Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
Thomas en de kinderwagenIDe familie Constantijnse verbleef in Oost-Voorne.Ga naar voetnoot1) Deze - naar zich mogelijk een enkele onwaerdeerelicke leser herinneren zal - te Bennekom woonachtige familie, was sedert ik de laatste maal van haar gewaagde, met één lid aangegroeid, en bestond dan nu uit Mr. Hugo, advocaat zonder practijk en hoofd van het gezin; zijn echtgenoote Beppy; zijn dochter Lizzy, door Thomas' toedoen ook wel puristisch en plastisch Lijs-Riket genoemd; en nog een dochter, ingeschreven in de registers van den Burgerlijken Stand met den afschuwelijken naam Hendrika; in het dagelijksch leven werd zij aangesproken met en luisterde - zij het nog slechts ternauwernood - naar den ‘Koseform’ Hetty. Lijs Riket was nu vijf jaar, en Hetty was, in September 1921, acht maanden oud. Haar leven was tot-nog-toe geen lusthof; zij leed hevig aan dauwwurm; en dit moge, volgens ceux qui savent, slechts de rijstebrijberg wezen, waardoor men naar het heerlijk land der schoonheid kruipt, de patiënt, die trouwens van die toekomst-heerlijkheid niets weet, heeft het maar vrij mizerabel. Hetty Constantijnse lag nu reeds gedurende de helft van haar aardsche bestaan, jeuk-lijdend, in het vet, geklemd in gestadig uitgekookte linnen puttees; bovendien met een kartonnen kokertje, als een deksel- en bodemlooze gloeikous-doos, om ieder van haar pijpesteel-armen. Die kokertjes waren weer onderling vastgebonden, om gevaarlijke vrijzinnigheden van de armen te beletten; terwijl de handjes, ter preventie van gekrabbel, in wanhopig soliede vastgemaakte handschoentjes staken. Hetty kon dus niet alleen niet krabbelen; ze kon zich vrijwel niet bewegen. Twee gebaren alleen stonden in haar macht; ze kon haar hoofd, ontkennenderwijs, naar rechts en naar links op het kussen van haar bedje slaan; dat was het gebaar van hinder, b.v. hinder van vliegen; | |
[pagina 428]
| |
en dat gebaar kwam váák voor. - En ze kon, op gematigde wijze, op-en-neer wippen met haar buik; dat was een uiting van vreugde. Die kwam heel zélden voor; enkel maar in de schaarsche uren, dat ze beneden in de huiskamer mocht liggen; waar het eigenlijk te koud voor haar was, ten gevolge waarvan dan ook haar gezondheidstoestand, sedert het koude midden van September, ook nog door een darmcatarh en een begin van longontsteking werd ondermijnd. In dien toestand troffen haar Thomas en Lieske, toen ze, op de, als gewoonlijk zeer hartelijke en dringende, uitnoodiging van de Constantijnse's een nazomersch week-end te Oost-Voorne doorbrachten. Het was de eerste maal, dat ze Hetty zagen, en ze waren, elk naar de mate hunner ontvankelijkheid, verteederd. Dat wil zeggen: op Lieske hadden de groot-open, blauwe oogen van de zoete Het de macht van Amor's direct in het hart dringende pijlen; en Thomas werd stil van zoo veel weerlooze duldzaamheid; ja, dat gevoel werd nagenoeg eerbiedige waardeering in hem. ‘Het is jammer,’ zei Bep, ‘dat jelui niet wat eerder in dit paradijs gekomen bent. Want het begint nu al herfstig te worden. En dit huis is eigenlijk niet voor kouwe dagen geschikt.’ ‘Ik kon niet eerder,’ zei Thomas; ‘het.... het was te druk op het kantoor.’ En toen hij dat gezegd had, kneep hij zijn lippen dicht. Hetgeen een onwillekeurige beweging was, maar daardoor te rijker aan beteekenis. Thomas wou maar liever niet verder spreken over die drukte, waarvan het een stilzwijgende kantoor-overeenkomst was, telkens als 't pas gaf, te gewagen; want inderdaad bestond thans, in deze malaise-tijden, die drukte, die vroeger zoo vaak en oprechtelijk vermelde en toen reëele drukte, slechts in de hoopvolle verwachtingen van de directie en van het personeel van Thomas' Bank. ‘Wij loopen hier nu op onze laatste beenen,’ vervolgde Bep. ‘Overmorgen gaan we weer naar huis.’ ‘Overmorgen al?’ schrok Lieske. ‘Is het je dan niet erg lastig, dat wij er vandaag nog zijn?’ ‘Welnee,’ zei Bep - ‘Waarom? We leven hier doodgewoon voort tot morgenochtend; en dan pak ik de koffers, en Rebecca maakt het huis wel wat schoon.’ Rebecca was de occasional Oostvoornsche dienstbode; en ‘het huis’ was een buitenhuis van vrienden, dat alleen gedurende de | |
[pagina 429]
| |
zomervacantie door die vrienden bewoond werd, en dat de Constantijnses nu in September te leen hadden gekregen; gezien den gezondheidstoestand van Lijs Riket. En inderdaad, alsof er geen vuiltje van vertrek aan de lucht was, zoo vroolijk en plezierig befuifde men de gasten. Het weer liet zich ook niet onbetuigd; en de zee, die tot vlak aan Mr. Hugo's tijdelijken drempel spoelde, was verrukkelijk blauw; hetgeen Thomas, die, zooals alleen de onwaerdeerelicke leser voornoemd zich nog herinnert, een bar litterair man was - ex-lid van de Almanak-redactie - tot agressieve vergelijkingen bracht met het door hem gesmade Reckitt's-blauw der Italiaansche meren. Waarna hij overging tot een eigenwijze uiteenzetting van het verschil tusschen de Italiaansche kleurennamen blù, celesto, en azzurro; een betoog, waardoor niets zoo helder en duidelijk werd, als dat Thomas een fijn kenner van de Italiaansche taal mocht heeten; waarin hij dan ook werkelijk een blù Lunedi les had gehad; terwijl hij de rest al reizende had bijgespijkerd. Never mind; de vriendschap van Huug voor Thomas was zoodanig, dat hij hem op zulke schoolfrikkige momenten met een gematigd zwijgen, dat 't midden hield tusschen eerbied en onverschilligheid, maar liet door-dazen. En dat was niet alleen vriendschappelijk: het was ook practisch; want dan hield Thomas het gauwst daarmee op. En was eenigszins beschaamd; wat zijn houding gedurende den verderen tijd van zijn verblijf ten goede kwam. Zóó wandelde men dan zeer genoeglijk, met achterlating van Hetty, doch gevolgd door Hugo's eenigszins aftandschen lijfhond Prikkebeen, over de publieke wegen van Oost-Voorne en over een modern aangelegd buitengoed, waar Hugo vrije wandeling had, doch waarvan, naar zijn smaak, het huis te modern en de tuin te slordig was. Want Hugo was bezig te verdorpschen; en zoo vond hij het bijvoorbeeld smerig, dat er sintels in de paden lagen in plaats van keurige kiezeltjes, en dat de plantengroei eenigszins ongegeneerd was; - buitenmenschen hebben een neiging tot civilizatie van de natuur, en overgecivilizeerde stedelingen beminnen het puur rustieke. Lieske zei hierop niet veel, want ze vond het geheel van bijzonder artistieken smaak; en Bep zei niet veel, want zij voelde wel, waarom Lieske niet veel zei; en Thomas zei niet veel, omdat hij niet wéér eigenwijs wou optreden. Al vond hij Hugo razend | |
[pagina 430]
| |
burgerlijk. Dit was de manier, waarop deze oude vrienden alle terreinen van oneenigheid plachten te ontwijken; om zich met te meer vreugde te vermeien in de gesprekwaranden der eensgezindheid, als daar zijn: de lieftalligheid van Lijs Riket; en de juristerij. En Thomas vond een patrijsveertje, en stak het op zijn hoed. | |
IIInderdaad, de vriendschap is een vreemd ding. Want toen Thomas 's avonds in bed lag, en diverse brokken van de gesprekken met Hugo weer vóor zijn geest opdoemden, toen dacht hij: die Hugo is toch 'n rare kerel; dat dorpsleven heeft hem niet in alle opzichten in zijn voordeel veranderd. Inderdaad had Hugo in de oorlogsjaren groote winsten gemaakt met landerijen welke hij indertijd uit pure verveling in 't Bennekomsche had gekocht. De verkaffering, waarvan hij eenmaalGa naar voetnoot1) in een brief autobiografisch melding had gemaakt, was bezig zich nu ook in financieel opzicht aan hem te voltrekken; hij had, naarmate hij rijker was geworden, meer de boersche neiging om ‘de boel bij mekaer te houden’ gekregen; hij was een buitensporig belang gaan stellen in een goede boekhouding; was er bijzonder op gebrand, een zeker aantal duizenden ‘zonder fout’ op zij te leggen; en bleek, om dit doel te bereiken, ietwat knijperig te zijn geworden op sommige noodzakelijke uitgaven. Al deze eigenschappen welke men veroordeelen, maar liever begrijpen moet, waren Thomas zeer antipathiek, om de eenvoudige reden, dat hij aan precies de tegenovergestelde fouten leed: hij had, voor zoover zijn huishouding betrof, nooit eenige neiging tot zorgvuldige, of zelfs maar behoorlijke boekhouding aan den dag gelegd; noch tot boel-bij-elkaer-houden. En derhalve dan ergerde hij zich, in bed, rustig napeinzend, eenigszins over diverse uitingen van Huug. Om ten slotte tot de curieuze ontdekking te komen, dat deze, an sich hem zeer verhaszte, neigingen, geenszins bij machte waren, zijn vriendschapsgevoel voor den delinquent ook maar eenigermate te deren. En hij deelde dit de reeds half sluimerende Lieske mee; gelijk hij, als hij een door hemzelf als merkwaardig geconstateerde opmerking maakte, altijd zeer naarstig gewoon was te doen. En Lieske betuigde, dat hare ap- en depreciaties in dezen met die van | |
[pagina 431]
| |
Thomas parallel gingen; hetgeen hem een soliede bevestiging van de juistheid zijner gevoelens leek; welke gevoelens hij dan in nog sterker - en interessanter - termen herhaalde, zeggende: ‘Huug is, geloof ik, een rare vent; maar ik houd toch van hem.’ Zoo, in het besef dat hij even groot en edel en belangwekkend was in gevoelsals in verstandelijk opzicht, legde hij zich plezierig te slapen. Lieske was door de stoornis 'n beetje over haar slaap heen; maar dat deerde enkel Lieske. | |
IIIDen volgenden morgen stond Thomas op, nog steeds in het plezierig besef zijner edelaardigheid. En, let wel: er is niets wat den mensch tot zoo edelaardige daden brengt, als het besef, dat hij edelaardig is. Noblesse oblige. Zelfs Thomas zou aan deze Medischeen-Perzische wet niet ontsnappen. Het was dezen volgenden dag Zondag, en aangezien het een zeer ange reis is van Oost-Voorne naar Den Haag, waar Thomas' Bank gevestigd is, moest hij 's Zondags weer vertrekken. En dat zelfs vrij vroeg; aangezien Christelijkheid en werkschuwheid in eendrachtig samengaan vele treinen en trams op Zondag hebben stop-gezet, zoodat de laatste tram reeds te plus minus half vijf uit Oostvoorne naar de beschaafde wereld vertrok. Dat wil dan in dit verband zeggen: naar de Rosestraat te Rotterdam. Dit zoo spoedig vertrek was natuurlijk éen der onderwerpen van de ontbijt-converzatie. En in verband daarmee: het vertrek, nog minder dan vier-en-twintig uur later, van Hugo en Beppy. Dat vertrek had nog niet tot onmiddellijk einddoel Bennekom. Men zou eerst naar Den Haag gaan, waar Bep's ouders woonden; in een weidsch huis met een grooten vóortuin - als men bepaald wilde, kon men het een villa noemen - in het Bezuidenhout-kwartier. Men zou daar den gezondheidstoestand der ouders opnemen, en Hetty vertoonen; aan wie de Oostvoornsche dokter na veel indrukwekkende peins-mimiek het reizen had vergund. Hetty vertoonen; - met Hetty reizen.... En met Hetty's bagage reizen; met Hetty's kinderwagen reizen. Daarin lag een moeilijkheid.... Die de moeilijkheid bleek. ‘Ja,’ zei Bep - ‘ik heb de Oosterbaans in Rotterdam getelefoneerd, dat ze met een auto aan de tram komen, morgenochtend. | |
[pagina 432]
| |
Maar dat lost de moeilijkheid niet op. Want de kinderwagen kan niet in den auto....’ ‘Hoe heb jelui dat dan op de heenreis gedaan?’ vroeg Lieske. ‘Wel - toen hebben we aan 't station een witkiel genomen, die den kinderwagen naar de tram heeft gebracht. Maar aan de tram zijn geen witkielen - misschien is er wel iemand, die het doen kan; maar daar kan je niet op rekenen.’ ‘Als je een luxe-auto laat komen,’ zei Thomas, ‘dan kan die wagen er wel bij.’ ‘Een luxe-auto?’ kwam verschrikt Hugo - ‘Wat zou dat wel kosten? 'n Gewóne kost al 'n gulden of zes. - Neen, er zit niks anders op, dan dat ik met den wagen naar 't Beurs-station rijd; zoo gauw mogelijk, want we hebben maar twintig minuten tijd.’ ‘Op Maandagochtend? In die Rotterdamsche herrie? Tusschen al die sleeperskarren?’ ‘Ja,’ zei Hugo, na een oogenblik peinzen; - nu een ander het als zoo bezwaarlijk zag, voelde hij de eigen bezwaren uitzetten - ‘'t moet wel....’ ‘Maar,’ zei Thomas - ‘dan was 't toch nog beter, als wij hem vanmiddag meenamen?! Op Zóndag is er hoegenaamd geen gerij in Rotterdam; en wij hebben allen tijd....’ Toen zweeg hij. Want hij voelde de consequentie. Zoo ging het meer met Thomas. Dat hij zuiver theoretische redeneeringen hield over practische aangelegenheden. Het was zijn de heele wereld objectiveerende, wetenschappelijke aanleg, waardoor hij dan ook, zij het slechts in de poovere conditie van privaat-docentGa naar voetnoot1), een academische pozitie had kunnen verwerven. De meeste menschen, en ook wel zeer-wetenschappelijke, houden alleen dergelijke betoogen en trekken alleen dergelijke consequenties in zake gevallen, waarbij zij persoonlijk niet betrokken zijn. In 't gunstigste geval. Vaak toch blijken ze er achteraf wel bij betrokken; maar dan tot hun voordeel. In elk geval: het idee was geuit; het was op het voertuig van Thomas' stem in de ontbijtkamer van de tijdelijke woning der Constantijnses binnengebracht. En daar stond het nu. Het werd niet aangevochten. Wie zou dat ook doen? Niet, dat de argumenten hiertoe ontbraken. Om er één te noemen: Hugo, | |
[pagina 433]
| |
de O.W. er, had toch eigenlijk heel goed voor deze speciale gelegenheid een luxe-auto kunnen bestellen; al zou die dan misschien een tientje kosten. Ook was vertrek met een lateren trein uit Rotterdam naar Den Haag denkbaar; al was het in beginsel natuurlijk wenschelijk, reizen met Lijs Riket en de ingevette Het zoo kort mogelijk te doen duren.... Doch dit werd geenerzijds geopperd. En Thomas hoopte hier ook volstrekt niet op. Want nadat hij één oogenblik, bij de realizeering van de slotsom zijns vertoogs, was geschrokken -: ziende zichzelf, een met de jaren ietwat verkorpulent heer, in de geenszins ingeleefde pozitie van kinderwagen-duwer, op de Maasbrug -; na dat ééne oogenblik dan van alleszins te billijken schrik, was hij volkomen tot de consequenties zijner woorden bereid. En toen hij zag, dat Bep hem met vereering aanstaarde, was hij méér dan bereid; want niets gaf Thomas zoo veel kracht en inspiratie als het besef, een goed figuur te maken. Onmiddellijk nam hij dan de daarbij gebruikelijke houding van zedige verwondering aan; de houding van iemand, die zich verbáásde, dat men zoo-iets nou zoo bijzonder vond. En toen Bep verteederd en verrukt losbarstte met een: ‘Zoo-iets biedt alleen Thómas je aan,’ - toen zei Thomas dan ook, rolgetrouw: ‘Och kind, 't beteekent immers niets! 't Kan me heusch geen steek schelen, om dat endje met een kinderwagen te loopen.’ En zóó'n type was Thomas, dat hij, dit zeggende, merkte, dat hij het volmaakt méénde ook. Zoodat Huug, op vagelijk lovenden toon Thomas' onafhankelijke onmaatschappelijkheid constateerde; en Bep deze lyrische onderhandeling bekroonde door met warmte en waarachtigheid in haar stem te verklaren, dat Thomas ook de eenige was, van wien je zoo iets kon àannemen. | |
IVDies zag men dien Zondagmiddag te half zeven, toen de stoomtram uit Oostvoorne haar eindstation in de Rosestraat had bereikt, de ietwat corpulente en altijd ietwat comische figuur van Thomas, gekroond met zijn grooten grijzen Borsalino, waarop het patrijzeveertje nog steeds Tyrolerachtig prijkte, bij den goederenwagen gereed staan, zeer zorgvuldig het reçu voor den kinderwagen in de hand houdende; terwijl Lieske - die razende hoofdpijn had - met niettemin eenige ironie op het gelaat terzijde wachtte. Er kwa- | |
[pagina 434]
| |
men eerst een twintigtal fietsen uit den bagagewagen, en toen was Thomas' karretje aan de beurt. Hij nam het aan met voorzichtige en tevens luchtige kracht, zette het op den grond, en manipuleerde er aandachtig mee. De houding toch welke hij gevoelde dat in dezen moest worden aangenomen, was die eener lichte ironie; gepaard met een daaronder weggedekte zorgzaamheid; om niet al te onhandig te doen. Zoo wipte hij, naar het voorbeeld van de vele vrouwen-en-moeders, die hij bij uchtendlijke parkwandelingen had waargenomen, bij het draaien van het vehikel in de richting der stad, de voorwielen op. En inderdaad: deze wagen deed precies wat hij, Thomas namelijk, wilde. Het was verrassend en obligeant. Toen, met meerder zekerheid van houding, vatte Thomas' zijn valiesje op, en zette dat op de plaats in den wagen, die Hetty toekwam; en toen nam hij zijn overjas, en legde die daar achter. En toen begon de tocht. Lieske liep ietwat terzij; en dra ietwat achter. Dit laatste echter geenszins uit gebrek aan solidariteit met Thomas in deze merkwaardige ure; maar meer speciaal doordat Thomas zoo hard liep. Want dát deed hij; en voor iemand die achter een kinderwagen loopt, was het wel héél, exceptioneel, hard. Hierin nu mag een kleine factor van verlegenheid met zijn pozitie hebben gezeten. Maar dan deed toch het bij deze voorstelling aanwezige publiek alles om dit gevoel in Thomas te doen verdwijnen; want niemand nam aanvankelijk eenige blijkbare notitie van hem. Een dertigtal meters vóor hem liep een gezelschap voetballers, die in een roes welke minstens een overwinningsroes was, ook al in de tram, van Den Briel af, in gezang hun overmaat van vreugde hadden geuit, en die nu ook tot het publiek van Rotterdam de opwekking richtten: Van je heila! hola! - hóúdt er de moed maar in -
- een aanmaning waaraan zij zelf blijkbaar allerminst behoefte hadden. Maar deze vroolijke voetballers keken vóorwaarts; en merkten Thomas dus zelfs niet op. Dat deed uitteraard wèl de bevolking van voorstadsch Rotterdam; maar ook deze bevolking, wier reputatie op het gebied van savoir-vivre toch niet bijzonder groot is, nam géén notitie. En dit bevestigde Thomas in de overtuiging, waarmee hij, toen hij het aanbod had gedaan, zich over de gevolgen daarvan had gerustgesteld; in de overtuiging namelijk, | |
[pagina 435]
| |
dat het toch aan de straatbevolking niet als iets bijzonders kon voorkomen, wanneer een mán met een kinderwagen liep; zelfs niet, wanneer die kinderwagen kinderloos was. Want - aldus Thomas' overwegingen -: dit moest toch uitteraard vaker voorkomen; een kinderwagen wordt toch wel eens meer onbezet naar een trein gebracht; of ter uitleening weggebracht; of van een uitleening teruggehaald. Of cadeau gegeven. Welnu, de houding van de Rosestraatsche bevolking was een volkomen bevestiging van deze overwegingen; en, hadden Bep's overdreven dankbetuigingen ze een oogenblik in Thomas' hoofd doen wankelen, ze stonden nu weer als een tamelijk soliede muur. Támelijk soliede; want heelemáál gerust was Thomas er nog niet op; al noodigden hem én logica én experiment hiertoe dringend uit. Was deze vage onzekerheid een voorgevoel? Helaas, - er is reden dit aan te nemen. Want nauwelijks was Thomas op de eerste der twee Maasbruggen welke hij over te steken had, of de houding van het publiek veranderde. Als een gedwee burger - te gedweeër door de eenigszins ongewone situatie - bereed hij niet het smalle wandel-, maar het breede rijpad der brug. Dit was vrijwel gevaarloos; want wagens ontbraken vrijwel op dit neigend namiddaguur van den Zondag. Maar het was te gedwee; en daardoor ongewoon. De mos toch brengt mee, dat kinderwagens gezien hun gemeenlijk als zeer precieus beschouwden last, juist wèl op voetpaden worden voortbewogen. Waardoor kinderwagens, die het ruime sop kiezen, de aandacht trekken. Te meer, wanneer, gelijk in casu, van de ruimheid van 't sop gebruik wordt gemaakt voor een ongewone snelheid. En nóg te meer, wanneer er achter zoo'n kinderwagen een ietwat buikig heer loopt, met een glad-rond pastoorsgezicht, en een borsalino op met rechtstandige faizanteveer. Zoo gingen dan al zeer spoedig eenige kreten op. Die aanvankelijk nog een individueel, particulier-initiatief-achtig karakter hadden. De initiatief-nemers waren een drietal straatjongens, die, gevoelig voor het eigenaardig-malle van dezen stoet, doch nog niet le mot de la situation gevonden hebbende, maar vast met eenige onbestemde rumoerigheid begonnen. Kreten als ‘èh! kaik die!’ vormden het begin; en toen er aldus een zekere aandacht voor het Thomas-schouwspel in het leven was geroepen, toen ontsprongen al ras uit het publiek meerdere en meerder qualificeerende uitroepen. | |
[pagina 436]
| |
Als daar zijn: ‘Meneer! - Mag ik meeraije?’ ‘Pas op, dat de kleine niet zeeziek wordt, meneer!’ En toen ze de samenhoorigheid van Lieske met de groep hadden opgemerkt - Lieske, die terwijl op 't druk-beslenterde wandelpad der brug zich moeilijk voorthaastte -, toen werd die er ook in betrokken: ‘Juffrouw - waarom ga jai niet in de wagen zitte??!’ Deze enkele straatjongenskreten deerden Thomas evenwel weinig. Hij stevende voort; met een spoed, die eenerzijds den tocht aangenaam moest bekorten; doch anderzijds zijn gang weer onaangenaam verkomischte. Hij was nu intusschen al aan 't eind van de eerste brug, en de straatjongens, die bij de doodfatsoenlijke Zondagswandelaars weinig weerklank vonden, bleven al een beetje achter, en lanceerden hem slechts van tijd tot tijd nog een, gelukkig door het gebrek aan geest weinig effectrijken, roep na. Maar die roepen waren toch weer voldoende om telkens even een brok publiek-aandacht op hem te vestigen; en Thomas voelde zich, na zijn aanvankelijk optimisme in dezen, voortdurend als door een wel eenige vrijheid latend, maar toch aldoor hinderlijk en onbehaaglijk net omvangen. Dit riep op zijn bolrond gelaat een nog onbewusten, maar toch onmiskenbaren trek van zorg, gêne, toorn -. En aldus beende hij voort, door het eindje eiland-straat, naar de tweede, de monumentale Maasbrug; onderweg nog slechts door een paar samen uit wandelen zijnde deerntjes openhartig uitgelachen. Die meisjes deden dat trouwens zonder opzet. Echter was juist het feit, dat ze, Thomas argeloos opmerkende, in een plotsen onbedwingbaren proest uitbarstten, voor den ongelukkigen, den heel ijdelen, en dus héél ongelukkigen Thomas een fataal teeken zijner belachelijkheid. En toen karde hij dan de tweede Maasbrug op; ál schichtiger geworden, met een ál wanhopig-losser poging tot luchtige onverschilligheid, en ál sterker senzatie, dat er van alle kanten speldjes van spot op hem prikten. Hij besefte nu duidelijker, dat hij waarschijnlijk goed zou doen met op 't Wandelpad te kruipen, maar tevens de toch altijd mogelijke kans van een protest van publieks- of politiewege. En die kans, zij 't klein, was den nu waarlijk wel schutterig-schichtig geworden Thomas een verschrikking in die mate, dat hij op 't groote pad bleef. Waar je toch altijd vlugger uit den weg, en wèg, kon komen. Dus schoot hij maar weer den rijweg van de brug op; en dat dan zoo rechtshoudend mogelijk. Dat wil zeggen: op de tramrails. | |
[pagina 437]
| |
Ook dit scheen weer niet goed te wezen. Want een fietser, die achter hem aan racete, schreeuwde hem toe: Je mag niet op de rails! Was 't een medelijdende waarschuwing, of een snauwend verwijt? Thomas, bol, buikig, geborsalinood en geveerd voortrennend, kon geen accenten meer onderkennen. Dat de opmerking in elk geval juist was, zou hem trouwens weldra overduidelijk worden bijgebracht. Doch voor dit geschiedde, kreeg hij den troep voetballers weer in de gaten, die er den moed maar inhielden. Ze waren mateloos luidruchtig geworden, en zong-schreeuwden in steeds baldadiger toonaard. Toch, toen ze een politie-agent naderden, die hevig-zwartgesnord, met stierige Draufgängers-oogen op de brug wacht hield, een politieagent met iets uitdagend-gewelddadigs in zijn houding, toen kalmeerden ze wel wat. En Thomas, die met een zekere fataliteit metronomisch-gelijkmatig voortbeende, Thomas, die al lang voorzag, dat hij noodlottelijk deze moedhouders zou moeten passeeren, zette zijn metronoom nóg wat aan, en zou listiglijk hen voorbijgaan, vlak vóór den strijdvaardigen politîeman. En zoo deed hij: handig, met gewipte voorwielen, schoot hij er langs; met een laatste poging tot een onverschillig mir-nichts-dir-nichts-gezicht. Maar toen gebeurde, wat hij geen oogenblik had verwacht: de agent keerde zich tegen hém. Wijdbeens, als een levende, stevig geplante wering, stelde hij zich op de rails, en snauwde tot den armzaligen Thomas: ‘Is dat soms een wandelpad, hè? Mot je op de trambaan rijden?’ Thomas, als oud-student, jurist, en groot-stedeling, had kennis genoeg van de politie, om vélerlei houding van hare dienaren te verwachten. Maar dit optreden, tegen hém, - die toch altijd de nette, buikige mijnheer Thomas was, en die zich zoo ángstig-gedwee aan alle algemeen geldende regelen van 't verkeer hield -, dit scheen hem toch verrassend kras. En één oogenblik won het zijn eerlijke, en naar het mij, als zijn onpartijdigen biograaf voorkomt: gerechtvaardigde, verontwaardiging; en hij veroorloofde zich het toch waarlijk nog zeer gematigd wederwoord: ‘Ik dacht, dat ik rechts moest houden.’ Toen echter steeg het strijdvuur in de stieroogen van den wachterder-veiligheid tot een vlammenzee, en op een snauwtoon, die de begeerte om Thomas te beléédigen, geenszins verheelde, brulde hij: ‘Dan dacht je verkeerd!’ ‘Stik,’ zei Thomas. | |
[pagina 438]
| |
VDat had hij natuurlijk niet moeten zeggen. Neen, certeyn. - Maar hij hád het gezegd, en de stieroogige had het gehoord. En de stieroogige was niet iemand, om zich zoo-iets zoo maar te láten zeggen. Met even veel machtswellust - om aan het socialistisch jargon een bruikbaren term dankbaar te ontleenen - met minstens even veel machtswellust dan als verontwaardiging, zwaaide hij zich geheel om naar den Thomas-kant, en commandeerde: ‘Halt.’ De moed-houders zwegen, en riepen dan: ‘Joh, wacht es! Pssst! Die dikkerd met die vleeschwagen is t'r bij!’ En ook de wandelaars op het voetpad bleven staan. Er was een algemeene remming en stremming. Alleen Lieske, die van-wege Thomas' vaart steeds meer achterop was geraakt, kwam schuw-zorgelijk naderbij. Toen streden in Thomas' hoofd vele strijdigheden. Met een snellen blik zag hij rond. Zag de lol-volle afwachting der voetballers; de gretige pret der straatjeugd; de halfverholen schandaalzucht der meer ‘nette’ voorbijgangers. Dat alles voelde hij om zich sluiten, en dat alles zag hij aan als een kat, die door de omzichtig een kring vormende jeugd wordt belaagd. En als hoofdmoment in dien kring kwam naar voren, en op hem toe, langzaam, als om lang ervan te genieten, de koloogige politieman.... En Thomas, de kat-gelijk gesitueerde Thomas, dééd toen als de katten. Met een wilden, schichtigen sprong schoot hij dóór, - wèg -. Op de tramrails, over de tramrails, naast de tramrails. Hij rende, hij vloog; bol, róód nu, en met hevig wapperend veertje schoot hij voort. En een zoo wilde verontwaardiging blonk in zijn oogen, dat de menschen die hij tegenkwam, en die hij meteen al voorbijwas, schrikten. En ze lachten niet. Maar áchter hem lachten ze wel. Daar kwam, het óp zich drommend koor, het wilde lijf bewegend woest en weekelijk, en ze riepen: ‘Hi-ha! hi-ha!’ en ze dreunden op het rhythme van dat hi-ha gelijkmatig, in gesloten gelederen, en evenwel zeer snel op de houten brug-vloer achter Thomas aan. In zoo gesloten gelederen gingen ze, dat de politie-man moeite had erdoor te breken. Dit nu werd Thomas' redding. Om ze in détails volledig te verklaren, zou men zich moeten verdiepen in de psychologie van de menigte, en de psychologie van stieroogige agenten. Dit zou, gezien de beteekenis van het alleen voor Thomas belangrijke feit, te veel | |
[pagina 439]
| |
plaats eischen. We bepalen ons dus tot de uiterlijke gebeurtenissen. Die waren deze: dat de stieroogige agent poogde met een vaart de gelederen te doorbreken. Dat hij daarbij in botsing kwam met een paar der voetballers te gelijk. Dat de getroffen voetballers, die meer ‘lollig’ dan kwaadaardig Thomas vervolgden, van aanvalsobject veranderden. Want de agent was toch óók 'n gekke vent, en dichter bij hen; en z'n schutterige haast beloofde interessanter reactie op een, voor heel een menigte niet gevaarlijken, aanval. Dus - de volksongunst is niet standvastiger dan de volksgunst - maakten ze er 'n allerplezierigst relletje van, en, zonder zich bepaald principiëel tegen het wettig gezag te keeren, begonnen ze hun hos-beweging eenigszins in kringvorm uit te voeren, gestadig zorgend, dat ze in brééde massa vóor de voeten van Thomas' vervolger waren. En toen kwam er nog een auto met huiswaarts keerende Rotterdammers; en een motor; en die toeterden, en de chauffeurs brulden, omdat de weg versperd was. En de agent trok zijn sabel; en de herrie werd tot consternatie; en de agent plaatste zich in een Leonidas-houding tegenover al wie hem te na mochten willen komen. Maar intusschen had Thomas het einde van de brug bereikt; en schoot achter den hobbelenden en dansenden kinderwagen langs den Maaskant, en over de bruggen in de richting van het Beursstation. Toen geen gevaar meer dreigde, verlangzaamde hij zijn vaart en versereende zijn blikken. En om hem was nog slechts de gematigde spot van vóor het incident. Die Thomas nu als een allerplezierigste bejegening voorkwam. Onze eischen veranderen met de omstandigheden; zie de O.W. ers. | |
VIHet zou met alle eischen der vertel-techniek vloeken, als ik, na het verhaal van dit hevig gebeuren, nog uitvoerig was over het zooveel minder gemouvementeerde slot van de reis. Thomas dan gaf aan het Beurs-station den wagen aan voor Den Haag; wachtte Lieske, die hevig doorschicht van al de emotie kwam aangewandeld, en begaf zich met haar naar het station D.P. Daar dronk hij een groot glas port, en Lieske dronk een grooten kop thee, en ze aten een kalfsbiefstukje. En arriveerden in alle schande wegdekkend duister te 's Gravenhage. En toen ging Lieske in de tram, en Thomas, die, zeer slim, had bedacht, ook nog den kap van den wagen op te | |
[pagina 440]
| |
zetten, wandelde langs de doodstille Weteringkade; door de verlaten wijk VII; over de Staatsspoor-rails. Hij liep nu met een gematigde tram-snelheid; en 'n eenzame fietsrijder mocht al eens onder 't voorbijrijden zeggen: ‘Nou, de kleine slaapt goed, meneer’; en 'n paar jongelui die veel Nick Carter en Lord-Lister hadden gelezen, mochten met neergetrokken misdaad-vermoedende wenkbrauwen stilstaan en den voortsnellenden, zonderlingen heer na-oogen, - hij arriveerde zonder verdere hindernis bij de oudelui-Bep; en de oude mevrouw Bep zei, dat het een kranig stukje van hem was; en de oude heer Bep schonk hem een glas excellenten wijn. En Thomas dronk den wijn met rustig-heroïsch gebaar, en weerde met een gestileerde handbeweging allen lof, en zei: ‘Och, 't was niets. Er riep wel eens 'n straatjongen je iets na. Maar, nou ja!....’
J.L. Walch |
|