| |
| |
| |
Gedichten
Van leven en rust.
I.
Dichter zijn, die 't Woord nog hooren
In zijn allerstilsten klank,
Waar het eenzaam wordt geboren,
Baaierdmachtig, kinderblank.
Dichter zijn, die woorden zeggen
Waarin God zijn wijsheid vindt,
Die hun zielen openleggen
Omdat hen de Schoonheid mint.
Dichter zijn, wier harten danken
Als hun geest een waarheid ziet,
Danken in gewijde klanken
En in wierook van een lied....
| |
II.
De zon is aarz'lend opgekomen
Hij heeft den sluier weggenomen
Nog zijn de zonnestralen schuchter
Als liefde, pas ontwaakt -
Dat gaat voorbij - Brutaal en nuchter
Nu 't harde lichten kraakt,
| |
| |
En 't wereldlichaam ligt geschonden
Door 't vlijmendscherpe licht,
Helrood bloedt nu van vele wonden
Ik min de wereld van de nachten
Waarin 't mysterie leeft,
Omgloord van biddende gedachten
Mijn schouwend Zelf ontzweefd.
Ik min de wereld als een maagd
Gods waarheid in haar oogen daagt
| |
III.
Uit donkren vrouwenschoot,
In 't donker van den dood.
Wanneer door helle landen
Ons aardsche leven schrijdt,
Een licht geluk omglijdt,
Dan zwijgt er al verwoorden
Dat spreekt van heilige oorden,
| |
| |
En slechts een tasten raadt
| |
IV.
Ik heb het leven liefgehad
Maar liever nog den dood,
Het leven vond ik klein en mat,
Den dood zoo glanzend groot.
En liefde zag 'k in pronkgewaad:
Toen heb ik mij den naakten haat
Met hart en ziel gewijd....
God heeft mij toch gevonden
Vol liefde en levensgloed,
Zij waren schoon en goed,
Naar waarheid hoog en wijd,
Zij lieten het niet blijken
Beefde als mijn God gebood:
‘Geloof in 't lieve leven
| |
| |
| |
V.
Tot bij Gods eenzaamheid,
Is in mijn hart ontstoken
Het vuur, waarin ik lijd.
Mij pijnt het vlammend heugen
Bij menschen die niet deugen,
Bij menschen die ik haat....
Maar die de Schoonheid zagen
Zooals ik haar aanschouwd',
Naar 't allerbin'ste diep,
Zoo rein als God ze schiep.
Tot bij Gods eenzaamheid,
Is in mijn geest ontstoken
Het vuur, waarin ik lijd.
Bij 't hooge, strenge wenken
Maar ik moet het verdragen
Dat 'k naakte waarheid weet....
| |
| |
Mijn hoogmoed, steil en stoer:
Ik blijf in hart en nieren
| |
| |
| |
| |
VII.
Groote dood, ik heb uw komen
Eens in weifeling verbeid,
Maar nu wacht ik zonder schromen
Want mijn sterven is herleven
Waar de leugen is verdreven
Die mij pijnigde zoozeer,
Waar mij 't leven zal genaken,
Naakte leven, heet begeerd,
Waar mijn droomen zal ontwaken
Door Gods roepen opgeveerd,
Waar mijn liefde mag beminnen,
Waar mijn haat ook haten mag,
Minnen met verpuurde zinnen,
Haten met bevrijden lach.
Wat verliefden vaag beamen
Is mij klaar geopenbaard:
Liefde en Haat en Dood te zamen
Maken 't leven levenswaard.
Mathieu Schoenmaekers.
|
|