Oostenrijk, de Joden het zijn, die niet alleen de geld- en goederenhandel, maar de pers, het toneel, de muziekwereld, de literatuur, de wetenschap beheersen. Meer dan hun geld vreest men hun talent. Hoeveel ijdelheid, kleinzieligheid, domheid er, naast het kleine quantum gewettigde eerzucht en volkstrots in deze angst steekt, | |
[pagina 470]
| |
zullen we in het midden laten. Maar de Westerling, die de Joden zo van harte hun land gunt en in stilte denkt, dat de wederbevolking van Palestina door zijn oorspronkelike bewoners hier een grote opruiming zal geven, waardoor zijn eigen kansen groter worden - is die Westerling er wel zo zeker van, dat deze exodus der Joden winst voor hèm zal betekenen? Wij kunnen ons een samenleving zonder Joden eenvoudig niet voorstellen. Er is nooit een tijd in onze beschavingsgeschiedenis geweest, die men zich zonder hen kan denken. In de Middeleeuwen, in hun ghetto samengehokt, waren zij niettemin even onontbeerlik als de boeren en de handwerkslieden. Zij beheersten de geldwereld. Zij mochten geld lenen op interest, wat den Christenen verboden was. Zij waren de slimme handelaars, waar Jacob de voorvader en Shylock de nakomeling van was. Men heeft uit deze overheersende eigenschap van de Jood een argument geput, om zijn ongeschiktheid voor kolonisatie, als zijnde in hoofdzaak veldarbeid, landontginning, handenwerk, te bewijzen. De Joden van hun kant schrijven de sterke ontwikkeling van hun handelsgeest aan de noodzaak van eeuwen toe. Het enige, wat men voor bewezen houdt, schijnt te zijn, dat de Jood niet strijdlustig is. Voorondersteld, dat niet de laatdunkendheid van de soldatenstand en voegen we erbij, van allen, die duelleren om z.g.n. eerezaken, maar hun eigen wens en aard - en die dan toch nog in verband met hun bewustzijn te moeten dulden en verlost worden - de Joden belemmerd had zich als soldaten te handhaven (want de oudtestamentiese jood is strijdvaardig genoeg) dan nog zou dat meer vóór dan tegen hen getuigen. ‘Uit deze en dergelijke voorstellingen’ pleegt een geliefd en fijn hoogleraar in de mythologie zijn studenten voor te houden ‘wil men graag de superioriteit van het Germaanse ras afleiden. De Germanen, dames en heren, de Germanen hebben nooit in iets uitgemunt dan in drinken en vechten.’ Aan deze Germaanse ondeugden heeft de Jood geen deel. Het is niet eens moeilik, een verband te leggen tussen het drinken en het vechten. Men hoeft geen statistieken na te zien om te weten, dat niet alleen doodslag en misdaad, maar ook z.g.n. ‘daden van moed’ een borrel nodig hadden om volvoerd te worden. Zijn, zoals beweerd wordt, de Joden niettemin in de laatste oorlog even goede soldaten gebleken als de niet-Joden, dan hadden zij meer zedelike moed dan de anderen, die door een nationale roes of een drankroes in de vereiste stemming gebracht werden. | |
[pagina 471]
| |
Een in 't openbaar dronken Jood is een zeldzaamheid. Zoals de dronkenschap van David een heilige dronkenschap was - en het is kenmerkend voor de geest van het 17de eeuwse calvinisme, dat zij het dansen van David, vóór de arke des verbonds door ‘huppelen’ vertaalt - zo blijft de wijn voor de religieuse Jood de voor zijn ritueel onmisbare gewijde drank, niet een genotmiddel zonder meer. Maar boven de Joden die handel drijven, zijn de Joden, die denken, de geestelik scheppenden. En wanneer de Westerse samenleving deze burgers van haar staten verliest, is het niet onmogelik, dat de leiding in de wereldgeschiedenis, die nu nog van het Westen - we zouden haast zeggen: binnenkort van het uiterste Westen, Amerika - uitgaat, hieraan met dit Oosterse volk voorgoed ontvalt en zich verplaatst naar het Morgenland, vanwaar toch ook eigenlik alle beschaving, zij het over Grieken en Romeinen, tot ons gekomen is. De Joden zijn, naar het sprekend beeld, dat we aan een dichter danken, als de olie, die de machine gaande houdt. Wie zegt, of de machine het zonder die olie kan stellen? Het is dan ook een geluk voor ons, dat Palestina niet alle Joden van de gehele wereld bevatten kan - hun aantal wordt op ongeveer 12 millioen geschat - en dat anderzijds veel Joden zich er niet te vestigen wensen. Een Nederlandse Jood moge geen Nederlander zijn, hij is een ander type dan een Duitse of een Poolse of een Algerijnse Jood. Het zal vooral de ontwikkelde en geziene Jood moeilik vallen zijn werk, zijn herinneringen, zijn verwanten te verlaten en in een vreemd land een onzeker bestaan tegemoet te gaan. Het Zionisme wil ook niet alle Joden naar Zion roepen: het wil een pied à terre voor de Joden hebben. Zo sterk zijn in het Zionisme de nationale gedachte en de culturele gescheiden, dat de eerste Zionisten zich hun toekomstig vaderland in Amerika dachten. Het is dan ook niet te verwonderen, dat er nu nog in het Zionisme vele stromingen zijn. Er zijn er, die zich de algemeen-verlangde renaissance van het Joodse volk in Palestina niet anders dan als een oud-godsdienstige renaissance, een réveil, kunnen voorstellen. Dit ligt in de rede, omdat bij geen volk de cultuur zozeer geabsorbeerd werd door de godsdienst. Zijn roeping in de oudheid was: de verkondiger en vertegenwoordiger te zijn van het zedelik monotheïsme. Met het optreden van Christus en het Christendom heeft feitelik de Joodse gedachte over de wereld gezegevierd. De Joden mogen Christus gekruisigd hebben, de eerste Christenen, m.n. de apostelen waren | |
[pagina 472]
| |
evenzeer Joden. En het is niet toevallig, dat het aanvankelik onder de apostelen een vraag was of de heidenen eerst Jood moesten worden, dan wel door de doop direct tot Christen konden worden gewijd. Niettemin is in de echte godsdienstige Joden dit gevoel van een roeping levendig gebleven, maar aan hun Messiaanse verwachtingen heeft zich het besef gepaard van een daadnoodzaak. God zal zijn uitverkoren volk terugvoeren naar Palestina, wanneer dat volk daar rijp voor is. De herboorte van het Joodse volk moet een innerlik proces zijn, dat zich als goddelik wonder openbaart. Maar voor de 20ste eeuwse Jood kan die herboorte toch niet anders gedacht worden dan als een culturele, in kunst en literatuur, muziek en wetenschap en staatkunde, niet meer louter als een godsdienstige. Niet een middelaar, de Christus, heeft hun schuld op zich genomen en hen ervan gezuiverd, zij hebben zelf die schuld uitgediend in een 2000 jarige ballingschap. Nu kan God hen weer in genade aannemen en hen opnieuw maken tot het volk der volken. Hoever nu de plannen der Zionisten op weg zijn verwezenlikt te worden, heeft men in het krantenverslag van het onlangs te Karlsruh gehouden 12de Zionistencongres kunnen lezen. Kolonisatie, organisatie, onderwijs zijn ter hand genomen, maar de machtige Joodse geldwereld kon sterker medewerken. Grote moeilikheden leveren de talrijke Arabieren op, die in Palestina inheems zijn en evenmin als de aanwezige Christenen, verdrongen mogen worden. Immers bij de Balfour-declaration van 1917 is bepaald, dat alle nationaliteiten in Palestina gelijke rechten zullen hebben, en mogen zich de Joden, die hun handen vol hebben met de voorbereiding, daar voorlopig in schikken, op den duur kan deze hen opgelegde noodzaak wel eens onduldbaar blijken. * * *
Onder de heel weinige West-Europeese Joden van bekwaamheid en bekendheid, die naar Palestina zijn gegaan, behoort ook de scherpzinnige rechtsgeleerde en significus, maar voor alles Joodse dichter, Jacob Israël de Haan. Zoals de oud-testamentiese profeten boetpredikers van een door voorspoed en navolging lichtvaardig geworden volk zijn geweest, zo tracht deze dichter van het Zionisme de opwekker van een lijdend en gedrukt volk te zijn. Religieus is hij, maar de religie alleen bezittende als heimwee naar een jeugd die voorbij is. Macht van traditie, verlangen naar de vrede die hem ont- | |
[pagina 473]
| |
zegd is, sinds hij lust en vrijheid verkoos boven het aan God gewijde leven. Wroeging over zijn onheilig leven, verlangen naar zijn vrome jeugd worden tot zedelike waarden in de roeping, zowel de vreugde en vrijheid van het aardse leven als de vrede en onderwerping in dienst van God in een lied vast te leggen voor zijn arm verdreven volk. Mogelik is hem dit, doordat zijn liefde niet alleen in een theoreties broederideaal bestaat, maar als de vriendschap voor afzonderlike mensen aan zijn gevoel warmte geeft. Het meevoelen in vriendschap is zijn zekerste kenmerk, met daartegenover de haat aan de verdrukkers van wie hem lief zijn. Als de verhouding van vriend tot vriend verbeeldt hij zich het liefst zijn band met de gewijde feesten van zijn geloof. Herdenking van die feestdagen, die de grote lotswisselingen markeren in de geschiedenis van het oud-Testamentiese jodendom, vieringen van de Bloemendagen van het ‘Joodsch Nationaal Fonds’, van de verjaardagen van het Zionisties verbond, zijn de inhoud der gelegenheids-dichten, die in het eerste, zowel als in het tweede deel van ‘Het Joodsche Lied’Ga naar voetnoot1) voorkomen. De meesten ervan in dat hem eigen springerig rythme: ‘God heeft zijn Taal aan den Profeet gegeven,
Die gelijk water de dorstenden drenkt,
Gaf Hij mij niet in het wanhopig leven
Het Joodsche Lied dat mijn hart krachten schenkt?
En nu Jacob Israël de Haan naar Palestina gegaan is, heeft hij met eigen ogen gezien, wat hij zijn volk voorgehouden heeft, de jonge Joodse boer, trots op zijn gaard, met hem gaande door het land zijns vaders en in het Hebreeuws met hem sprekende. Maar zelf heeft hij heimwee naar Holland, naar Amsterdam, de stad, die hem het eerst de overweldigende vreugde van het vrije leven geopenbaard heeft; en een stukje van Jac. P. Thijssen in de Amsterdammer, over het ontwaken van bloemen, vogels en insecten in de morgen, droomt hij om tot een bekoorlik gedicht. En voor de eerste generatie der Joden in Palestina zal dit het nieuwe lijden zijn: heimwee naar het land van hun geboorte, hun herinneringen, hun werk, hun gezellen. Maar Holland blijft open voor de Joden, die niet wegtrekken of die willen weerkeren. Men scheurt zich niet zo gemakkelik los van een land, waar men de geschiedenis van eeuwen heeft helpen | |
[pagina 474]
| |
maken; en voor hoe weinigen heeft het ‘ubi bene, ibi patria’ zijn kracht verloren? Gezien het eindgedicht van de Haan's bundel, waarin hij zijn gewaarwordingen als patiënt in het ziekenhuis ‘De Poorten der Gerechtigheid’ beschrijft, ben ik er niet zo zeker meer van als vroeger, dat het Derde Boek van het Joodsche Lied in het Hebreeuws zal geschreven worden. Wordt dat het geval, dan verliezen wij in Jacob Israël de Haan een merkwaardig Nederlands dichter....
September 1921. Mea Mees-Verweij. |
|