| |
| |
| |
Hans Bart
Tooneelspel in drie bedrijven door Nine van der Schaaf (Vervolg)
Tweede bedrijf
(Buitenzitje naast de huiskamer van Hans en Annie. 't Is nog licht, maar 't loopt tegen de avond. Annie is daar met Gerlof. Zij zitten tegenover elkaar op tuinstoeltjes.)
Een mooie, gloedvolle rede, - zooiets schrijven ze geloof ik altijd in de krant, als er iemand gesproken heeft, is 't niet?
(glimlachend).
O ja.
(met overmoedige scherts.)
De een spreekt gloedvol en de ander nog gloedvoller en dan komt er nog geen revolutie.
(ernstig en haastig zichzelf afbrekend)
Nee, dat op zichzelf is niets....
't Is natuurlijk wel prettig voor Hans dat hij succes gehad heeft.
(ijverig voortgaande).
't Is alleen dat Hans het contact met een arbeiderspubliek heeft teruggevonden. Voor hem zelf heeft dat beteekenis.
Hij is zoo geneigd zich af te sluiten in deze afzondering. Maar nu zal hij dat niet meer doen.
(verschrikt).
Hoe bedoelt u?
Hij is eigenlijk een strijdbare natuur. Hij kan zich niet uitleven in afzondering. Net zoo min als de wereld zich kan uitleven zonder een groote omkeer.
(Strijdvaardig)
Ziet u, - ik verwacht zooveel van hem!
(Annie is blijkbaar ontdaan en zwijgt. Hij wacht en slaat haar in spanning gade. Vraagt na kleine pauze ernstig)
Is het u onaangenaam dat ik zoo over Hans spreek?
(Als zij daarna nog niet antwoordt staat hij vastbesloten op, vanzins haar alleen te laten.)
| |
| |
(zacht en met moeite).
U dwingt me om erg ver terug te gaan in m'n herinnering.
(ernstig en dringend).
Doe dat dan!
(gaat afwachtend weer zitten.)
Maar waarvoor dient dat? Ik hou erg veel van Hans, maar ik leef liever zoo een beetje voort in het tegenwoordige.
(snel).
Hans moet iets anders hebben dan dat tegenwoordige!
(Annie zwijgt weer, getroffen. Hij vervolgt schuldbewust en vriendelijk)
Zal ik u nu misschien toch maar liever van mijn gezelschap verlossen? Ik kom dan straks nog wel even terug als Hans thuis is, maar ik zal 't deze keer niet lang maken, dat beloof ik u.
(koeltjes maar wat meer levendig).
Wat wou u dan nu doen? Hier ronddwalen?
Ik zou juffrouw Mertens nog even kunnen opzoeken.
(schertsend).
Ada Mertens? U bent toch niet een soort veroveraar?
(kleurend en onwillig).
Ik ben alleen een propagandist. Juffrouw Mertens vroeg me inlichtingen over lectuur en nu moet ik haar even daarop antwoorden.
Socialistische lectuur?
(spottend)
Daar had ze dan al lang Hans wel naar kunnen vragen.
(wat ongeduldig).
Dat had ze ook.
(vriendelijker.)
Maar ik heb alle reden haar van dienst te zijn om haar vriendelijkheid voor Aagje Harmsen.
(belangstellend).
Hebt u nog iets van juffrouw Harmsen gehoord sedert ze wegging?
Alleen dat ze morgen terugkomt.
(nieuwsgierig).
Wat zou haar bewogen hebben? Ze was pas hier.
(ernstig).
Ik denk dat ze nog iets in haar leven wou afdoen vóór het te laat is.
(peinzend).
Ik zou geloof ik niet veel van haar begrijpen. Ze lijkt me zoo vreemd en opgewonden.
(met zwakke glimlach).
't Was hier jarenlang een idylle en wij hebben de stoornis gebracht.
(ziet hem eerst wat verstijfd aan. Antwoordt langzaam).
Ik voelde me rustiger en gelukkiger vóór deze dagen, dat is waar. Ik weet niet precies hoe 't komt, maar 't is zoo.
Rustiger, ja.
(heel heftig.)
Maar rust en geluk moet u niet verwarren!
| |
| |
(verschrikt doch schertsend).
Dat klinkt me in de ooren als - als een schot! Ja, net zoo schrik ik als ik hier stil naar de boomen en de lucht zit te kijken en er gaat dan ineens een geweer af.
(peinzend).
Ja, arme vogels!
(op zakelijke toon)
Ik hou nu eenmaal heelemaal niet van geweld.
O, eerlijk gezegd, - ik wel.
(een beetje geamuseerd).
U zoudt willen vechten hè?
(ernstig overtuigd)
Hans is toch anders. Hans is meer iemand om te bouwen dan om te vechten en neer te halen.
(enthousiast).
U bent bezig u te herinneren! Nog een beetje tijd en dan weet u weer precies....
(haast uitdagend).
Natuurlijk weet ik alles van Hans precies, - als 't er op aankomt!
Hans denkt eerder aan bouwen dan aan vechten, dat is waar. Hij wil uit zijn aard zoo graag sparen en heelhoûen. Maar 't zal niet kunnen!
(kinderlijk klagend).
En wat dan? Dan gaat de boel stuk.
Dan zal hij moeten bouwen op een puinhoop.
(nadenkend, bang).
't Leven is niet vroolijk, hoor, als er zulke profeten komen als u.
(Ada komt op.)
Dag Annie. - Meneer Oosten! - U bent hier liever dan in Huidekom, zie ik.
(verlegen-vrijmoedig).
Nou, omdat ik u zoo dikwijls hier in de buurt zie.
(nonchalant)
Wij leegloopers van 't sanatorium letten op alles wat er hier omgaat.
(tot Ada).
Meneer Oosten zou juist naar je toe gaan.
(Ada kleurt verheugd.)
(haastig en verlegen).
U hebt mij een heeleboel dingen gevraagd, ik heb uw brief hier....
(zoekt wat onhandig.)
(ook verlegen en wat opgewonden).
O, - het heeft anders geen haast....
(met de brief nu in de hand, verlegen vriendelijk naar Annie).
Ik heb mevrouw Bart pas moe gepraat en de kwesties die u aanroert zijn nogal zwaar....
(alsvoren).
O ja? - Heel vriendelijk dat u me daarvoor wou opzoeken. - Loopt u dan aanstonds even met me op?
| |
| |
(beleefd).
Goed.
(toch bezwaard)
Ik wil u graag van dienst zijn als ik kan, maar....
(met vuur).
Dat kunt u zeker!
(zich dan verbergend, snel en levendig tot Annie).
Heb je Paultje nog gezien vandaag? Hij vertelt overal rond dat hij verhuizen gaat, 't arme schaap. Hij speelt hier vlak in de buurt, ik had hem haast meegenomen hier naar toe.
(koeltjes).
Waarom een arm schaap.?
Och, ik weet 't niet, 't lijkt me zielig, hij was hier zoo gewend met ons allemaal.
(alsvoren).
Hij zal wel bij goeie menschen terecht komen. Daar zal dokter Bijgaard zeker wel voor zorgen!
(Er rolt ineens een bal voor hun voeten. Ada raapt hem op.)
Kijk hier! Da's om aandacht te trekken.
(tot Gerlof)
Hij durft niet hier komen omdat u er bent, - een vreemde meneer!
(de bal teruggooiend en roepend)
Daar, Paultje, vang em!
(tot Annie)
Hij houdt zich schuil achter je vlierboom. Zal 'k hem halen?
(onrustig).
Och nee, doe dat niet. Dan huilt ie misschien als ie weer weg moet, net als vroeger soms.
En dan hield j'em maar hier!
't Was ook zoo'n stakkerdje toen.
(tot Gerlof)
Een zwak kind en z'n moeder lag altijd ziek in 't sanatorium. Een vader had hij niet meer.
(meewarrig en oplettend).
Och!
(De bal wordt opnieuw in hun midden gegooid. Ada vangt hem en gooit weer terug.)
(roepend).
Daar!
(tot de anderen)
Hij komt een beetje dichter bij.
(onrustig).
Wat is hij nog laat buiten.
(De bal komt weer en Ada gooit hem nu forscher terug.)
(roept).
Daar vliegt ie! Zoeken maar!
(tot de anderen)
Kijk em hollen!
(overmoedig)
'k Neem hem aanstonds zoo, - rrt! - in m'n armen en vlieg met hem 't bosch door!
(snel en ernstig tot Annie)
En als ik een huis had zooals jij, dan hield ik hem meteen.
(spottend).
Wel ja! Je bent tot alles in staat op 't oogenblik.
(weer overmoedig).
Die bal lijkt me een teeken! Als jij nou es....
(haar haastig en verstrooid afbrekend).
Wat ik? Moet ik met hem door 't bosch hollen? Ik dank je. - Vroeger toen hij kleiner was!
Toen ik hier kwam sjouwde je nog wel met hem!
| |
| |
(losweg).
Ben je niet een beetje - ontrouw?
(ontstemd, doch met nerveuze lach en luid).
Wel, lieve hemel! Jij mij ontrouw verwijten? Voor een jaar, toen je hier pas kwam, liep je overal Karel....
(haar bruusk afbrekend).
Och, hou op!
(snel vervolgend)
Maar in ernst, ik heb zoo'n idee, als jij Paultje nu opnam en je hield hem doodleuk hier, dan kraaide der geen haan naar.
(quasi-gewichtig tot Gerlof die haar lachend verwonderd heeft aangehoord.)
U bent toch wel genegen mee te doen in 't complot?
(wat beduusd doch lachend).
Moet ik meedoen aan kinderroof?
(nonchalant).
Nou, waarom niet?
(nerveus).
't Is een prachtig idee, hoor!
(ijverig).
Ja, als Hans en jij hem willen hebben? 't Zou wat leuk wezen. Dan hielden wij hem in de buurt en jij kreeg alle dagen de Bijgaardjes op visite, waar je toch zoo dol op bent.
(koel).
De Bijgaardjes komen ook wel voor mij alleen.
(Ada vangt opnieuw de bal.)
(de bal in haar hand heffend, speelsch en enthousiast).
Maar dit ìs een teeken.
(meer op gewone toon)
Een soort sollicitatie!
(geprikkeld).
Och, hou op! - zeg ik nu, net als jij.
(Ze laat zich dan, ondanks zichzelf, opwinden door Ada's gedachte en valt ineens uit, met ernstig verzet.)
Er bestaat ook nog zooiets als vader- en moederplichten, is 't niet?
(tot Gerlof).
Ziet u nu wel dat het ernst is en niet maar een grap?
(ijverig tot Annie)
Is dat nu een bezwaar voor jullie, die vaderen moederplichten?
(heel ernstig nu en erg nerveus).
Je moet je hart kunnen geven! Je moet niet in je hart denken: 't is een vreemd kind!
(is wat ontsteld eerst. Dan de bal opgooiend met speelsche moedwil).
Hier, vreemd kind, nou wordt er over je lot beslist! Hokie - pokie - een, twee, drie - de wereld in!
(gooit de bal heel forsch weg en roept.)
Loopen, jongen, loopen!
(quasi hardvochtig)
En ga dan maar gauw naar huis, hoor, we kunnen je hier niet gebruiken!
(tot de anderen)
De Bijgaardjes hoorde ik straks bij de zandhoop over hem praten.
(de kinderen nadoend, klagelijk)
- ‘Paultje gaat weg, Paultje gaat weg!’ - Tranen met tuiten! En even later, broer:
(weer nadoend, nog huilerig)
‘Als Paultje weg is, dan woon ik in dit
| |
| |
mooie stasion.’
(verklarend)
Dat stasion, dat was een magnifiek maaksel van Paultje, naast de zandhoop. - En toen zusje:
(nadoend, reeds wat getroost)
‘Ja, hè, als Paultje weg is.’ En 't slot was:
(nadoend, zachtjes verheugd)
‘Laat Paultje dan maar gauw weggaan!’
(Annie heeft met een flauw lachje geluisterd, Gerlof lacht ook, doch ziet oplettend van de eene naar de andere. Na het verhaal is er even stilte. Ada let dan op Annie. Zegt verschrikt en zacht).
Huil je?
(kalm en langzaam, alsof ze een onweerstaanbaar noodlot aanvoelt).
Zie je, ik ben net als die kleine zus Bijgaard. Ik huil wel een beetje, maar ik zeg toch als het er op aankomt: laat Paultje maar weggaan!
Maar gaùw weggaan.
(levendig)
Kijk hem dichtbij sluipen!
(coquet tot Gerlof)
Een ontzag dat hij voor u heeft om niet hier te durven komen! Ik zal hem nu gaan vangen en thuisbrengen. - Als u mij nog even te woord wilt staan, - ik breng hem tot de deur van 't sanatorium en kom dan terug.
(Zij snelt weg. Gerlof kijkt ernstig naar Annie.)
(met een poging tot schertsen, maar in haar stem trilt émotie).
Zoo, nu zijn Hans en ik weer kinderloos.
(ziet haar ernstig en vertroebeld aan. Zij wendt haar blik af. Hij kijkt dan naar buiten, zegt spoedig beleefd).
Daar komt ander gezelschap voor u. Nu ga ik juffrouw Mertens maar even tegemoet loopen.
(staat op en verdwijnt haastig.
Karel Wolf komt daarna van de andere kant op.)
Dag Annie. Verjaag ik iemand?
't Zal je best gezien hebben.
Nee, ik heb altijd de gewoonte om op een kritiek oogenblik m'n oogen dicht te knijpen.
(verstrooid).
Zoo, da's een wonderlijke gewoonte.
(gaat zitten met gebaar van zich thuis en behaaglijk voelen).
'k Vind 't buitengewoon prettig een ziel te vinden die me verstaat.
(er wat in komend en spottend).
Ben ik die ziel soms?
Ja, je verstaat me, daar ben ik zeker van.
(Annie kijkt zeer twijfelachtig.)
Jij niet? - Maar je weet niet hoe je der uitzag daarnet - na dàt
(hij wijst de kant op waar Gerlof verdwenen is.)
bezoek.
(lakoniek).
O ja, 'k weet 't wel. Sterk melankoliek, hè? 't Ben ik ook.
't Dacht ik wel. 'n Natuurlijk gevolg. Hij is om zoo te zeggen de incarnatie van de revolutie. Loopt alles omver.
| |
| |
Heb j'em al vaak ontmoet in deze korte tijd?
Nee. Maar gehoord heb ik méér dan genoeg over hem.
't Is een gekanker geworden tusschen haar en mij.
Heeft ze 't zoo dikwijls over hem?
Nou, niet dat zij er uit zichzelf over begint. - Da's juist het gekste, ik begin altijd zelf over hem en 't eind is altijd ruzie.
Jullie kibbelden hiervoor ook nogal eens. Laat ik je daaraan herinneren.
Och ja. Bijvoorbeeld over het feit of we verloofd waren of niet. Maar dat was toch iets anders, daarmee bleef het feit een feit.
(met wat élan).
Hoor eens, ik neem 't in dit geval op voor Ada. Ze mag toch wel sympathie hebben voor die jongen?
(spottend)
Ze ziet nou eenmaal een held in hem, een revolutieheld.
(zachter)
We mogen toch wel een beetje dwepen, is 't niet?
(wanhopig).
Maar ik ben er mee geruineerd! Begrijp dat dan toch!
(zuchtend)
Als ik maar wat meer adem had gehad!
Ja. Ben ik minder dan zoo'n revolutionair? 'k Heb geen makkelijk en plezierig leven gehad en ik noem me toch een tevreden staatsburger. Dat is geen kleinigheid. Dat is meer waard dan een paar revolutionaire frases zou ik zeggen.
(ernstig overtuigd).
Natuurlijk.
't Komt er maar op aan of je adem hebt om je principes te verdedigen. Laatst op die middag toen hij daar bij ons z'n intree deed en z'n speech hield, - ik hoorde der alleen de staart van, - toen viel ik inwendig in mekaar als een zoutzak. Da's een verderfelijk teeken.
(komisch-meewarig).
Ja, dat moet een naar gevoel geweest zijn!
(gewichtig).
Je hebt voor je principes een soort ondergrondsche sympathie noodig, anders schiet je op een kritiek moment beslist adem te kort. En die ondergrondsche sympathie, - die is tegenwoordig aan de kant van de opstandige menschen!
(quasi-verschrikt).
Karel, je lijkt wel bijgeloovig!
Och, dat zijn we allemaal op z'n tijd.
(met gevoel).
Ja, en we zijn ook allemaal op z'n tijd verdrietig.
(wat schertsend)
En ook wel een klein beetje ontevreden, hè?
(stug).
Nee. Als ik 't goed heb dan ben ik dankbaar en
| |
| |
heb ik 't een beetje minder goed dan ben ik ook nog dankbaar en heb ik 't beroerd, erg beroerd, dan denk ik: aan alle lijën komt een end.
(zachtjes)
Daar kan je per slot ook altijd nog zelf voor zorgen.
(barst eerst in een proestlach uit. Zich dan bedwingend en meewarig).
Nee, Karel ik zal je niet uitlachen!
(triest).
O, 't hindert niet. Ik ben nu eenmaal niet beter waard naar 't schijnt.
(zacht en met hartelijke belangstelling).
Zeg, je moest eens met dokter Bijgaard gaan praten.
(wat spottend).
Over m'n zielstoestand?
Ja. Ik heb toch zoo'n vertrouwen in hem.
Nee, zonder maren. Dokter Bijgaard is iemand....
(haar onderbrekend).
O, een respectabel mensch, buiten twijfel.
Hij is een rijk mensch en daarom kan hij een heeleboel gelukkige menschen maken.
(na zijn verwonderde blik, scherp)
Heb je nu misschien op mij ook tegen? Omdat ik net zoo goed kan dwepen als Ada?
(verlegen).
Welnee.... Ik zeg zelf, dokter Bijgaard is een fijne respectabele kerel....
(opgewonden).
Ik noem dat: een rijk man die geluk om zich heen verspreidt. Klinkt je dat wonderlijk?
Och, 't beeld is niet wonderlijk....
Maar jij voelt je nu weer - als een zoutzak?
(zich ernstig opwerkend).
Nee. Ik tracht je te volgen. Maar je moet in die hoogheid van hem heel sterk gelooven, anders is 't mis.
(trotsch).
Het zit in hem en het gaat van hem uit.
(melankoliek).
Ja - jawel! Heelemaal binnen in m'n hart ben ik misschien zelf een beetje aangetast door die rooie ziekte van Hans en anderen. Zoo'n onafhankelijk aristokraat die zich bij alle minzaamheid zoo voelt als dokter Bijgaard, daar moet ik niet zoo héél veel van hebben, daar heb ik als arme drommel ten slot nog te veel gevoel van eigenwaarde voor!
(heftig, bijna koortsig).
En een mensch als hij, die zich meer voelt omdat hij meer is, dat is nu juist mijn ideaal geworden.
Ja, juist dat.
(gejaagd)
Voor Hans z'n idealen ben ik bang.
| |
| |
(alsvoren).
Voor hemzelf! Soms denk ik ineens als ik Hans aanzie....
(Ze schrikt en houdt in.)
Och, dat het niets is dan een soort ziekte, een soort krankzinnigheid, dat socialistische gedroom van hem.
(zacht, beklemd)
Ik wil het wel vasthouden, maar er is iets in me dat er om lacht, - er koudweg om lacht - en er niets van gelooft.
(huiverend)
En dat zoo te voelen, - dat is zoo vreeselijk, - ik, Hans z'n vrouw!
(getroffen, antwoordt neerslachtig).
Geloof maar, - met de menschen die aan niets meedoen zooals ik ziet het er altijd veel gekker uit dan met zulke menschen als Hans.
(lacht nerveus, zegt dan droomerig).
Dokter Bijgaard zal jou moeten genezen, 't socialisme niet.
(schertsend).
O, komen we weer terug op de groote man?
(met trots).
Zeker! Hij kan jullie allemaal gelukkig maken!
(ineens heftig protesteerend).
O, maar, - dat wordt me te machtig! - Wij, een twintig menschen bij elkaar en dan nog ziek! - Heere God, daar moet je een vrouw voor zijn om dat ook maar een oogenblik te gelooven!
Iemand bewonderen, dat maakt gelukkig....
(Ada komt ineens weer uit het bosch te voorschijn en loopt vlug op het zitje toe.)
Karel hier? Dat dacht ik wel. En is Hans er nog niet?
Jammer. 'k Wou hem feliciteeren.
(tot Annie)
Ben je niet erg in je schik? Die rede van hem moet zoo mooi geweest zijn. Dat hoor ik nu pas!..
(heel kalm).
Maar ik ken Hans deze week toch niet voor 't eerst? 't Is voor mij niet zoo'n nieuwtje als voor jou.
Zoo, - maar een nieuwtje is het toch wel. Hij sprak immers nooit?
(onwillekeurig).
Vroeger een keer!
O! Die keer waar je nooit over praten wou.
(koel en nadrukkelijk).
Juist. Die keer!
(opgewonden).
Maar nu kan 't je niet meer schelen, hè?
(alsvoren).
Nee. Je mag 't er nu gerust over hebben als je wilt.
Je voelt ook de nieuwe tijd in je!
(strak en luid).
Misschien doe ik dat! Ieder op zijn manier!
| |
| |
Ik alleen niet. Als ik iets nieuws inga, dan is 't de eeuwigheid.
(staat in energieke houding bij een stoel en geeft daar een duw tegen. Onderwijl tot Karel).
Hou jij je nou toch stil!
(tot Annie.)
'k Weet er alles van. Hans was wat heldhaftig toen!
(koel en kalm).
Maar ik heb dat bijgewoond. Dat vroegere. Méégemaakt!
(zacht beamend).
Méégevoeld.
(tot Ada).
Daar komt je leeraar!
(zakelijk-vlug).
O.
(uitdagend)
Zeker, ik heb een heele conferentie met hem.
(wegsnellend)
Ik groet jullie!
(Karel ziet haar donker na.)
(kijkt gespannen naar Karel, wacht tot hij zich naar haar toewendt. Zegt zacht en angstig-bewogen).
Karel, ik ben bang!
(zijn zorg ineens op zij zettend en met volle belangstelling).
Bang? Waarvoor dan?
(zacht en met diep gevoel).
Hans is zoo goed en zoo trouw!
Waarom maakt je dat bang, Annie?
(alsvoren).
Ik voel een stroom waar ik niet in mee kan.
(met angstige nadruk)
Zei jij ook niet: der was zooiets ondergrondsch? - Ondergrondsch!
(opstaande en troostend).
Och, ik zei maar wat, ik weet 't zelf niet meer. Je kan niet tegen dat fantazeeren. 't Is ook zoo'n onzin. Maar ik zie dat Hans thuiskomt.
(uitziende en gemaakt rustig).
Ja, eindelijk. Dan is 't nu goed, Karel.
(heengaande en berouwvol).
Tot ziens, Annie!
(Zij knikt treurig en droomerig.
Even later komt Hans.)
(op haar gewone vriendelijke toon).
Dag Hans, ben je daar eindelijk?
Ja 't is wat laat geworden.
(Een bewogen ernst is in zijn trekken, hij gaat zitten tegenover Annie en zoekt een belangrijk gesprek in te leiden. Zegt rustig)
Zoo, wij met ons beiden nu. Wij hebben elkaar nog haast niet gesproken sedert ik thuis ben, hè Annie?
Nee, da's zeker. 't Wordt tijd dat je tot rust komt, na zoo'n ongewone week.
O, ik ben niet moe. Ik geloof, ik heb hier al deze jaren krachten verzameld, wel zooveel dat ik nu onvermoeibaar ben.
| |
| |
Heerlijk, ja. Maar de tijd is nu gekomen voor me om al m'n krachten te gebruiken.
(droomerig-rustig).
Ja, Hans. Je bent al bezig, hé? Dat dunkt me zoo.
(Hans antwoordt niet, maar kijkt 't bosch in. Annie gaat wat levendiger voort.)
Zeg, die vriend van je is alweer hier. Loopt op 't oogenblik met Ada in 't bosch.
Zoo? Ja, hij woont hier dicht genoeg in de buurt.
Hij komt nog terug voor jou straks.
(steeds peinzend uitziende, maar schertsend).
Ben je bang dat hij te vaak zal komen?
Och nee, hoor!
(verontrust)
Waarom kijk je zoo? Zie je iemand komen?
(nog schertsend maar met onderdrukte heftigheid).
Ik zie mezelf, geloof ik!
(Annie ziet hem verschrikt aan. Hij staat bruusk op en verwijdert zich een paar schreden naar de boschkant. Vervolgt dan snel).
Nee, schrik maar niet, 't is niets griezelig. 't Is alleen dat ik mezelf in de weg sta. Ik kan niet meer zoo goedsmoeds naar die boomen zitten kijken.
(voorzichtig).
Maar - wat wil je dan?
(met groot verlangen).
Ja, zullen we 't daar nu eens over hebben, Annie?
(ongeloovig).
Weet je dan nu ineens zoo precies wat je wilt, Hans?
Dat we hier erg lang gewoond hebben, dat weet ik.
(ijverig).
Erg lang? O nee. Zeven jaar is niet bijzonder lang. Moet je maar eens vragen aan anderen.
(lachend).
Aan wie? Aan menschen die hier hun heele leven wonen, zeker?
(ernstig).
Ja. Dat moet je niet minachten
(kinderlijkenijverig)
Menschen hoeven toch geen trekvogels te zijn? Ik geloof dat dat heelemaal niet zoo bedoeld is in de schepping!
Jij bent door de schepping bedoeld voor dit leven. Maar ik niet. En daarom wordt ik opgejaagd.
(afgetrokken).
Dat gevoel gaat wel weer over.
(ernstig en vastbesloten nu).
Nee, Annie. Dat gevoel gaat niet weer over!
(Annie kijkt hem strak en ontsteld aan en zwijgt. Hij negeert die
| |
| |
blik en gaat voort, op zooveel mogelijk luchtige toon.)
Zou 't erg moeilijk zijn om hier nog eens vandaan te trekken? Voor jou?
(Ze is bleek en haar handen beven. Spreekt toonloos).
Hier vandaan gaan? En wat dan?
(zacht en kalmeerend).
O, je hoeft niet zóó te schrikken. We zullen hier niet zoomaar wegloopen.
(wat heftiger)
Maar dacht je dan dat ik nooit ten eeuwigen dage weer kans zou hebben op een werkkring ergens anders?
(alsvoren).
Waar dan? Waar wil je naar toe gaan?
Naar een of ander centrum waar meer voor me te doen is dan hier!
(staat op en valt heftig uit).
Nooit sprak je er over! En nu ineens, - omdat je een beetje bent toegejuicht!
(schuldbewust).
Ja, 't lijkt erg plotseling. 't Is 't niet. Ik was lang besluiteloos.
(Annie staat van hem afgewend naar buiten te staren, wendt zich daarna kalm tot hem).
(zacht overredend).
Kunnen we ooit ergens wonen zooals hier, Hans?
(somber).
Ik zie 't nu in. We hebben hier te lang gewoond.
(alsvoren).
Ja, veranderen na zoo'n tijd is haast niet mogelijk.
(ineens diep ontsteld).
Maar Annie! - Dat lijkt wel een verbijstering! Zijn we dan ouwe stumpers dat we niet meer aan verandering kunnen denken?
(steeds kalm).
Jijzelf bent verbijsterd, Hans. Om ineens weg te willen.
(bitter en bijna ruw).
Misschien wel. 't Is me of ik hier jaren lang heb gevangen gezeten met dokter Bijgaard als gevangenbewaarder.
(wat stroef).
Aan zulke gekke gedachten moet je niet toegeven.
(uitvallend).
En ook niet toegeven aan verlangens naar wat meer leven, wat meer werk, meer resultaat....?
Eerzucht is zoo gevaarlijk....
(heftig).
Dit stille voortleven dat we hier al deze jaren gedaan hebben, dat is gevaarlijk. Dat heeft me laf gemaakt, - daarom was 't de laatste jaren zoo stil tusschen ons en daarom wist je niets van mijn plannen,
(zachter)
omdat ik bang was dat het tot dit oogenblik zou komen.
| |
| |
(heeft diep-bewogen geluisterd. Zacht en angstig).
Ik was ook bang, Hans.
(zacht).
Jij wist het dus ook wel? Dat het hiertoe komen moest?
(luider en meer aandringend)
't Komt dus eigenlijk niet plotseling voor je?
(klagend).
Ik wist het, ik voelde het. Ik weet niet hoe lang al. Maar waarom toch? Waarom zouden we bepaald weg moeten?
(met kalme nadruk).
Ik kan hier niet blijven, Annie!
(droef berustend).
Je weet wel, als het zoo moet, dan zal ik met je meegaan!
Niet zoo, niet zoo!
(Annie zwijgt. Hij gaat voort in spanning)
Zwijg nu niet, Annie, zeg nu liever alles wat je denkt, wat je hindert.
(klagend).
Dat wat je hier vandaan drijft maakt me bang!
(smartelijk).
En toch is dat wat me nu drijft 't zelfde dat me bezielde, jaren geleden!
(na kleine pauze)
Is 't verleden dood voor je?
(pijnlijk terugwijkend).
Ik kan niet meer in 't verleden leven.
(langzaam sprekend).
Waarom is alles tusschen ons veranderd?
(Hij ziet haar aan voor een antwoord, maar zij ontwijkt zijn blik.)
Och Hans, vraag niet zoo, 't is alles zoo pijnlijk. - Je weet toch wel, ik verlangde dikwijls naar iets, - naar kinderen.
(ontroerd).
Ja dat.... Ja, kinderen! - En je had alleen maar mij!
(met loome stem).
En ik had m'n huisje. En ik had vrienden.
(naar 't sanatorium wijzend).
Die daar! - En zelfs kinderen die aan je gehecht zijn.
(zich onderbrekend)
Heb je nog weer een uitstap met ze gemaakt, nu ik weg was?
(bewogen).
Maar niet jou kinderen. Niet onze kinderen.
(Zij schokt en ziet hem ineens fel aan. Hij zwijgt, ademloos terugwijkend. Valt daarna uit.)
Wat beduidt die blik van je? Wat wou je zeggen?
(bewogen).
Die kinderen van dokter Bijgaard zijn me heel lief, al zijn ze niet van mij.
(snijdend en smartelijk).
Liever wil je zeggen, - liever, - omdat ze niet van mij zijn!
(uitbarstend).
Jij zou zulke kinderen immers nooit hebben, Hans!
(zwijgt even, zegt dan bedwongen en schamper).
Omdat ik
| |
| |
- van een ander soort ben dan die menschen daar?
(heel heftig)
Zie je dan in mij niets anders meer dan dat - dat wat je van mij zou overhouden als ik hier nu dood voor je neerlag?
(Annie tracht met smeekend, afwerend gebaar zijn heftigheid te doen bedaren. Hij vervolgt ruw en bitter.)
Mijn fantazie is te grof voor je!
(bedroefd).
Ik hou immers zoo veel van je, maar daarom kan ik de dingen niet anders zien dan ze zijn.
(Hij zoekt zich een stoel en gaat zitten, in verbijstering zijn hoofd ondersteunend. Zij komt dicht bij hem en vervolgt weemoedig).
Wij zijn allebei immers van 't zelfde soort, wij hooren bij elkaar en daarom....
(heftig afwerend).
Nee, ga zoo niet door!
(zacht verwijtend).
Maar dikwijls was ik wijzer dan jij, Hans, dikwijls heb ik je beschouwd als een groot kind en dat liet je je welgevallen!
(steunend).
'k Wist niet dat het zóó was. 'k Wist niet dat 't verleden dood was.
(weenend).
O nee, Hans, zeg dat niet zoo, ik kan 't niet hooren. Ik hou van je, ik hou werkelijk van je!
(zich wat oprichtend, kalmer en haar beschouwend).
Zoo stond je ook eenmaal vroeger, toen ik je 't verslag deed van die avond, die van dat steenengegooi. Toen weerde je me ook af: 't was te hard voor je, je kon 't niet hooren. En toch was dat niet eens vreeselijk, dat dacht je maar! Dit wat nu gebeurt is veel erger, veel harder.
(Annie komt diep bewogen naast hem, legt haar hand op zijn schouder en ziet hem aan. Hij gaat voort.)
Ja, nu is er weer iets liefs in je oogen en ik weet wat het is.
(bruusk opstaande en terugwijkend)
Je hebt medelijden met me en ik weet wel waarom. Hij is ziek, denk je, - hij is altijd ziek geweest!
(opnieuw weenend).
Spaar mij, spaar jezelf, Hans....
(haar heftig onderbrekend).
Is dat je gedachte? Of niet?
Ik kan dat niet anders denken. Omdat je zóó vreemd bent, zóó vreemd. Ik ben bang geworden voor je stilzwijgen en ook bang voor je geestdrift.
(Hij lacht luid en bitter. Zij vervolgt huiverend).
Dit lachen van je is immers....
(alsvoren).
O nee. Niks vreemd. - Maar wat doet het er toe?
(luider en snijdender)
Zal ik doodkalm zijn en niet meer lachen, - en nooit meer schreeuwen zooals nu?
(Zij staart ontzet naar hem. Hij vervolgt, somber berustend)
- Ik ben ziek in je oogen, door en door ziek, - en daar is nu niets meer aan te doen.
| |
| |
(huiverend).
O, dat is zoo vreeselijk.... Menschen moeten je groot vinden of ziek, - op den duur is er geen middenweg!
(zacht en beslist).
Dat is niet vreeselijk. - Dat wat hier nu is, ja dat....
(luid en bevend).
Want het is nu uit tusschen ons! Ik zal weggaan, Annie, vanavond nog.
Nee, jij niet, Hans. Je moet hier blijven en mij laten gaan.
(snel en koortsig)
Ik ga raad vragen, ik moet raad vragen daar!
(wijst naar buiten, doelend op dokter Bijgaard's huis.)
(dof).
't Geeft niets, Annie.
(wanhopig).
O Hans, hou me niet tegen!
(smeekend hem naderend)
Ik moet daarheen, het kan niet anders.
(met groote aandrang).
Zal je me laten gaan zonder bitterheid?
(zacht en schamper).
Zonder bitterheid daarheen? Denk je dat een zieke in staat is tot zoo groote zelfbeheersching?
(heftiger)
En ook een gezonde niet!
(innig klagend).
O, dan kan ik niet weggaan.
(zich bedenkend)
Wil je nog even naar me luisteren?
(met strakke blik, langzaam, als in een droom).
Ik ging daar
(wijzend)
deze twee avonden dat je weg was om deze tijd naar toe, omdat de kinderen dan naar bed gaan. Ze hebben niemand liever dan mij om ze naar bed te brengen, - 't was een gejuich als ik kwam en ik doe 't zoo graag. En nu wachten ze op me.
Ook nu ik weer thuis ben?
Ja, dat denk ik toch. En daarom wou ik maar gaan, - misschien niet om raad te vragen zooals ik eerst dacht, maar alleen om de kinderen te zien. En dan terugkomen bij jou en dan....
(breekt weenend af).
Kan 't dan niet zijn zooals andere avonden?
(klagend).
Dit is toch ons huis. Waar zal ik anders wonen?
O nee.
(heftig)
Begrijp je dan niet dat ik daar
(wijzend)
kan wonen? Heelemaal bij de kinderen? Maar ik moet van de kinderen weer terugkomen bij jou.
| |
| |
Zal jij hier blijven als ik aanstonds wegga?
(Annie wil heengaan en loopt langzaam en besluiteloos eenige schreden. Keert dan om en ziet Hans aan.)
(met droevig lachje en op naieve toon).
Nu kijk jij mij met medelijden na, Hans! Je denkt: ze heeft haar huis achter zich afgebroken en nu gaat ze spelen met de kinderen!
Doe 't niet! Blijf hier vanavond!
(Annie staat strak en besluiteloos. Hij vervolgt op matte toon.)
We zijn misschien beide ziek. En wie weet zijn we morgen niet beter!
(langzaam terugkomend en steeds 't bosch inziende).
Ik had Paultje toch moeten nemen.
Maar je kunt Paultje nòg nemen!
O nee, nu niet meer.
(huivert even. Zegt dan ineens, nerveus levendig.)
Daar loopt iemand! Ik weet wie 't is. Karel.
(roepend)
Karel!
(Karel komt op. Ziet een beetje verwonderd naar hun houding.)
Ik dacht dat jullie me riepen!
Dat deden we ook.
(Zij schikt de stoelen. Zij en Karel gaan zitten. Hans staat wat afgewend.)
(ontstemd).
't Is feest bij de Bijgaards. Hooren jullie niks?
Dan zit het nog in mijn ooren. - Hans, hoor jij niks?
(verstrooid).
Absoluut niets.
(scherp luisterend en levendig).
Ik wel, ik hoor 't ineens! Muziek van de piano en ook stemmen. Heel flauwtjes, maar ik hoor 't toch. Wat is 't voor een feest?
Mevrouw Bijgaard is jarig. Ze hebben zich verwaardigd om ons allemaal op de thee te vragen.
O ja, die verjaardag! - Dat ik daar niet aan gedacht heb.
Ja, dat zijn van die psychologische merkwaardigheden.
Hoe zoo? Wat is daar dan voor merkwaardigs aan?
Zoo, denk je dat er ooit wezenlijk eenvoudige dingen gebeuren? Welnee, alles is gecompliceerd en alles heeft een andere oorzaak dan je zelf denkt.
Dat vergeten van mij dus ook?
't Zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat je gedachten te sterk geconcentreerd zijn op de overige familieleden.
Ja, de verjaardagen van de kinderen zou ik niet vergeten hebben.
| |
| |
En van de dokter ook niet.
(mechanisch).
Nee, van de dokter ook niet.
(ijverig en hartelijk tot Hans)
Hans, kom hier een beetje bij ons zitten!
(Het gerucht van juichende stemmen klinkt duidelijk even door. Hans komt na kleine pauze bij hen zitten.)
Dat was 't slot-effect zeker. Nu is 't uit tenminste.
Ze tingelen om de beurt op de piano en de kinderen springen door 't huis. Je kan merken dat er bij ons op 't oogenblik geen erge zieke is. Ik alleen....
(quasi medelijdend).
Ja, met jou is 't erg.
En daarom ben ik maar weggeloopen.
Onzin. Je wou es weten waar Ada blijft.
(zwartgallig).
De conferentie in 't bosch is nog niet uit.
(afgetrokken).
De kinderen Bijgaard zijn vanavond dus laat op, hè?
(beschouwt Hans en Annie even opmerkzaam. Tot Annie)
Wou je soms nog naar ze toe?
Ja, - misschien. Al pas ik niet voor een feest.
(Er klinkt opnieuw gerucht van juichkreten. Karel staat resoluut op.)
(tot Hans)
Dat was daareven nog niet het sloteffect! Ik ga de stilte in!
(zenuwachtig).
Karel, - wat een aanstellerij!
(heftig).
Denk je, - hou je me voor zoo onnoozel?
(luid en met nadruk)
Ik zie bliksems goed dat ik hier niet welkom ben op 't oogenblik, - en dat ik hier niks goeds kan doen ook!
(heftig afwerend)
Ik wil geeneens menschelijke geluiden meer hooren! Ajuus!
(Hij gaat bruusk weg. Annie is onrustig opgestaan alsof ze hem terug wou roepen, laat hem dan ongestoord verdwijnen en wendt zich langzaam weer tot Hans.)
(kinderlijk bang en zacht).
Je zult dat nooit kunnen vergeten, hè? Dat ik dat gezegd heb! - Van die kinderen....
(koel en trotsch).
Pijnig je daar zelf nu maar niet meer mee. Ik zou natuurlijk andere kinderen gehad hebben. Maar toch ook met een ziel! En misschien sterke, gelukkige kinderen. Want zoo leefden ze in mijn voorstelling.
(huiverend en de handen aan 't hoofd houdend).
O, dat is zoo ellendig. Ik zou mijn ooren willen sluiten als je zooiets zegt!
Waarom wil je 't niet hooren?
| |
| |
(beklemd en zacht).
Ik hou veel van je, maar ik haat zulke fantazieën.
(met berustende helderheid).
Omdat je mijzelf haat. Je weet 't niet, maar dat moet zoo zijn.
(als uit de verte en met de armen om haar hoofd alsof ze een slag moet afweren).
Soms, als ik alleen was, soms een heele tijd lang, leefde ik weer in 't verleden en dan hield ik weer innig veel van alles. Dan hoorde ik je weer duidelijk alles zeggen, met dat groote vertrouwen dat in je is, - dan kon ik dat weer voor me doen leven, dat wat in je stem is, in je oogen,
(droomerig en verteederd)
in niemand zoo als in jou, dat weet ik wel....
(met koel protest).
In héél velen juist.
(hem snel onderbrekend).
Ja, je toekomstverwachtingen, - dat geloof dat alles zoo goed zal worden als er geen verschil meer is tusschen meerderen en minderen....
(somber).
Alles zal niet goed worden. Maar de trots van de menschen die nu heerschen moet worden neergeslagen!
(huiverend).
Wat klinkt dat hard en koud....
Ja, hard en koud - en vast!
(schamper)
Liefde is heel wat anders. Liefde is zoo week en veranderlijk.
(met bittere lach).
Ja, dat zeg ik! Ik wil je nu niet meer plagen met mijn fantazieën, ik zeg je nu alleen wat tastbaar en voelbaar is, - voor jou, voor mij, voor allemaal.
(bedroefd en hoofdschuddend).
Ik weet niet, ik versta je niet meer. Maar ik moet je nu alles zeggen.
(weer als in een droom).
Toen je weg was deze week dacht ik ineens: als hij nu eens in zoo'n stad gelukkig was zonder mij? Dan zou ik hier naar de Bijgaards gaan als juffrouw bij de kinderen. Ik geloof wel dat ze mij zouden nemen. Ik was erg bedroefd en ik kon toch niet laten zoo te denken.
(zacht).
Zou je gelukkig zijn als dat allemaal zoo gebeurde?
(met een schok tot zichzelf komend).
Ik zal nooit en nergens meer gelukkig zijn!
(troostend doch onzeker).
Misschien toch! Als je de moed hebt hier uit deze streek weg te gaan.
(hem star aanziende).
Hier weggaan? Wéét je wat dat is voor me?
(verward en met kinderlijk gebaar)
Ik zit vast hier aan alles, - aan al de boomen, geloof ik, - de heele omgeving....
(kort en dwingend).
Nee, dat is het niet en je weet het.
| |
| |
't Is niet de ongeving.
(luid en met nadruk)
En 't zijn ook niet de kinderen, 't is....
(Annie belet hem met dringend gebaar verder te spreken. Hij vervolgt dan kalmer).
Goed, ik zal 't niet noemen.
(onzeker en klagend).
Bij de kinderen had ik rust gevonden. Nu wordt alles zoo donker om me. Ik kan je in je idealen immers toch niet begrijpen? Ik ben veel te dom.
Jij begrijpt met je hart, - zoo heb je 't altijd gedaan.
(met haastig besef)
Maar nu niet meer, zeg je!
(Hij wacht even, beschouwt haar dan plotseling)
Annie, wat kijk je vreemd!
(opschrikkend)
Je kijkt gelukkig nu!
(heftig).
Gelukkig! Alles is nog nooit zoo vreeselijk geweest als nu!
Ik zag het. Een oogenblik.
(weenend).
Ja, omdat ik een oogenblik aan héél iets anders moest denken. Vanuit deze ellende.
(kalm en droevig).
Ik begrijp het. Ik zie het heel duidelijk.
(rustiger).
Ik wil ook dat niet meer verzwijgen voor je. Als ik met de kinderen soms dokter Bijgaard tegenkom, dan kijkt hij of hij 't wel erg prettig vindt, ons zoo samen te zien. Ook als ik met hem over de kinderen praat kijkt hij zoo.
(diep-getroffen).
Dat is je geluk geworden....
Er komt dan iets warms in zijn oogen en wat ik dan gewoon doe of zeg, dat heeft wel wat waarde voor hem. Hij weet 't misschien niet eens en 't is ook zoo onbeduidend, hij zegt altijd: dit moet de laatste keer zijn, we moeten weer een juffrouw zien te krijgen. Maar hij zei ook, kort geleden: je bent beter bij de kinderen dan hun eigen moeder. - 't Is voor mij 't eenige in 't leven dat geen droom is.
Ja, als dat je geluk geworden is?
(somber hoofdschuddend)
't Kan niet. Je kùnt daar niet mee tevreden zijn.
(hem fanatiek aanziende).
Hans, ik mòet immers!
(hevig bewogen).
Ja, - als je je nu niet opricht om te worden wat je vroeger was....! Weet je dat dan niet meer? Hoe je gevoeld hebt, toen 't je indertijd duidelijk werd, dat hij je niet als zijn gelijke beschouwde!
(koel en stellig).
Ik ben zijn gelijke niet!
(somber).
Als je je nu niet maakt tot zijn gelijke, - nee, dan ben je 't ook niet en dan - ben je ook mijn gelijke niet meer!
(zacht en onbewogen).
Zal ik nu maar naar de kinderen gaan, Hans?
| |
| |
(zwijgt eerst alsof hij haar niet hoort. Dan, even opschrikkend).
Niet vanavond, Annie, je huis is hier! Wat ik zeg is misschien vreeselijk onzinnig en onrechtvaardig. Neem geen besluit op dit oogenblik!
(mechanisch en halsstarrig).
't Is daar
(wijzend)
immers feest en daar deug ik niet voor. Maar ik wil toch de kinderen even zien. Ik moet dat doen vanavond.
(zacht).
Ga dan, Annie!
(Annie talmt nog even in groote tweestrijd.)
(gesmoord uitroepend, half teeder, half verwijtend).
En als ik weg ben, - jij bent immers toch sterk - en je hebt wel een of andere schim die je troost....!
(Zij snelt het bosch in en hij staart haar ontzet na. Even later hoort hij gerucht van naderende menschen en gaat zijn huis in.)
(Gerlof en Ada komen op.)
Zoo, hier is niemand meer.
Hé, ik dacht net iets te zien.
(nonchalant).
Nou, iemand die 't bosch inging.
Ze zijn misschien nog even gaan wandelen.
Laten we dan hier maar wat wachten.
(zet zich op de grond neer).
Ik zal in elk geval maar hier wachten. U kunt dan doen wat u goedvindt.
Dat is niet beleefd, meneer Oosten.
Ik wil zeggen, u moet doen naar de reglementen van uw dokter.
O, ik ben zoo gezond als 't maar kan, ik stoor mij aan geen reglementen meer.
(Zij gaat op een der stoelen zitten en vervolgt na kleine pauze).
U schijnt te vergeten dat u mijzelf mee hebt gevraagd hierheen.
(lakoniek).
Ja, want mevrouw Bart ziet mij geloof ik liever gaan dan komen. Nu heb ik u meegenomen als een soort verzachting.
(wat snibbig).
Ah zoo! Moet ik voor bliksemafleider dienst doen.
Ik ben in zoo'n erg goeie stemming hier naar toe gekomen, ik was blij dat ik nou es kennis kon maken met Hans. Maar nu heb ik mij alvast z'n vrouw tegen gemaakt en ik ben hard bezig u tegen te krijgen. Dat komt, ik ben altijd maar vervuld van één ding. En daar houden de menschen niet van, da's de manier om ze tegen te krijgen.
| |
| |
(innig).
U hebt mij immers niet tegen!
(verlegen schertsend).
Nog niet misschien, maar dat zal gauw genoeg komen. - Als u merkt dat u buiten de lichtkring staat?
(kleurend).
Ja, ik ben lomp omdat ik eerlijk wil zijn, ik kan er niets aan doen.
(met eenige coquetterie).
O, ik ken iemand die erg vervuld is van me en dat maakt mij juist tegen.
(Gerlof lacht.)
Alleen wil ik niet als een minderwaardig schepsel behandeld worden.
(met wat vuur).
Zoo behandel ik iemand uit principe nooit.
't Is erg vriendelijk van u dat u mijn vragen zoo grondig hebt beantwoord.
(snel voortgaande)
Ik weet wel, ik heb die gunst alleen te danken aan het feit dat Aagje Harmsen....
(haar onderbrekend).
Ernstige vragen zooals u mij gedaan hebt, beantwoordt ik altijd grondig als ik in de gelegenheid ben. - 't Is waar, ik waardeer het bijzonder dat u zoo vriendelijk bent geweest voor Aagje Harmsen.
Ja, - zal ik ook eerlijk zijn? Ik ben in 't algemeen niet zoo lief voor menschen die ik niet ken. Misschien ook niet voor menschen, die ik wel ken. Maar ik was het voor Aagje Harmsen, omdat zij een vriendin van ù is.
Och kom. Dat verbeeldt u u maar.
Ze was er zoo dankbaar voor en toen schaamde ik me.
(verlegen).
Nu ja, het komt er per slot ook niet zoo heel veel op aan.
(Ada kijkt hem even aan en lacht dan.)
U weet zelf niet meer wat u zeggen moet tegen zoo'n malloot als ik
(breekt af en kijkt naar het huis.)
Vreemd dat ze 't huis zoo open hebben gelaten.
(staat onrustig op en gluurt even om de hoek van de open deur in de kamer.)
(onverschillig).
Ze hebben alles vergeten voor 't mooie weer.
(zich weer tot hem wendend, op eenige afstand van hem en kleurend om haar eigen vrijmoedigheid, doch snel en heftig.)
Hoor eens, ik vind het juist prettig iemand te kennen die heelemaal vervuld is van iets - iets groots. Zooals u daarnet van uzelf zei.
(verlegen en verstrooid).
Ik zei niet iets groots. Maar 't is zoo.
(moedig voortgaande).
Ja. Zulke menschen als ik moeten er ook zijn. Ik zal wel niet zooveel begrijpen als de knappe menschen van uw soort, maar toen u bij ons zoo vurig sprak was ik ineens gewonnen voor uw overtuigingen.
| |
| |
(afwerend).
Ja, maar, zulke snelle bekeeringen....
(heftig).
Waarom zouden die niet goed zijn? Bent u er dan tegen dat de dingen een beetje snel gaan?
(Zij laat dan plotseling het onderwerp varen, zegt op gewone toon en haastig.)
Maar laten we liever het bosch nog eens inloopen, inplaats van hier zoo te blijven.
(vervolgt geheimzinnig)
Het is eigenlijk wel een beetje vreemd dat hier niemand is.
Gaan ze dan nooit 's avonds nog even wandelen?
Nou, in elk geval zijn ze niet samen gaan wandelen. Ik zag iemand die kant
(wijzend)
opgaan, toen we hier naar toe kwamen. Dat was Annie. Hans was er niet bij....
(verbaasd oprijzend).
Weet u dat nu ineens zoo precies?
(kortaf).
Ja, ik zag 't duidelijk. En ze liep ook zoo vreemd, gejaagd, zoo zonder op of om te kijken.
(weer geheimzinnig en zich wat opwindend.)
Ik vind 't allemaal erg vreemd!
(nu ook verontrust).
Alle overtuigingen komen bij u erg plotseling!
'k Kan 't niet helpen. Maar ik voelde dadelijk toen we hier aankwamen dat er iets niet in de haak was.
En u zat hier met mij te discussieeren....
(heftig).
Misschien begrijpt u later nog eens dat ik niet aan anderen wou denken, - vóór ik die paar onnoozele dingen aan u gezegd had!
(onrustig doch zichzelf kalmeerend).
Maar ik denk dat alles gewoon is hier en dat u alleen erg opgewonden bent.
(zenuwachtig).
En u bent akelig kalm en dom!
(ijverig nu).
In elk geval kunnen we beter hier vandaan gaan en in 't bosch zoeken.
Goed. Ik volg het spoor van Annie.
Ik ga de andere kant.
(Ze gaan zonder verder verwijl in de aangegeven richting. Ada roept onder 't heengaan, half omgewend.)
Hoe ik 't ook aanleg, je zult zien dat ik niemand anders vind dan Karel Wolf!
(Even nadat beide verdwenen zijn komt Hans langzaam naar buiten. Hij ziet bleek en verslagen, staart het bosch in alsof hij vaag naar iemand uitkijkt, doch zonder hoop. Gerlof komt spoedig terug, doch blijft aarzelend op eenige afstand als hij Hans' uiterlijkwaarneemt.)
(verlegen en bewogen).
Ik lijk - wel een vrouw nu. Ik voelde dat ik je vinden zou als ik terugkwam.
| |
| |
(onwillekeurig).
Waarom een vrouw?
Vrouwen schijnen een heeleboel dingen zoo maar te voelen Ik was hier zooeven met Ada....
'k Weet het. 'k Heb me schuil gehouden omdat m'n stemming niet voor gezelschap deugde.
(na kleine pauze, kalm).
Annie is even naar de kinderen Bijgaard. Blijf maar een poosje bij me als je wilt.
(naderbij komend en angstig-voorzichtig).
Is er iets?
Nee. - Praat over iets anders.
(Gerlof zwijgt onthutst. Hans vervolgt).
't Is waar, dat gaat niet zoo gemakkelijk.
(hem de hand drukkend.)
't Doet me goed even te voelen dat ik een vriend bij me heb. Méér heb ik niet noodig.
(bezorgd en schuldbewust).
Ik ben zoo bang dat ik eenige schuld heb. Mijn komst hier heeft je vrouw ontstemd, geloof ik.
(schokt even. Zegt pijnlijk).
Stil! Praat niet zoo over haar.
(Beide zwijgen even.)
(gedwongen-luchtig).
Die Ada Mertens is een vreemd meisje. De conversatie met haar gaat me een beetje benauwen.
(afgetrokken).
Zoo? - In een omgeving met weinig menschen worden alle dingen gauw een beetje benauwend.
(alsvoren).
Enfin, ik vind verder alles goed hier, 't stadje en m'n school, - ik vind alles goed behalve in slaap vallen. Ik ben niet zoo sterk als jij, ik zou m'n strijdvuur niet zoo jarenlang in stilte kunnen bewaren als jij gedaan hebt.
(langzaam).
Bewaren? Bewaren doe je niets. 't Is een kwestie van worden, telkens opnieuw worden!
(nadenkend).
Ja, dat zal het zijn.
(Hans is een paar schreden van hem weggeloopen en tuurt weer 't bosch in. Komt dan terug, zegt zenuwachtig).
Hans, waarom ga je je vrouw niet liever halen, in plaats van hier in zoo'n onrust te wachten?
Ik ben niet zóó onrustig als je denkt. Ik ben eigenlijk - rustig, - zoo - krachteloos rustig.
(kijkt nog uit).
Er komt iemand hier naar toe, maar zij is 't niet.
(in groote spanning).
Wie is 't dan?
(alsvoren).
Dokter Bijgaard. Ik verwachtte dat.
(strak en dof).
Nee, blijf. Ik wil geen verklaring hebben tusschen hem en mij, - niet vanavond. En als jij hier bent is dat makkelijker.
| |
| |
(haastig).
Haat je hem? Verdenk je hem?
(afwerend).
Niets, niets!
(schamper)
Ook een dokter kan iets dat dood is niet levend maken.
(Dokter Bijgaard komt op. Hij kijkt heel ernstig, groet zwijgend, met een blik naar Gerlof alsof hij verwachtdat deze zal heengaan.)
(zich tot Hans wendend en op gewone toon).
Meneer Bart, ik kom even zeggen dat Annie plan heeft bij ons te overnachten.
(na pauze).
Een van de kinderen, 't kleintje, is ineens wat ongesteld, 't is heelemaal niet erg en 't is natuurlijk niet noodig dat ze daarvoor blijft, - maar ze wil het nu eenmaal zelf zoo.
(met schorre sten).
Ja, - dan is het ook maar beter dat ze blijft.
(langzaam en heel correct).
Wij dachten ook dat het maar 't beste zou zijn aan deze inval van Annie toe te geven
(met gevoel)
Zij is zoozeer een moeder!
(driftig).
Zoozeer een vrouw! Dat moedergevoel is ziek en valsch!
(alsvoren).
Ik weet niet of u wel een goed waarnemer bent....
(bitter).
Misschien niet. Ik ben misschien een verblinde stumper. Maar niet zoo verblind....
(heel kalm wordend.)
Laat Annie vree hebben bij de kinderen, dokter. Zeg haar dat ik het zoo wensch. - Vrede en nog wat meer ook. Een beetje geluk ook! Nog deze nacht!
(zonder veel bemoediging in de toon).
Het kan zijn dat alles zich morgen beter laat aanzien dan nu. In elk geval - tot morgen!
(Hij gaat haastig weg.)
(in gedachten en teeder).
Een beetje geluk, ja. Ze was daar zoo hongerig naar. En ik kon 't haar niet geven.
(protesteerend).
Jij niet?
(zacht).
Nee, ik niet. Nu niet meer.
Zou daar niets van aan zijn? Van dat zieke kind?
O, ik denk van wel. Leugen en waarheid zijn altijd zoo gek door elkaar geschoven.
(koel en zakelijk)
Maar jij moet weggaan nu. 't Wordt donker.
Wat zou dat? Ik ben geen ziek kind. - En zoo'n nacht? Nachten zijn altijd wonderlijke dingen. Voor mij niet somber. -
(ontstellend)
Maar een morgen! Weer met de zon omhoog gaan! Over een dood veld loopen! Maar 't zij zoo.
| |
| |
(opgewonden).
Berusten? Is dat noodig? Wéét zij hoe je van haar houdt? Jij zwijgt immers zoo graag de dingen die in je zijn?
(zich bezinnend)
Maar ik dacht eigenlijk....
Dat er iets anders was. Iets - in jou....
(hem bruusk afbrekend).
Je droomt! En je bent té naief!
(met vuur).
Maar als 't niet zoo is, - als je hart vol is van haar, win haar dan terug, - vanavond nog, - of morgen! Spreek je meer uit!
Maar denk je dan dat liefde ooit ongeweten is? Al was er veel dat ik niet uitsprak?
(zachter en met bitterheid)
En denk je dan dat liefde altijd eender is? - jarenlang altijd precies eenzelfde gevoel....?
(alsvoren).
Ja, - dat denk ik! Ja, - als het liefde is! Je mag me grenzenloos naief vinden, maar....
(met bedwongen heftigheid).
Zeg, jij blanke jongen, - aardig vriendje, - jij die zooveel weet van de liefde, - wil je me nu maar alleen laten?
Misschien toch niet, - als je er zóó uitziet, - zóó dreigend.
Niemand zal last van me hebben als ik alleen ben.
(Karel komt op. Hans staat van hem afgewend. Gerlof weerhoudt hem.)
(tot Karel).
Hans wil alleen zijn!
Natuurlijk. Maar ik ben een nul....
(driftig).
Och, hou nu geen malle praatjes.
(beleefder, doch dringend).
Gaat u met mij weg!
Annie heeft me gestuurd en ik heb haar heilig moeten beloven hier vannacht te blijven.
Dat was ook mijn plan geweest. 't Is morgen Zondag en ik heb dus al de tijd.
(zich tot Gerlof wendend).
Kan jij voor clown spelen?
(op Karel wijzend).
Hij kan het. Laat hem daarom maar blijven.
(zacht en hartelijk).
En zorg zelf dat je voor de nacht thuis bent!
(lakoniek).
De menschen in Huidekom sluiten allemaal om tien uur.
(Karel haalt uit zijn jaszak eenige sigaren en legt die langzaam een voor een op tafel. Gerlof kijkt even, neemt dan snel met een handdruk afscheid van Hans en gaat heen. Karel vervolgt, hem nawijzend.)
Rookt niet. Ik dacht wel dat hij dadelijk verdwijnen zou
| |
| |
bij dit sein. Snakt naar een revolutiebrand en een paar onnoozele sigaren zijn hem een gruwel.
(afgetrokken).
Erg consequent zijn de menschen gewoonlijk niet.
(Karel steekt een sigaar aan. Hans zegt dof en met weerhouden pijn).
De boel is ingestort hier, dat heb je zeker al reeds begrepen?
(zwaar en langzaam na pauze.)
Begrijpen doe ik nooit iets. Ik doorleef alles in symbolen.
(De rook krinkelt op uit zijn sigaar).
|
|