Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
De zelfvermomming des absoluten
| |
[pagina 442]
| |
en in ons eerste zelfvermomming-hoofdsfukGa naar voetnoot1) gaven we een in zijn kortheid en onvolledigheid toch genoegzaam sprekend overzicht van de vele wijzen waarop de Levenswil de Rede altijd en overal in den mensch weerstreeft. We legden daar echter tevens voor den eersten maal den vollen nadruk op de gelijkwegendheid van het redelijke en het absurde, van het ‘goede’ en het ‘slechte’ -, we bespraken tegelijk den immanenten eenzijdigen menschelijken voorkeur voor het ‘goede’ boven het ‘slechte,’ voor het ‘redelijke’ boven het ‘absurde’, na deze begrippen vooraf uit het grondbegrip te hebben verklaard, en kwamen uit het tezamen-zijn van die gelijkwegendheid en van dien voorkeur onweerhoudbaar tot de gedachte aan en het woord van: zelfvermomming. We toonden aan dat aan het noodzakelijk bestaan van die zelfvermomming (en dus niet aan de grillen en aan de tekorten van menschen) de uitgebreide complexen van onbewuste leugen,Ga naar voetnoot2) zelfmisleiding, waan, en wat we heetten onstoffelijk gezichtsbedrog hun aanwezen danken, alles wat ons persoonlijk leven en maatschappelijk leven heeft gemaakt tot ‘A vast system of things hidden, things unanalyzed things misrepresented’ en we namen ons voor, in verschillende gegebieden dat element der Zelfvermomming ook bloot te leggen, aldus de redeloosheid-zelf opheffend tot het Redelijke. De goedheid (zelf-opoffering, zelf-verlooching = zelf-ontkenning) in dienst van het slechte (zelf-behoud = zelf-bevestiging) het intellect (als wijsheid: zelf-weerlegging, zelf-opheffing=zelfontkenning) in dienst van het absurde (als dogmatisme: zelf-handhaving = zelfbevestiging) bleken dan de eeuwige, fundamenteele openbaringen der Zelfvermomming. We hebben gepoogd de Staatsverheerlijking, met alles wat daarmee samenhangt of daaruit noodzakelijk volgt als de duidelijke projectie dezer beide openbaringswijzen aan te toonen. We hebben daartoe in het licht gesteld hoe de Staat tegelijkertijd de levensvoorwaarde voor het individu, en het voorwerp van zijn warmste vereering is, hoe de Staat, door zijn fundamenteel dogmatisme, het absurde vertegenwoordigt, dat toch door het intellect der besten in stand wordt gehouden. Tegenover het in alle, van de oudste tot de nieuwste, staatsbeschouwingen als immanente vanzelfsprekendheid op te sporen | |
[pagina 443]
| |
dogma van een aan de stichting van gemeenschappen voorafgeganen natuurtoestand, stelde we eerst het ondenkbare, en daarna het ongerijmde van de natuur toestand-hypothese in het licht, om vervolgens tegenover de vanzelfsprekendheid van de gestichte Staat onze inzichten omtrent een primair-voorhanden kudde, een geestelijk collectieforganisme, te plaatsen. De term collectief-organisme hebben we daarna toegelicht en uitgebouwd. De tot dusver zonder grond aanwezig geachte ‘imitatie-zucht’ als verklaring voor de schier volkomen uniformiteit van voelen en denken en handelen tusschen menschen onderling kwam allereerst in het begrip collectief-organisme te vervallen en vervolgens leerde ons datzelfde begrip het fundamenteele onderscheid verstaan tusschen het onpersoonlijk kudde-vernuft, dat steeds op belangen, utiliteits-overwegingen, en het persoonlijk intellect dat steeds op problemen is gericht, met behulp van welk onderscheid reeds veel duisters en tegenstrijdigs kon worden opgelost. De weerlegging van de algemeen-gangbare Natuurtoestand-hypotheze was echter niet meer dan de inleiding tot ons eigenlijk oogmerk: de verklaring van haar ontstaan als een projectie der Zelfvermomming. Nader beschouwend ontdekten we de diepste wortels der Natuurmensch-hypothese in de fictie van den Vrijen Wil, in de fictie van een vrijmachtig persoonlijk oordeel, in de ficties van objectiviteit en causaliteit, dat wil zeggen de Natuurmensch-hypothese bleek, critisch ontleed, de fundamenteele ‘inblazing van den Levenswil’ welke dwars tegen de Rede in, ons als ‘vanzelfsprekend’ doet gelooven in een individueel bestaan (één stap verder: voortbestaan) in de objectieve waarde en waarheid van onze ‘ervaringen’, in de ‘vrijheid’ van onze besluiten en in de beteekenis dier besluiten als ‘oorzaak.’ Den innigen samenhang tusschen de illusies van Vrijen Wil, Voortbestaan, Objectiviteit en Causaliteit - en daarmee de innige verwantschap tusschen theologie en wetenschap, beide egocentrische stelligheidsleeren tegenover de individualistische twijfelleer der wijsbegeerte! - stipten we reeds in ons eerste hoofdstuk aan en noemden ze de trekken van ‘Adam’, de trekken van het Waan(denk-) beeld dat den beschouwer bewust of onbewust, aan de maatschappij-beschouwing ten grondslag ligt en dat de projectie, de personificatie is van den Levenswil. We toonden vervolgens aan hoe uit de verwerping van de Natuurmensch-hypothese de verwerping van alle gangbare staatsbeschouwingen noodwendig volgt. Uit de fictie van een krachtens goddelijk- | |
[pagina 444]
| |
menschelijk inzicht gestichten Staat is het onderscheid tusschen primitieve gemeenschap en politieken Staat, zijn gedachten aan Rechten en Plichten van Staat jegens individu en omgekeerd, zijn hypothesen van ‘ideeële Wils-overdracht’ (Hobbes, Hegel) inderdaad gemakkelijk af te leiden. De primair-voorhanden kudde echter is de chaos (‘a vast system of things hidden, things unanalyzed, things misrepresented’) niet tijdelijk en toevallig, naar eeuwig en uitteraard, waarin het Absolute zichzelf ontvliedt, om (zich in) het afzonderlijke te behouden, krachtens het beginsel der Zelfweerstreving, maar een chaos die niet als zoodanig wordt herkend, doch die in de schijn-orde der ‘Organisatie’ is vermomd tot uitdrukking van de ‘göttliche-Idee, wie sie auf Erden vorhanden ist’ krachtens het beginsel der Zelfvermomming! De immanente, fundamenteele vijandschap tusschen eenerzijds de Organisaties en anderzijds die individuen waarvan het Absolute zich bedient om tot de aanschouwing van zich-zelf te komen, hebben we in ‘Prometheus’ reeds aangetoond, maar hier pas recht als noodwendig uit het begrip Zelfvermomming verklaard. De gangbare frase van de ‘groote mannen door hun volk voortgebracht’ verschijnt in dit licht als een klinkklare zotheid. De verschijning van denkers, kunstenaars, hervormers is resultaat van het onmiddellijk contact der tot dat oogmerk levende persoonlijkheid met den ‘Goddelijken Geest,’ de kudde-chaos vervult daarbij geen rol. Wat er bij dit simpel inzicht overblijft van de gangbare geschiedschrijving, gansch en al gebaseerd op Staatsverheerlijking althans overschatting hopen we in dit hoofdstuk nader aan te toonen. Na aldus in den ‘Georganiseerden Staat’ het essentieel-chaotische kudde-karakter te hebben blootgelegd, hebben we ons in een nader onderzoek begeven van de twee factoren die, naar moderne opvattingen, dien Staat bij uitstek bepalen, teneinde van deze twee groote realiteiten: Landstaal en Volkspsyche, het fictieve bloot te leggen. In ons vorige hoofdstukGa naar voetnoot1) hebben we getracht aan ‘Taal’ in het algemeen den schijn van realiteit te ontnemen en we stuitten daarbij als het ware bij elken stap op schier onontwarbare complexen van muurvast-gewortelde vanzelfsprekendheden die toch in het licht der rede zuivere ficties bleken, thans willen we datzelfde toepassen op de gangbare anthropo-sosiologie en anthropo-psychologie en ook deze aantoonen als ‘a vast system of things hidden, things unanalysed, things misrepresented.’ Ons betoog kan hier een eindweegs even- | |
[pagina 445]
| |
wijdig gaan met dat over de landstaal, daar ‘landstaal’ en ‘volkspsyche’ twee hoeksteenen zijn in hetzelfde complex-van-ficties. In het aanwezen der algemeene menschenkudde en haar onderverdeeling in rassen herkennen wij een der wijzen der dubbelheerschappij van de Eenvormigheids-drang en de Distinctie-drang als dubbelgrondslag des levens. De bedoelde rasverschillen (kleur, gelaatsvorm) zijn ‘natuurlijk’, dat is, ze wortelen niet in de onderscheidingen der Rede, (hier als menschelijke redelijkheid te verstaan) ze zullen dus door het redeloos kudde-instinct als realiteiten worden gevoeld, bekrachtigd of wel geforceerd, (gesteld), maar ze zullen ten opzichte van de als redelijk gevoelde onderscheidingen tusschen mensch en mensch (Man of Fact’, ‘Man of Idea’) door het denkende individu worden veronachtzaamd, geringgeschat, geloochend (opgeheven) Het ‘bekrachtigen’ kan zoover gaan dat het de stammen-vermenging keert, hetzij door huwelijks-verbod (in het theokratisch Jodendom als goddelijk verbod opgevat) hetzij door afkeer op collectieven hoogmoed gebaseerd, hetzij als rassen-antipathie -, op dezelfde wijze als we dat opmerkten voor de door nationalisme voortdurend weerstreefde en vertroebelde taalrasvermenging en taalrasverevening. Op dezelfde wijze, maar niet in die mate, want zuiverheid en eenvormigheid in het als collectief merkteeken zoo bruikbare (immers door de gevoelsassociaties waarover we reeds spraken zoo suggestieve!) gemeenschappelijk taalgebruik is voor den Staat steeds van veel grooter belang geweest dan het behouden van een stam-zuiverheid die, voor zoover ze al bestaat en op te sporen is, op subtiele onderscheidingen berust, welke tot niemand spreken en waarvan dan ook het ontbreken nooit een beletsel was om de onderworpen bewoners van veroverde gebieden een ‘nieuw Vaderland’ op te dringenGa naar voetnoot1) of gehuwde vrouwen van anderen stam te verplichten tot onbegrensde ‘loyauteit’ tegenover de natie van haar man. Zoo heeft het nationalisme dan ook maar in betrekkelijk geringe mate het ras-vereveningsproces gekeerd. En in het critische oogenblik toen het ‘nationaal bewustzijn’ zich moest gaan voeden en versterken aan Taal en aan Stam, stonden de taalpropagandisten verreweg sterker, door dien schijn van taalzelfstandigheid en vooral door die voor de oncritische massa altijd doorslag gevende gevoelsassociatie tusschen het uitgedrukte en het uitdrukkingsmiddel, waarvan de ‘letterkundigen,’ dank zij hun tekort aan onderscheidingsvermogen gewoonlijk | |
[pagina 446]
| |
in de eerste plaats dupen waren en zijn. De komst en de beteekenis van dat critische oogenblik hebben we in ons vorig hoofdstuk uiteengezet, en we kunnen dus nu daarover zwijgen. Het ‘volksbewustzijn’, de collectieve hoogmoed, in een theokratische Staat zich uitend als uitverkorenheids-waan, en in onze dagen nog welig tierend als platte en ongegronde zelfophemeling, was van huis uit geen resultaat van ‘wetenschappelijk onderzoek,’ van ‘onpartijdig’ inzicht in de superioriteit van het eene boven het andere ras, het was vanzelfsprekend en volstond, zonder verdere toelichting of bewijs als vrijbrief voor alle machtsmisbruik bijvoorbeeld van den ‘blanken Christen’ tegenover den ‘gekleurden Heiden.’ In den strijd om macht en bezit tusschen de blanke Christenen onderling strekte, eveneens zonder toelichting of bewijs, het ‘landsbelang’ elk individu tot hoogste zedewet, - de wil van den Monarch daarbij dan nog elken ‘onderdaan.’ Het was de eerder en vaker door ons beschreven definitieve ‘zelf-inkeer’ welke eerst, bij monde van Rousseau, de ‘Rechten van den Mensch’, d.i. het besef tot nog iets anders dan tot ‘onderdaan’ te zijn geboren, en daarna, bij monde van Kant, de ‘kategorische Imperatief,’ de plicht-van-trouw aan eigen zedewetten boven dien aan ‘landsbelang’ formuleerde. Gelijk we echter in ons vorig hoofdstuk zeiden: die zelf-inkeer raakte als elk geestelijk moment slechts individuen; aan het fundamenteele wezen en aan de fundamenteele functies van de Kudde kan geen inzicht iets wijzigen, zij zijn der rede eeuwig tegengesteld, in zich zelf eeuwig en onaantastbaar, maar wèl vertoont zich dat onveranderlijk kudde-wezen telkens op andere wijzen en wèl verandert de chaos aanhoudend van aanzien, opdat de mensch, na de oude organisatie ontmaskerd te hebben en haar te zijn ontlvucht, in dienst van een andere, in wezen evenzeer absurd en evenzeer ongerechtigd, zijn geestdrift en zijn intellect zal stellen, opdat de Zelfvermomming zich eeuwig vervulle.... In ons derde hoofdstukGa naar voetnoot1) hebben we beschreven hoe een gedachte (De Gedachte) uit den chaos geboren wordt door de zelfherkenning des Absoluten hoe deze gedachte reeds stervend is, als ze wordt uitgesproken, en tot dogma verstard als ze ‘triomfeert’ hoe dan onmerkbaar communiteit overgaat tot collectiviteit, dat wil zeggen de ongeorganiseerde Orde tot den ‘georganiseerden’ Chaos der organisatie, waar tucht en dwang onmerkbaar, totdat een nieuw geslacht van critischen verschijnt, | |
[pagina 447]
| |
in plaats van recht en rede treden en hoe de formulen der gestorven gedachten in de nieuwgevormde kudde als frasen voortleven blijven: Zoo bleef het dan na en door den geestelijken en zedelijken ‘zelf-inkeer’ zede, zijn handelwijzen toe te lichten en aan anderen en zichzelf van zijn overtuigingen reden te geven. Maar die handelwijzen en overtuigingen waren geen andere dan de oude kudde-instincten, en kudde-driften, de oude collectieve vanzelfsprekendheden, de oude inblazingen van den Levens-wil, ten behoeve van de oude kudde eenmaal door de theologie gesanctioneerd, en door de wetenschap voortaan bekrachtigd ten behoeve van de nieuwe! Zoo bewees Auguste Comte op onweerlegbare wetenschappelijke gronden wat voor Bossuet vanzelfsprekend was geweest, zoo schreef De Bonald vier dikke deelen ‘Théorie du Pouvoir’ om de tot dan vanzelfsprekende ‘plichten van den onderdaan’ te bewijzen en Gobineau zijn ‘Essai de l'inégalité des Races humaines’ als ‘bewijsmateriaal’ voor een nationalisme en aristocratisme waarvoor niemand tot dat oogenblik bewijsgronden gevorderd had. De ‘Eenheid van Stam’, het ‘fier bewustzijn’ te behooten tot een ras dat ‘aus dem Dunkeln ins Helle strebt’Ga naar voetnoot1) of dat ‘de wereld heeft veroverd,’ of ‘aan de spits der beschaving staat’) moest voor den ontwikkelde, voor den ‘vrijen burger’ van 1848 oude plichten en ouden dwang vervangen. Maar de immanente instincten, de drijfveeren onder de argumenten waren onveranderd dezelfde. Zoo ontstond de anthropo-psychologie en de anthropo-sociologie en terwijl de moderne taal-exaltatie wortelde in een complex van ‘onstoffelijk gezichtsbedrog’ zoo innig verweven met het gevoel, bovendien zoo verward en zoo verwarrend, dat schier niemand er aan ontkwam, was de moderne ras-exaltatie aangewezen op metingen en berekeningen, op zwevende hypothesen en nevelachtige legenden, zoodat dan ook haar dogma's alleen door de heetgestookte zelfoverschatting van het militaristische Duitschland met geestdrift in hun vollen omvang en hun peillooze absurditeit, zijn aanvaard. Gobineau-vereenigingen schoten als paddestoelen uit den Duitschen bodem, Duitsche anthropo-sociologen hebben zijn gedachten overgenomen en in alle richtingen toegepast. Maar in mindere mate zijn de leeringen der moderne anthropo-sociologie en anthropo- | |
[pagina 448]
| |
psychologie, doortrokken van positivistischen geest naar Comte en Taine, overal gemeengoed, ‘vanzelfsprekendheid’ geworden, niet het minst in de hedendaagsche kunsthistorie -, terwijl de dagbladpers ons dagelijks leert welk een rol zij vervullen in het gedachteleven van den ‘ontwikkelde,’ en Jean Finot, die in zijn boek ‘Le Préjugé des Races’ een soms felle bestrijding geeft van de anthropologische systemen van Gobineau, Lapouge, Ammon, Chamberlain en die, gelijk we zullen zien, menigmaal den draak steekt met hun ongerijmdheden en hun tegenstrijdigheden, spreekt tegelijk zelf over ‘l'âme d'un peuple’ als over iets aan welks bestaan niet getwijfeld kan worden, iets dat ‘vanzelfspreekt’! Nu behoeft men zich maar eenigszins rekenschap te geven van de ontzaglijke moeite om, ook daar waar geen felle hartstochten spreken en zelfs geen conclusies worden beoogd, tot zuiver inzicht te komen - krachtens de weerstreving van de Rede door den Levenswil - om zich een beeld te vormen van de betrouwbaarheid dezer bij uitstek opportunistische wetenschap, gevoed uit hoogmoed, gebaseerd op vanzelfsprekendheden die van geslacht op geslacht overgedragen nimmer în het licht der rede zijn gebracht, zich bedienend van vage en troebele termen, waar de ‘bewijsgronden’ zonder samenhang, uit alle oorden en alle gebieden zonder de ordenende werking van een centrale gedachte, als tot een verwarden hoop van onderlinge tegenstrijdigheden zijn samen gesleept, waaruit men zich naar believen tot zijn oogenblikkelijk oogmerk bedienen kan, waar men den eenen autoriteit met den anderen en den anderen met den eenen bewijst en ten slotte, als de waarzegster die vooraf omtrent haar klanten informaties heeft ingewonnen, concludeert tot wat heeft moeten geschieden uit wat reeds is geschied, tot de ‘superioriteit’ van volken uit hun succes!Ga naar voetnoot1) En breiden we dan onze waardeering voor deze anthropo-sociologie gerustelijk uit tot de gangbare geschiedschrijving en tot de hedendaagsche kunsthistorie, van denzelfden chaotischen aard doortrokken en evenzeer: a vast system of things hidden, things unanalysed, things misrepresented. Eerder wezen we op de uitkomst der door Finot aangehaalde enquete bij vooraanstaande dichters, denkers, psychologen, geleerden, omtrent de karakteristieke trekken van de Fransche psyché als op | |
[pagina 449]
| |
een vermakelijk en leerzaam voorbeeld van de verwarring en onzekerheid op dat gebied. Een volmaakte chaos van opinies, die elkaar noch dekten, noch aanvulden, en alleen dit eene gemeen hadden, dat ze zonder uitzondering de eigen collectiviteit mateloos ophemeldenGa naar voetnoot1) een onsamenhangende verzameling van onderling tegenstrijdige factoren - ging men ze, als in de rekenkunde ‘tegen elkander schrappen’ men zou als resultaat behouden een groote nul, dat wil zeggen: geenerlei specifieke Fransche psyche. Inderdaad: alles is niets! Men kan datzelfde kunstje - met enquete en al - in elk land beproeven en zal dan tot dezelfde uitkomst komen. ‘Le nombre des volumes qui parlent de la Grèce est de beaucoup supérieur au chiffre de ses habitants sous Périclès. Cependant malgré tous les cotés de sa vie mis à nu, nons ne pouvons point donner une définition exacte de son âmeGa naar voetnoot2). Pour Renan, les Grecs étaient le peuple le moins réligieux de la terre, pour Fustel de Coulanges, la vie grecque incarne la vie réligieuse pas excellence.’ Tegenover de overigens op pure fantasie - ‘intuitief aanvoelen’! - berustende opvatting van ‘l'Ame celtique’ van Renan - ‘Grace de l'imagination, idéal de douceur et de beauté, féminité’ etc - citeert Finot een aantal auteurs die vlak-weg het tegendeel staande houden, en de simpele conclusie is deze: ‘Chaque psychologue nous peindra les Celtes d'après les besoins de son tempérament en de sa cause.’ En dank zij het troebele van het een en het obscure van het ander, het eene oogenblik geheel anders dan het andere. Dezelfde Fouillée die het eene oogenblik zegt: ‘Ils n'éprouvent pas le besoin de courir le monde, de lancer des flèches vers le ciel ou de se battre, Ils aiment le sol de la patrie, ils sont attachés à leur famille’ -, oreert eenige pagina's verder: ‘Le Celte a la passion imdompté du danger et de l'aventure.’ ‘Pour Stewart Chamberlain, Byron était un véritable Germain, mais Driessmann nous dit que ce n'était qu'un Celte vulgaire. Ses avontures romanesques, “si essentiellement germaines,” qui ont attendri Chamberlain, revoltent la conscience de Driessmann. Byron ne fréquentait-il pas à Venise les courtisanes et ce trait n'est-il pas éminemment celtique?’ ‘Cervantès était un grand Aryen,’ déclarera | |
[pagina 450]
| |
avec emphase Ch. -, ce n'est qu'un Celto-Ibère, lui répondra Dr. Et tandis que Ch. verra dans les social-démocrates allemands des types juifs et Dr. des Celto Mongols, Woltmann s'extasiera devant ces representants les plus autorisés du sang et tempérament germain.’ ‘Emmanuel Kant sera condamné par Otto Wilmann, comme un méchant cosmopolite.’ ‘La dolichocéphalie, considérée comme vertu suprême chez les blancs, ne compte point lorsqu'on la retrouve chez les nègres.’ ‘Chamberlain déclare gravement que de tout temps la loyauté et la fidélité envers les chefs ont été le trait capital du caractère allemand.’ ‘Les Révoltes, le régicide, et la traitrise, voila le bilan de l'activité des princes allemands’ nous dira Dahn.’ We willen zoo dadelijk beproeven deze tegenstrijdigheden en ongerijmdheden te verklaren door de verborgen drijfveeren van hen die ze begaan bloot te leggen, doch dienen nog wel een oogenblik stil te staan bij Chamberlain's ‘Grundlagen....’ daar toch dit toch als geen ander boek in Duitschland gretig en geestdriftig gelezen is (negen drukken in tien jaar met een ‘Volksuitgave’ op den koop toe) en als geen ander heeft moeten dienen tot bron van ‘wetenschappelijke bewijsgronden’ voor den mateloozen collectieven eigendunk, waarvan wij wasdom en uitwerkselen hebben aanschouwd. De Romeinen, zoo onderricht ons Chamberlain in zijn hooggestemd lofliedGa naar voetnoot1) hebben nooit iets anders gedaan dan waartoe ze door hun verheven roeping waren gerechtigd en verplicht. ‘Ist es überhaupt zulassig bei den Römern von Erobern zu reden? Ich glaube kaum!’ Moesten ze zich niet uitbreiden, om staande te blijven; moesten ze niet hard zijn, om zich te handhaven, mochten ze niet trotsch zijn op hun bezit, en behoefden ze trouwens wel een andere rechtvaardiging dan ‘ihre fanatische, warmherzige Liebe für ihr Vaterland...’ Waren ze dan niet volkomen gerechtigd het afwijkende in hun midden te wantrouwen en te vernietigen? Rome was niet groot, door groote persoonlijkheden, maar door ‘anonymen Kräften’ ‘Der Dichter und der Philosoph könnten in dieses Atmosphäre nicht gedeihen, jedes Umgewöhnliche erregte des Misstrauen. Das Volk hatte RechtGa naar voetnoot2) (cursiveering van C.v.B.) Mag het dan zijn dat Rome aldus niet veel bloesem droeg, het | |
[pagina 451]
| |
werd gelijk een sterke boom, ‘an ihm (den stam) schlangen sich spätere Völker in die Höhe.’ ‘Das Recht.... und gar erst die Familie....’ Elk Romeinsch burger koning in zijn huis, heer en meester over zijn kinderen, zijn leven lang, tot na zijn dood, tot over zijn graf ‘durch die unbedingte Freiheit des Testierens und die Heiligkeit des Testaments.’ Inderdaad.... het paradijs voor den vrijen burger. Wie waagt het, den Romeinen materialisten te noemen, wie durft ontkennen dat ze idealen hadden? ‘Aber ich meine das Wort “Ideal” nicht in dem Verkommenen, verschwommenen Sinne der Roman.’ Neen, maar de Romeinen bezaten naast hun idealisme practischen zin en politiek inzicht, platte materialisten waren de semietische Phoeniciërs. In Rome heilzame eenvormigheid -, in Carthago verfoeilijk tekort aan oorspronkelijkheid, Rome een heerlijke boom, waaraan zich andere volkeren omhoog gewerkt hebben, Carthago, ofschoon door ‘das Schicksal zu Maklern der Civilisation gemacht,’ toch niets meer dan de vogels, die achteloos en onwetens het vruchtbare zaad verspreiden. Veroveringszucht? ‘Bedürfniss nach konzentration und Verteidigung der Heimat.’ Voor de echte, gemeene veroveringszucht, ga tot de Semieten, Joden en Phoeniciers, en ge vindt den meest verachtelijken ‘Hang nach Ausdehnung und Besitz.’ Hard? Wie is niet hard, die zich handhaven moet, wie is niet trotsch, die bezit? Den Romein strekt rijkdom tot eere -, ga voor schandelijk verkregen schatten tot de Joden en de Phoeniciërs. Alles wat Rome deed, strekte de menschheid, strekte ons tot heil, gerade dadurch dass es seine eigenen Interessen mit der rucksichlosen Energie eines moralisch starken Volkes verfocht. Wie zal ze dan niet prijzen, daar ze Carthago en Jeruzalem verwoestten? Weet niet Mommsen precies hoe het zou zijn gegaan, als het anders was gegaan dan het nu is gegaan? ‘Mit einem Schlag ware die Freiheit und die Civilisation vom Angesicht der Erde vertilgt gewesen.’ ‘Vertilgt, also auf ewig vernichtet!’ Werpt iemand tegen dat men den Romeinen bezwaarlijk bekommernissen voor de 19e eeuwsche ‘Kultur’Ga naar voetnoot1) toedichten kan? | |
[pagina 452]
| |
Inderdaad neen.... und sollte es wahr sein, dass die Römer in diesem Falle, mehr als sonst bei ihnen üblich, den niedrigeren Eingebungen der Rache, vielleicht sogar der Eifersucht gefolgt sind, so muss ich umsomehr die unfehlbare Sicherheit des Instinktes bewundern, welche sie, selbst dort, wo sie von bösen Leidenschaften verblendet waren, dasjenige treffen liess, was nur irgend ein kühl berechnender, mit prophetischen Blick begabter Politiker zum Heil der Menschheit von ihnen hätte fordern müssen.’ En dan de Joden! Die danken nu letterlijk uitsluitend de verwoesting van hun stad aan zichzelf, die ‘ewig gegen jede Staatsordnung sich auflehnenden Juden,’ die waren, met zich eenvoudig te onderwerpen, immers klaar geweest. Godegedankt, dat ze het niet deden.... man kann nicht bezweifenGa naar voetnoot1), dass die Religion der civilisierten Welt unter dem rein judischen Primat der Stadt Jerusalem geschmachtet hätte, wäre Jerusalem nicht von der Römern vernichtet worden.’ O, die afschuwelijke onverdraagzame, materialistische, fanatische, dogmatische Joden -, zouden ooit geloofsvrijheid, ware religie, echte filosofie hebben kunnen bloeien, zoolang zij niet uiteengedreven, neergeslagen waren? En nog, ligt niet nog de schaduw van hun Tempel, de donkere schaduw, ‘hingeworfen über das jugendliche Heldengeschlecht ‘das aus dem Dunkeln ins Helle strebt?’Ga naar voetnoot2) O, die afschuwelijke verdraagzame, karakterlooze, beginsellooze, ongediciplineerde Joden. Alles, letterlijk alles lieten ze in hun DiasporaGa naar voetnoot3) toe. ‘Philo der berühmte Neoplatoniker, der an Jahwé ebensowenig glaubte wie an Juppiter, vertrat dennoch die Jüdische Gemeinde von Alexandriën in Rom, zu Gunsten der durch Caligula bedrohten Synagogen.’ Maar, ‘vom bigottesten Pharisäertum bis zur offen höhnenden Irreligion,’ als klitten hingen ze aan elkaar, wanneer ze werden bedreigd. Zijn woorden sterk genoeg voor den afschuw tegen zóó iets ongehoords? ‘Crossing obliterates character,’ als een krijgsgeschreeuw, als een Indianen-kreet springt Darwins woord van bladzijde na bladzijde | |
[pagina 453]
| |
den lezer in het gezicht, Chamberlains groote argument.... maar.... kan zelfs hij ontkennen dat ook de ‘superieure’ volkeren in onze dagen uit rasvermenging zijn ontstaan? Erkend...., maar dan een weldadige en werkdadige, maar dan een veredelende vermenging, zooals die welke bijvoorbeeld.... den modernen Germaan heeft voortgebracht en niet de tegen-natuurlijke, waaraan zich de Joden schuldig maakten, toen ze zich vermaagschapten met volkeren die.... een anderen schedelbouw hadden, aldus de heilige wetten van de craniologie met voeten tredend. Bloedschennigen zijn ze, uit bloedschande geboren. ‘Ihr dasein ist Sünde, ihr Dasein ist ein Verbrechen gegen die heilige Gesetze des Lebens.’ Kan men, tegenover zooveel heilige vervoering komen aandragen met het argument, dat bloedschande gewoonlijk beduidt vermenging met te-na-verwanten en geenszins met te ver verwijderden, ook, ja juist in de Grieksche tragedie? Dit zijn armzalige kleinigheden die geen overtuigd anthropo-socioloog kunnen weerhouden de Joden te vervloeken precies met de termen van de Grieksche tragedie: ‘auf ihm (Das blutschänderisches Verbrechen gegen die Natur) kann nur ein elendes oder ein tragisches Schicksal erfolgen.’ De Joden behoeven nu niet langer te klagen en te lamenteeren, ze hebben wat hun aan misère ervoer, door hun misdaad tegen de heilige craniologie ruimschoots verdiend, want krachtens hun eigen moraal gelden onbewuste schuld en bewuste schuld gelijkelijk.... Listiglijk worden hier onbewust en bewust in de plaats van onopzettelijk en opzettelijk geschoven! Joden zijn bastaarden en dus, naar bastaarden-aard, zwakkelijk en minderwaardig, zou men zeggen. De schrijver kan aan deze conclusie niet licht ontkomen, maar hij kan ze licht vergeten, en wanneer in een ander verband tegen het ontzaglijk gevaar van het hedendaagsche Jodendom gewaarschuwd wordt, op hun kracht en hun raszuiverheid wijzen en deze bewijzen uit het feit dat ze bijna geen misgeboorten voortbrengen! Crossing obliterates character - en weer levert het onuitputtelijk Israel bewijsmateriaal. Vergelijk de Sephardiem met de Askenaziem, de edele donkere profetengestalten van de Spaansch-Portugeesche met de onaanzienlijke figuren der z.g. Hoogduitsche Joden en ge ziet de resultaten van raszuiverheid tegenover die van rasverontreiniging. Deze bewering, alreeds op zichzelf onvereenigbaar met de bloedschande-hypothese is even later totaal vergeten, als het geldt de Germaansche superioriteit te bewijzen: hun schoonheid en edele | |
[pagina 454]
| |
eigenschappen danken de Sephardiem aan de vroegtijdige vermenging met Gothisch (Germaansch) bloed! Op bladzijde 386 (volksuitgave) heet het dat de Joden, door hun materialisme, een vet leven in ballingschap boven een mager leven in hun eigen vaderland prefereeren -, elders dat hun nijvere vreedzaamheid bedriegelijk is, daar ze toch altijd droomen van een wereldbeheerschend wereldrijk. Dat de Romeinen en vooral de Germanen bij assimilatie met andere volken dezen van hun geest doordringen bewijst hun superioriteit, dat de Joden het doen, bewijst alleen hun opdringerige aanmatiging. Een woord van Philo om zijn geloofsgenooten te prijzen heet in dit boek den ‘intoleranten Ton des Rassenhochmuts....’ ‘Les tentatives de ce genre de psychologie se résolvent très souvent en un verbiage des plus insipides. On dirait que cette psuedo-science est composée d'une série de phrases stéréotypées, dont les adeptes se servent augré de leur caprice. On remarquera, par exemple, que lorsque Giesebrecht, le célèbre historien allemand, a voulu peindre les anciens Germains, il eut recours à leur égard au même fonds de louanges que Thierry avait employé pour glorifier les Gaulois!’Ga naar voetnoot1) Het merkwaardige is, dat Finot blijkbaar van den Grooten Mommsen iets anders had verwacht! Waarom toch, vraagt men zich af.... Maar nu.... wat beduidt dit alles en wat leert ons de aanschouwing van dezen chaos, vruchtbare voedingsbodem inmiddels voor moderne geschiedschrijving, kunsthistorie en psychologie.... Men behoeft het nog niet diep te zoeken, om reeds de zegeningen te speuren van het onvolprezen Hullie-Zullie systeem.... den modern-wetenschappelijken vorm van het van ouds beproefde Wullie-Zullie systeem, in de pers ten behoeve van binnen- en buitenlandsche politiek nog zeer gebruikelijk en kort-gezegd, hierin bestaande, dat men het Blad der Historie langs-over in twee kolommen vouwt: Wullie-Zullie. ‘Wullie’ hebben gezond verstand, ‘Zullie’ zijn nuchter, ‘Wullie’ zijn gevoelig, ‘Zullie’ sentimenteel, ‘Wullie’ energiek, ‘Zullie’ hardvochtig, ‘Wullie’ clement, ‘Zullie’ zwak, ‘Wullie’ ‘gezond’-egoistisch, ‘Zullie’ inhalig, ‘Wullie’ fier, ‘Zullie’ ijdel, ‘Wullie’ krachtdadig, ‘Zullie’ tyranniek, ‘Wullie’ onverzettelijk, ‘Zullie’ koppig. Het ‘Wullie-Zullie’ systeem uitte zich in twee toonaarden, | |
[pagina 455]
| |
de ‘goedronde eerlijke geestdrift’ van den ontroerden VolkspoëetGa naar voetnoot1) en de hooge verzekerdheid van den professor, die immers ex officio slechts zegt wat onomstootelijk vast staat; in den eersten toonaard wordt het thans vooral door de pers gezongen, in den tweeden toonaard is het vervangen door het Hullie-Zullie systeem. De hedendaagsche geleerde toch maakt geen vergelijkingen meer tusschen eigen en ander volk, niet tuschen Duitschers en Franschen, maar tusschen Germanen en Kelten, niet tusschen Pruisen en Joden, maar tusschen Rome en Carthago, zoo objectief-wetenschappelijk als maar mogelijk is.... Doch ondertusschen.... ‘Lorsque Mommsen se mettra à parler des Celtes, soyez convaincu qu'il saura nous étonner au même titre que ses devanciers. Il leur attribuera avec soin toutes les vertus et tous les vices dont les Allemands gratifient ordinairement les Français modernes!’ ‘On restera encore plus perplex (dit citaat heeft geen verband met het voorafgaande, is aan een andere plaats van het boek ontleend) devant les déductions qu'on tirera de la psychologie celtique relatives aux Français de nos jours. On nous dira alors sans broncher que ‘la volonté chez le peuple français a conservé le caractère explosif, centrifuge et rectiligneGa naar voetnoot2) qu'elle avait déjà chez les Gaulois.’ | |
[pagina 456]
| |
Wat Chamberlain betreft, we verwijzen den lezer maar enkel naar het door ons gecursiveerde, hij vindt er schier letterlijk over de Romeinen en hun goed-recht, hun plicht de wereld te willen bezitten, wat bij den aanvang van den oorlog de Duitscher van zichzelf, tot het zelfde oogmerk, heeft geschreven en gezegd. Hoe bezwaarlijk men overigens aan de verlokkingen van het Wullie-Zullie-systeem (eigenliefde, die men niet als zoodanig herkent en dus niet zoekt te corrigeeren) ontkomt, leert ons het voorbeeld van Plutarchus, die in zijn dubbel-serie beschrijvingen van ‘illustre mannen’ voortdurend Grieksche vrijgevigheid naast Romeinsche verkwisting, Grieksche waardigheid naast Romeinschen hoogmoed, Grieksche voorzichtigheid naast Romeinsch wantrouwen stelt, ondanks een onmiskenbaar eerlijk streven naar onpartijdigheid -, hetwelk den ‘anthropo-socioloog’ uit de school van Chamberlain maar al te zeer ontbreekt. Het is dan ook niet zonder innige voldoening dat men plotseling temidden van de overstelping dier honderden bladzijden wetenschappelijkheid en diepzinnigheid, den woesten aap van de verwaandheid en den haat uit den mouw ziet stuiven! Wij bedoelen dezen grof-verwaten uitval van H.S. Chamberlain tegen Renan, die, het geblaaskaak over de Germaansche superioriteit moede, de ras-zuiverheid van het eindeloos (vooral met Slavisch bloed) vermengde hedendaagsche Duitsche volk aan critiek onderwerpt en zich afvraagt of men deze menschen nog ‘Germanen’ mag heeten. ‘Nun, mich dünkt, über Namen braucht man in solchen Fällen nicht zu streiten, was die heutigen Deutschen sind, hat Herr Renan um Jahre 1870 erfahren können, er erfuhr es ausserdem durch die Gelehrten deren Fleiss er neun Zehntel seines Wissens verdankt.’ Ziedaar de pure essence van deze geheele pompeuse en kwasi diepzinnige anthropo-sociologie. De rest is larie-bombarie -, en toch telt deze wetenschap haar beoefenaars en bewonderaars bij duizenden, onder de kopstukken der officieele geleerdheid van alle faculteiten, en toch zijn van haar leeringen, van haar terminologie doortrokken de litteratuur-beoordeeling en de kunstgeschiedenis, de historiebeschrijving en de ‘betere’ journalistiek. Waarom? Omdat zij een schijn van algemeenheid verleent aan de primitieve instincten van den primitieven Levenswil, omdat ze de nimmer falende, nimmer-weerlegbare ‘verklaringen’ biedt voor het eindeloos-gecompliceerde raadsel van den mensch, van den kunstenaar, waarin alleen de zelfonderscheidende tot een voor hem en zijn gelijken alleen geldend | |
[pagina 457]
| |
inzicht zou kunnen komen. Nimmer-weerlegbare, want dit alles is de wijsheid van de waarzegster, die zich vooraf heeft vergewist bij haar argelooze klanten omtrent alles wat ze even later ‘voorspelt.’ Wat toch is eenvoudiger dan uit muziek ‘Russische hartstocht’ en ‘Russischen weemoed’ te verstaan, als de componist Ranpeletanpski heet -, of Schotsche fierheid, soberheid, koenheid, koelheid (zieboven-en-vul-maar-in!) als er Mac Zus-en-Zoo onder het landschap staat, - negerzwoelheid, als de dertig-cents-levensbeschrijving een zwarten oom van moederszijde uitwijst? De geschiedenis krioelt van mystificaties op dit gebied, alle zonder onderscheid geslaagd, van piepjonge dichters, die hun eerste proeven wereldberoemd maakten door ze als nagelaten poëzie van voorhistorische barden uit te geven (Ossian-Macpherson!) van naamsverdraaiingen, woonplaats veranderingen, trucjes en maniertjes, soms tot eigen succes, soms tot blamage van het gebazel ondernomen, met stroomen beschouwingen over het sterk-sprekende eigenaardig-Russische, Italiaansche, Chineesche karakter van het werk (inmiddels uit Rotterdam, Londen of Berlijn afkomstig) tot onveranderlijk resultaatGa naar voetnoot1) En het helpt allemaal niets. Ook hier kan men met Hegel zeggen: ‘Wat de historie ons leert is voornamelijk dit dat de menschen niets van de historie leeren.’ Twintig-duizend mystificaties zullen er niets aan veranderen. ‘Hoe word ik in drie maanden kunst-historicus?’ Prent u de ezelsbruggetjes der anthropo-psychologie in het hoofd en schaf u de stamboomen van de objecten uwer belangstelling aan! Met het karakter en dit heimelijk oogmerk der anthropo-sociologie en psychologie hangt het ontbreken van definities en grondbegrippen ten nauwste samen. Destijds in ‘Prometheus’ Sighele's boek ‘La Foule Criminelle’ besprekend, wezen we reeds op hetzelfde tekort. ‘Edel,’ ‘laag’ ‘superieur,’ ‘misdadig,’ en vele andere op vele wijzen uit te leggen en op te vatten kwalificaties (‘religieus’!) worden zonder eenige voorafgaande uiteenzetting omtrent hun zin in een bepaald verband, aan volkeren en groepen gehecht, tot de schromelijkste verwarring. | |
[pagina 458]
| |
‘Crossing obliterates character’ oreert Chamberlain -, een bastaardhond staat verre beneden een rashond! Hij mag intelligent zijn, hij is nooit zoo gehoorzaam, zoo goed te dresseeren, zoo ‘zuverlässig’. Ziedaar de hond beoordeeld, ‘edel’ of ‘onedel’ genoemd, naar zijn nut voor, zijn ontzag jegens den mensch! De meest-barbaarsche en bekrompen anthropocentriciteit! Want even later heet een Arabisch paard ‘edel’ om zijn vurigheid en fierheid, en volkeren zijn ‘edel’ die het juk der slavernij niet willen dragen -, behalve de Joden, die de verwoesting van hun stad volkomen verdienden, omdat ze het Romeinsche juk niet dragen wilden. En het woord ‘superieur’! De ‘superioriteit’ der volkeren wordt - Finot heeft dat eveneens terecht opgemerkt - voortdurend bewezen uit hun succes (rijkdom, macht, koloniaal bezit) en gelijk de schooljongen die ‘op het antwoord werkt’ achterstevoren zijn som uitrekent, zoo leidt de anthropopsycholoog uit het voorhanden feit van het succes zijn noodwendigheid af en bewijst dat het, krachtens deze en gene eigenschappen van dat volk, onmogelijk uitblijven kon. De moderne anthropo-socioloog of psycholoog moet echter daarnaast rekening houden met het bestaan van het ‘superieure’ individu, den denker, den kunstenaar, het genie. Vroeger ging dat eenvoudiger. Swift was de knecht van Temple, zonder dat de tijd er aanstoot aan nam, en een Fransch markies onder Lodewijk XIV zou denkelijk een slagaderbreuk van woede hebben gekregen, indien men hem met theorieën over ‘geestesaristocratie’ als gelijkwaardig aan ‘geboorte-aristocratie’ op het lijf was gekomen. Echter werd het gaandeweg zede - krachtens een ontwikkeling, nu reeds herhaaldelijk besproken - bij de beoordeeling van een volk ook op zijn ‘groote mannen’ te wijzen en uit hun aantal en gehalte den graad van ‘superioriteit’ van dat volk te bepalen. En daarmede zitten we pas recht in den Chaos! Want een volk kan alleen dan als zoodanig en naar zijn eisch, superieur zijn, als het uiterst weinig of heel geen individuen telt, die naar hun eisch superieur zijn, denkers, kunstenaars, genieën. Chamberlain geeft dit voor Rome en de Romeinen (zie boven) duidelijk toe -, maar gelijk voortdurend, slechts incidenteel en elk oogenblik klaar ‘pourles besoins de la cause’ het tegendeel te beweren. Spencer toont het aan als noodzakelijkheid, zonder dit echter zelf te bemerken. We herinneren den lezer aan de eerder geciteerde uitingen, waaruit we dit gecombineerd en afgeleid hebben. Loyauteit (discipline, blind | |
[pagina 459]
| |
vertrouwen in de overheid) heet S. terecht de grondvoorwaarde van elke maatschappelijke ontwikkeling, van nationale grootheid -, en van dezelfde loyauteit wordt elders gezegd dat ze alleen mogelijk is bij een volstrekt ontbreken van critischen zin, van onderscheidingsvermogen, van persoonlijk inzicht, in het kort van alles wat menschen tot superieure individuen maakt. Inderdaad, de historie leert het ons, en ettelijke malen wordt het ook (zij het dan, gelijk gezegd, maar incidenteel en onbewust) wel toegegeven, dat ‘superieur’ gezegd van een volk, precies het omgekeerde beduidt van ‘superieur’ gezegd van een mensch. En zoo heldert zich ook op aardige wijze de Dolychocephalen-verheerlijking van Gobineau naast de Brachycephalensympathie van Galsworthy op.Ga naar voetnoot1) Elk aandachtig lezer van laatstgenoemde moet het opgevallen zijn hoe hij herhaaldelijk van den schedelvorm zijner personen melding maakt, en altijd zijn de dogmatische, conservatieve, fantasie-looze en intellect-looze, zelf genoegzame aristocraten de langkoppen (dolycho-cephalen), de levendige, begaafde, nerveuse, fantastische denkers, critici, hervormers de rondkoppen (brachy-cephalen): Nedda Freeland en Gerald Malloring, om maar één der vele tegenstellingen te noemen. Echter zijn het ook weer de ‘langkoppen’ die hun land ‘groot’ helpen maken (rijk, machtig, gevreesd) door blindelings in hun eigen recht en hun eigen superioriteit te gelooven, door blindelings te beamen ‘Our Country, right or wrong’ (zonder te vermoeden, dat dit beduidt: ‘I, right or wrong’) en het zijn de ‘rondkoppen’ die hun land benadeelen, door de regeering in haar methoden en oogmerken te becritiseeren, daar zij die juist, krachtens hun superieure geestes-eigenschappen, maar al te goed doorzien. De dolychocephalen-verheerlijking van Gobineau beduidt derhalve, dat hij slechts die eigenschappen in de individuen waardeert en wil, die een volk ‘groot’ maken (‘loyauteit’ en alles wat ermee samenhangt) de brachycephalensympathie van Galsworthy beduidt daartegenover hoezeer hij alles waardeert wat op oorspronkelijkheid, scherpzinnigheid, temperament en waarachtige rechts-dorst wijst - twee verschillende maatstaven van ‘superioriteit’ die elkaar volkomen, maar ook wezenlijk volkomen, buitensluiten, doch die in de hedendaagsche anthropo-sociologie voortdurend door elkaar worden gehaald, wanneer men een volk superieur prijst èn om zijn voorbeeldige organisatie èn om zijn groote | |
[pagina 460]
| |
mannen,’ èn om het bezit en de macht die het zich verwierf èn om de ‘genieën die het voortbracht.’ Doet zich nu het geval voor dat men een volk, hetwelk vele superieure individuen telt, nochtans ziet ondergaan, dan moet men wel zijn toevlucht nemen tot de fantastische en gewrongen conjecturen, waarvan zich Chamberlain bedient om te verklaren dat de volgens hem individueel zoo begaafde Grieken toch geen wereldrijk hebben kunnen stichten, terwijl de eenvoudige verklaring is, dat de superioriteit der individuen juist precies een onoverkomelijk beletsel vormt tot de superioriteit van het volk! Doch de immanente staatsverheerlijking (fundamenteele Zelfvermomming des Absoluten) slaat ook op dit gebied den mensch met volkomen blindheid en houdt hem in den chaos der begripsverwarring gevangen. Met het woord ‘misdadiger’ zakken we er nog wat dieper in. Ook hier schept de immanente kudde-overschatting onderscheidingen, die niet slechts geenszins door individueel-zedelijke onderscheidingen worden gedekt, maar die daarin vaak hun tegenstelling vinden -, en hoezeer door dit alles ook het erfelijkheids-probleem wordt vertroebeld kunnen we in dit bestek zelfs niet vluchtig aantoonen. Doch ook zoo reeds blijkt duidelijk dat met recht wij zeiden: in alle leugencomplexen, in alle onstoffelijk gezichtsbedrog’ openbaart zich de Zelfvermomming, wier fundamenteele uiting de kudde-verheerlijking is. En deze beduidt niet in de geringste plaats: een totaal voorbijzien van het fundamenteel antagonisme tusschen het superieure individu en de superieure kudde, door het fundamenteel onderscheid tusschen beide soorten uitnemendheid -, zij beduidt derhalve een ten onrechte samenvatten als eenheid en als continuïteit van een eenmaal als geheel aanvaarde groep. Deze dwaling dient dan tweëerlei oogmerk. Wil men een volk (het Duitsche) verheerlijken, dan schrijft men dit de eigenschappen zijner ‘groote mannen’ toe en heet het de nakomelingschap van Goethe en Kant. Wil men een ander volk (of verstrooiden groep, zooals de Joden) beschimpen, dan stelt men het aansprakelijk voor de moraal der herderskoningen in het O.T. (dat men echter, deel van den Bijbel, als ‘Christen’ toch nooit openlijk en oprecht verloochent). En hierbij wordt over het hoofd gezien (en zelfs dàt niet eens: Chamberlain prijst immers de Romeinsche onverdraagzaamheid en praat bij voorbaat al haar methoden goed) dat Joo:sche onverdraagzaamheid niets is dan een bijzondere uiting der | |
[pagina 461]
| |
algemeene onverdraagzaamheid van elke sociale of clericale kudde, zoolang deze sterk is. Dat ze niet samenhangt met het Joodsche karakter geeft Ch. zelf alweer onwillens en onwetens toe, waar hij de Diaspora om hun (in dát verband en tegenover de Romeinsche ‘discipline’ karakterloos geheeten) te groote verdraagzaamheid laakt. Geen wonder. De Diaspora ontstonden in en na het verval en de ondergang der Joden als natie. Omgekeerd is in de geesteshoogheid van Goethe, de wijsheidsdiepte van Kant niets specifiek Duitsch en is het hier en ginds evenzeer absurd van ‘nakomelingschap’ te spreken. Niet ‘Duitschland’ of ‘Het Germanendom’ heeft Goethe en Kant voortgebracht, maar de ‘Geest van hun tijd,’ dat is, het onmiddellijk contact tusschen het individu en het Wereld-Intellect, dat toentertijd, in een élan naar zelf-aanschouwing, geheel zonder aanzien van geografische grenzen, een deel der menschheid beroeren kwam. Nu mag het zijn dat men eenig onderscheid kan maken tusschen de wijze waarop dat hier en elders plaats gegrepen heeft, maar dit onderscheid is wel allerminiemst in vergelijking met het onderscheid tusschen den geest van Goethe en dien van H.S. Chamberlain, die zich toch zoo gaarne zijn ‘geestelijke nakomeling’ waant en die, blijkens het overweldigend resultaat, de ongehoorde populariteit zijner ‘Grundlagen....’ de woordvoerder van het moderne ‘Germanendom’ was. Niet alleen is er niet de minste samenhang tusschen de ‘grootheid,’ die ‘Herr Renan’ in 1870 aan den lijve heeft kunnen ervaren, en de ‘grootheid’ van Goethe en Kant, maar sterker: zoo lang de eene bloeit, kan de andere niet bloeien en nooit heeft een volk dus minder reden, zich op zijn doode denkers en dichters te beroemen dan juist in de tijden van zijn voorspoed en macht. De daartoe meewerkende elementen zijn precies die, waarin de denker en de dichter niet leven kunnen. Voor de Romeinen geeft Chamberlain, gelijk gezegd, het toe, (zie de citaten) maar niettemin heeten de voortdurend met hen vergeleken Duitschers de ‘nakomelingen van Goethe en Kant.’ Soms bestaat er een schijn van samenhang tusschen ‘economischen bloei’ en de ‘ontwikkeling van kunsten en wetenschappen’ - gelijk in onze z.g. ‘Gouden Eeuw’ - en deze draagt dan jaar in jaar uit tot vermeerdering der algemeene suggestie, tot versteviging der fundamenteele dwalingen bij, gelijk we later wellicht nog zullen aantoonen. Uit het bovenstaande blijkt wel op welke wankele gronden en in welk een onzuiveren bodem deze zoo vruchtbare en populaire ‘wetenschap’ | |
[pagina 462]
| |
staat, die inmiddels van elke natie het ‘karakter’ bepaalt en waaruit de ‘leidende politicus,’ de ‘toonaangevende geschiedschrijver’ naar believen en naar hartelust alles kunnen putten, wat het oogenblik of het betoog vereischt. ‘Volkspsyche’ behoort, met ‘Landstaal,’ in het rijk der (hersen) schimmen. Maar op welke wijze dan, kan men vragen, het ontstaan en bestaan te verklaren van alles wat door ‘oog-getuigen’ in reisverhalen over nationale eigenaardigheden en karaktertrekken, over typische van de eigen afwijkende zeden en gewoonten is en wordt gemeld? Hier vindt het ‘onstoffelijk gezichtsbedrog’ een duidelijke parallel in een bekende ‘stoffelijke’ optische begoocheling: van twee tegen een in perspectief aangegeven muur geteekende even groote gestalten zal de achterste op den beschouwer den indruk maken van een reus. Dit bedrog - dat in tegenstelling met andere, als het zien van evenwijdige lijnen als wijkend, van doorloopende krommingen als gebroken, van witte vlekken grooter dan zwarte, op psychologischen en niet op physiologischen basis berust - hangt samen met wat we weten omtrent het bij verwijdering kleiner worden der dingen. De verwijdering wordt door de muur-perspectief te kennen gegeven, een achteraan geplaatste kleiner geteekende kennen we onbewust onmiddellijk zijn wezenlijke grootte toe -, is die figuur echter reeds zoodanig geteekend, dan zien we hem als reuzengestalte -, het oog is dus om zoo te zeggen in zijn schatting, in zijn oordeel volkomen bevangen door een aprioristisch weten, door een aprioristische verwachting. Welnu, volkomen op dezelfde wijze is de mensch in zijn waardeering, in zijn oordeel bevangen, zoodra hij zich over de grens van zijn land begeeft of maar een boek in de vreemde taal ter hand neemt. De aprioristische verwachting is ook hier voorhanden, in het collectief distinctie-gevoel, hetwelk wij in de voorafgaande hoofdstukken als de basis van het kudde-instinct hebben verklaard, en wel in zoo sterke mate dat van oordeel eigenlijk nauwelijks meer sprake kan zijn. Dit geldt niet alleen ten opzichte van het uitheemsche, maar ook van het inheemsch-verschillende, bijvoorbeeld vrouwen en Joden. Het is, we zeiden het eerder, machtig makkelijk, om in gedrag en uitingen, in de kunstproductie van Joden en vrouwen het ‘specifiek-Joodsche’ of ‘specifiek-vrouwelijke’ aan te wijzen, als men weet met Joden of vrouwen te doen te hebben - zóó makkelijk dat men zich moet verbazen over het bestaan van menschen die altijd nog | |
[pagina 463]
| |
durven aankomen met dien hokus-pokus! - maar we vreezen ernstig dat er van de proef om in een verzameling anonieme kunstproducten die van Joden en vrouwen aan te wijzenGa naar voetnoot1) ongeveer evenveel terecht zou komen als van de door Finot vermelde enquête over de Fransche psyche! De mate van onze bevangenheid tegenover het uitheemsche of anderszins verschillend geachte openbaart zich alweer het duidelijkst en veelvuldigst in het taalgebruik. Herhaaldelijk komt het voor, dat ons in een vreemde taal een eigenaardige, grillige of diepzinnige beeldspraak treft. We vragen ons af: hoe zeggen wij dat eigenlijk? En bemerken dat we niet alleen vaak een evenzeer eigenaardige, grillige, maar soms, volkomen onopgemerkt en sinds jaren, precies dezelfde beeldspraak gebruiken. Dit is niet zoozeer het geval bij spreekwoorden of spreekwijzen, die een voortgezette, gecompliceerde toestand of handeling uitdrukken, en die we bovendien niet zóó dagelijks in den mond nemen, dat we er volkomen voor afgestompt zijn, maar bij half-beeldsprakige samengestelde woorden die een enkelvoudig ding of handeling of begrip dekken en die daarmee dan ook bij veelvuldig gebruik zoodanig zijn vergroeid, dat men er zich alleen dat ding, handeling of begrip bij voorstelt, zonder ze ooit te analyseeren. Alleen de opzettelijke vergelijking - en hoevelen ‘doen’ aan zulke dingen? - opent het inzicht voor intrinsieken zin en samenstelling. In ons hoofdstuk over de taal zeiden we reeds, de gewilde, opzichtige z.g. ‘phonetische’ schrijfwijze van het z.g. Zeeuwsch, Friesch, Groningsch besprekend, dat het ‘zuiverste’ Nederlandsch er precies zoo zou moeten uitzien, indien men ook daarvan elke klanknuance der gesproken taal in een teeken uitdrukking zou willen geven. Men doet dit echter alleen om duidelijk het eigene, het afwijkende, het speciale van dat Zeeuwsch, Friesch, Groningsch aan te toonen, hetzij uit een soort van provincialisme, hetzij eenvoudig uit distinctie-drang, uit behoefte zich in een ander (bijvoorbeeld Amsterdamsch) milieu door iets afwijkends te onderscheiden. Precies ditzelfde geldt voor de vele ‘eigenaardige gewoonten’, en ‘typische gebruiken’ waarvan, zoo lang de menschen reizen, de reisverhalen krioelen. Zoo goed als we de eigenaardigheden van de eigen taal of niet voelen of als ‘vanzelfsprekend’ niet achten, | |
[pagina 464]
| |
zoo goed zijn we door aanpassing afgestompt voor alles wat we gewoon zijn te doen en toch zouden er uit het samenstel van onze eigen allereenvoudigste en meest alledaagsche samenlevings-conventies, omgangsvormen en beleefdheidsgewoonten even interessante en fantastische verslagen zijn samen te stellen als de fraaiste uit Hawai en uit Japan! Inmiddels, terwijl we steeds streven naar het corrigeeren van ‘stoffelijk’ gezichtsbedrog, houden we de overeenkomstige onstoffelijke zorgvuldig in stand. Waardoor? Ten eerste doordat ze voor de overgroote massa, die niet bij machte is zich te verwonderen over het ‘vanzelfsprekende,’ het bijzondere vertegenwoordigen, hetwelk de mensch, krachtens een der vormen aan zijn distinctiedrang, van noode heeft. Hoe minder hij derhalve aandeel heeft in de wijsheid, die ‘uit verwondering komt,’ hoe luider kraait hij zijn verbazing over het uitheemsche uit, precies als de boerin die het electrisch licht in haar dorp ‘doodgewoon’ vond, maar vanwege het gas in de stad omviel van verbazing. Omgekeerd zal de mensch die critisch, onderscheidend eigen-ik, eigen-zijn, eigen-leven gadeslaat, in het ‘afwijkende’ al spoedig een groote gemeenschappelijkheid daarmee ontdekken en zich daarover dus niet meer en niet minder dan over iets anders, dan over zichzelf verwonderen. Bij dit gezichtsbedrog, hetwelk even-groote dingen grooter doet zien door de verwachting dat ze grooter zijn, mengt zich de eigenaardige uiting van het Ik-gevoel (van den Levenswil, en als zoodanig de wijsheid vijandig) die we reeds eerder als automorphisme bespraken en die in dit bijzondere geval bij de bewoners van vreemde landen ten opzichte van hun ‘zeden en gebruiken’ eenzelfde werkzame en bewuste belangstelling veronderstelt, als waarmee wij ze gadeslaan, terwijl men bij toch eenig nadenken wel kan aannemen, dat zij daarvoor evenzeer afgestompt moeten zijn als wij voor de onze. Zoo weten wij precies wat ons ‘Hooggeacht’ en ‘Hoogachtend,’ onze dienstwilligheid en ons dienaarschap waard zijn, toch verteederen we ons voor de ‘naieve intimiteit’ van het ‘mon lieutenant,’ waarbij degeen die het gedachteloos uitspreekt, even weinig voelt als wij bij mijn-heer en me-vrouw, en hetzelfde ‘gezichtsbedrog’ treedt op tegenover het ‘hartige, pittige’ Oud-Hollandsch of het ‘naieve woord medicijnman’, dat niets naiever is dan ons genees-heer, een woord dat in de kinderkamer kon zijn ontstaan en dat toch in het ernstigst verband den meest ernstigen indruk maakt. Dit gezichtsbedrog, deze inbeelding, dat taalvormen, zeden, gewoonten die ons ‘interessant’ voor- | |
[pagina 465]
| |
komen, het ook zouden zijn voor hen die er dagelijks mee leven en verkeeren, voert dikwijls tot een zekere exaltatie, een overschatting van het vreemde en een onderschatting van het eigen land. Zoo valt den hedendaagschen Hollander in de buitenlandsche pers altijd iets van de belangstelling voor Rembrandt en het eiland Marken ten deel en straalt op elken Amerikaan de glans van Edison en Rockefeller af. Deze overschatting van het vreemde, onderschatting van het eigene, kan als ‘boutade’ met het braafst nationalisme samen gaan, en is er, ook waar het dat niet doet, toch een eigenaardige tegenhanger van, omdat de onderscheidingen ten ongunste van het eigen land ten slotte evenzeer fictief als die ten gunste zijn en wortelen in dezelfde dwaling. Leest men Wells en Galsworthy, dan worden nergens zoo kras als in Engeland talent en oorspronkelijkheid in hun uitingen weerstreefd -, voor Georg Hermann kan de geest overal beter zijn vleugelen uitslaan dan in het hedendaagsch Berlijn, Arthur Schnitzler noemt de atmosfeer van nijd en wangunst tusschen artisten onderling ‘echt-Weensch,’ terwijl de Hollander ten allen tijde bereid is al het kleine en benepene ‘echt-Hollandsch’ te noemen en te smachten naar den ‘breederen golfslag van het buitenlandsche, grootsteedsche leven’ de gelukkige deelnemers waaraan op hun beurt verzuchtingen slaken over het reine, gemoedelijke, onbedorven, vrome en vroede Holland. Intusschen is het overal precies eender. Tot zoover hebben we nog zuiver met misleiding en suggestie, met onstoffelijk gezichtsbedrog te maken, doch een niet minder belangrijken steun vindt de fictie van de volkspsyche in die uiting van menschelijke ijdelheid, (distinctie-drang) die we snobbisme noemen, die we in een volgend hoofdstuk haar recht hopen te geven, maar waarvan we nu alreeds kunnen zeggen dat ze in de hoogste mate een onbevangen oordeel in den weg staat, door de overschatting van wat men toevallig zelf wel (en een ander niet) beleefd, gezien, gelezen, ondervonden heeft. Dit snobbisme ontdekt steeds verborgen en zeer gecompliceerde schoonheden in talen, die niemand spreekt, in dichters die niemand leest, in landen die niemand bezoekt, en is daarbij volstrekt niet steeds ter kwader trouw, bevat meestal evenveel zelfmisleiding als bluf. Onlangs lazen we over een vertaling uit het Russisch dat de vertaler met een zekeren ophef ‘Hoor hem stroomen’ had laten staan in de bedoeling van rad en overstelpend praten, van ‘doorslaan.’ De brave man vond dit zoo typisch-Russisch, of gelijk men dat noemt ‘in vertaling niet weer te geven,’ dat hij het met alle | |
[pagina 466]
| |
geweld en ‘met redenen omkleed’ liet staan. Op het fictieve van deze soort ‘onvertaalbaarheid’ hebben we reeds gewezen en we hopen er, in ons afzonderlijk opstel over ‘Vertalen’ op terug te komen -, wat dit geval betreft, wordt ‘Hoor hem stroomen’ ten eerste volkomen gedekt door ons: ‘Wat een woordenvloed’ of zelfs ‘Hoor hem doorslaan’ en ten tweede geeft het excentrieke woord aan de uitdrukking een relief, die het in de oorspronkelijke taal, juist omdat de beeldspraak daar gebruikelijk is, niet kan hebben gehad. Trouwens, welk een precédent! En bestaan gansche verhalen, als ‘moppen’ bedoeld, gevormd uit aaneenschakelingen van al-te-getrouwe vertalingen (un robinet d'un rustre = een kraan van een kerel; je suis assis dans l'incendie; poule, je t'ai!; e.d.) die een denkbeeld geven van de fraaie resultaten, der ‘hoor hem stroomen’ vertaalmethode! Het Hollandsche woord ‘zoodje’ beteekent ‘kooksel,’ zooals men weet -, denk u iemand die bij de vertaling in een vreemde taal ‘een raar zoodje’ vertaalt alsof er ‘een raar kooksel’ stond! Niemand zou er aan denken - hoevelen geven zich rekenschap van het verband tusschen zoodje en zieden? - maar ten opzichte van de vreemde taal werkt het gezichtsbedrog, hetwelk het aan het eigene overeenkomstige door een aprioristische verwachting grooter, belangrijker, karakteristieker doet schijnen -, een gezichtsbedrog dat ten slotte wortelt in kudde-overschatting, dus samenhangt met Staatsverheerlijking en als zoodanig deel uitmaakt van de fundamenteele Zelfvermomming des Absoluten. Het zou wel verwonderlijk zijn, indien niet ten slotte, reeds als resultaat dier eeuwen-oude suggestieve fictie, in verband met uit anderen hoofde voorhanden geringe verschillen, hier en ginds enkele eigenaardigheden vielen op te merken, die elders ontbreken en die men als volkskaraktertrekken zou kunnen aanduiden. Ze zijn echter zóó onbeteekenend dat ze door het geringste wezenlijk karakterverschil, zooals we dat dagelijks tusschen kinderen in één gezin, tusschen tweelingbroeders, tusschen naaste verwanten aantreffen, in belangrijkheid overtroffen worden. Overeenkomst van professie, van leeftijd, van smaak, van aanleg, van welstand, d.w.z. ook het zoogenaamd geringe wezenlijke (individueele) onderscheid gaat reeds veel dieper dan de sprekendste collectieve verschillen. Toch denkt men er niet aan, gezinnen, huwelijken op grond dier dan geringgeachte verschillen te ontbinden, ze moeten echter steeds opgeld doen wanneer annexaties moeten worden doorgezet of afgeweerd, en toch zijn de gezinsband en de huwelijksband wezenlijk, de landgenootelijke band vol- | |
[pagina 467]
| |
komen fictief. Tusschen de ‘Men of Idea’ van alle landen en alle rassen, en alle tijden, tusschen den Chineeschen dichter van voor drieduizend jaar en den Europeeschen van nu, bestaat een verwantschap, die men in een natie van millioenen niet aantreft tusschen de puurste ras-vertegenwoordigers onderling. De ‘band’ tusschen de individuen der hedendaagsche sociale kudde is, bij alle gepraat over eenheid-van-bloed en eenheid-van-cultuur, geen andere dan die tusschen de jongens van een bepaalde school in de bepaalde wijk, waar toevallig hun ouders wonen, het ‘saamhoorigheidsgevoel’ tusschen landgenooten geen ander dan dat tusschen diezelfde jongens die van tijd tot tijd, vol geestdrift - ‘Our school, right or wrong!’ - de jongens van de andere school beoorlogen gaan -; de ‘landstaal’ heeft in zich zelf evenveel realiteit, innerlijken zin, is op zich zelf even mooi, even leelijk, even dit of dat als het ‘slang’ van het Royal Flying Corps, als de woorden van een handels-code, als stenografische en muziek-teekens, die toch óók den geoefende, den ingewijde met spontane verrukking, schrik, verslagenheid vervullen kunnen, door wat ze voor hem representeeren, maar geenszins uitdrukken. Aldus hebben we dan in het bovenstaande en in het eerder voorafgegane gepoogd het begrip ‘Staat’ te ontmaskeren als een fictie, zijn realiteit te ontkennen, de tot zijn bevestiging en verheerlijking gebruikelijke ideologie aan te toonen als frazeologie, als een complex van geestesbegoochelingen en begripsverdolingen, onstoffelijk gezichtsbedrog. En in plaats van den Staat verscheen de Kudde, uitdrukking van den primitieven Chaos, als zoodanig, krachtens de levensvijandige strekking der wijsheid en der rechtvaardigheid, basis en waarborg van elks afzonderlijk bestaan, maar als zoodanig ook onveranderlijk -, en onveranderlijk redeloos en zedeloos, en in die redeloosheid en zedeloosheid de eene kudde de andere gelijk -, gelijkheid welke wij aantoonden door van ‘landstaal’ en volkspsyche’ het fictieve bloot te leggen. En dit gansch complex van ficties hebben we getracht te begrijpen en te doen begrijpen als openbaring der Zelfvermomming des Absoluten, d.i. de noodzakelijkheid voor het ‘slechte’ den schijn te dragen van het ‘goede’, voor het ‘absurde’ die van het ‘redelijke’ opdat de deugd het kwaad, het intellect de dwaling in stand zal houden, krachtens de fundamenteele gelijkwegendheid dier tegengesteldheden.... We hopen later op nog verdere consequenties van ons standpunt te wijzen. Carry van Bruggen. |
|