| |
| |
| |
Naar het dal.
Het is gedeeltelijk door de atmospheer en gedeeltelijk door hare floristische soortelijkheid, dat het geheel der boomen- en plantenbegroeiing van de rotsen in het Seilbach-dal, waardoor de weg van Manderscheid-Pantenburg voert, meer aan een metalen schepping doet denken dan struikgewas en bosch het in Holland doen. Even als die, hier, van de Lieser en de Kyll, is het Seilbach-dal ‘tief eingeschnitten’, en indien men dit enge dal betreedt, op een dag van mooi weer, is het aanstonds als kwam men in een, van boven open, grot van bizondere kostbaarheid. Terwijl beneden de, nu in den zomer zoo smalle, beek vloeit, naast het licht groene grasveld, vlak langs den toren-hoogen dalwand van begroeide rotsen, tegenover-gesteld aan den wand, waar langs onze weg is gelegd, is het daar, boven aan de beek, zoo als ook het gras er naast, vochtig, onder de zich over het watertje spreidende boomtakken, en glimmen de naast het mos op den rotssteen onbedekt gebleven plekken. Zonnelicht is door het donker gebladerte gekomen en glanst stil, lichtelijk gulden, op den steen. Links en rechts langs de hooge muren is alles groen en alles ongerept gebleven in Augustus alsof deze de Meimaand ware. Hoog daar boven zweven vrij snel, onder de etherische zoldering van blauw, de witte wolken, en beneden ligt de zonneschijn over het dalgras en den weg....
Men doet zoo eene wandeling het best.... alléen, en aangenamer is het steeds maar stil te gaan en te kijken, met het gevoel van betrokken te zijn bij eene gebeurtenis van toovenarij, dan te herkennen boomen, planten, en de vreemde veldbloemen, die men ziet.... Er zijn hier heele kleine bloemen langs den weg, die veel meer juist zijn roode en geele heele kleine sterren, dan paardebloemen en madelieven ster-vormig zijn.
Die kleinigheden op den aarde-grond, uit den grond gegroeid, en die den vorm hebben der flonkerstippen, zoo als wij die des nachts zien aan het hemelgewelf, beduiden iets soortgelijks als dat de steenen van de burchten van voor meer dan duizend jaar de zelfde zijn en even oud zijn als de steenen der nu laatst gebouwde huizen en als
| |
| |
dat de hutten en de banken van rond en onbewerkt boomhout zijn.
Door dit alles beseft men hier te leven in de niet veranderende natuur, en ziet men aan zijn voet de zelfde vormen, nu gekleurd en aanraakbaar, als waarnaar dáar, in zilverlicht en goudlicht fonkelend, de dichters en de vrouwen en de vrome ridders als naar teekenen van iets aanbiddelijks en altijd-durends met hoop en gemoedsverheffing hebben opgezien.
Vandaag is de Bisschop in het dorp gekomen, - hij komt éens in de vier jaar - om aan de kinderen het Vormsel toe te dienen. Uit Trier, de over-oude, Romeinsche, stad. De pastoor en de kerkeraad hebben hem ontvangen. Van den ingang van het dorp af tot aan de Kerk en 't Klooster, was straat en plein versierd met dennengroen en groote en kleine vlaggen. In een stoet is de bevolking hem tegemoet gegaan of stond geschaard langs den weg, dien hij volgen zou. Een vaandeldrager is voorafgegaan en onder een kostbaar baldakijn, met banen zware witte zijde, rijk geborduurd met goud- en zilver-stiksel, heeft men hem naar de Kerk gebracht. De kinderen der scholen, in de Kerk samengekomen, waren hem ook gaan halen en gingen aan den stoet vooraf. Treffend was de vaart, waarmede zij de Kerk weder binnen kwamen. Niet langzaam, maar snel gaande. Daar was in: de bewogenheid der meêgesleeptheid in het aanbrengen van den vertegenwoordiger van het hoogste geheimzinnige.
Voor men, in-tusschen, het kostbare dal betreedt, is men langs de Niederburg-ruïne gekomen en heeft de enkele huizen aan den weg, van Nieder-Manderscheid, achter zich gelaten. Tegenover den ingang van den Niederburg is een zeer oud huis, zoo als men die overal in Duitschland vindt, oud wit van kleur, vrij hoog, met oud hoog rieten dak, en waar de stukjes muur gevat zijn tusschen onbeschilderd gebleven, oude hout-vierkanten. Hier tegenover aan den weg een klein graf-monument of gedenksteen van een doodelijk ongeval, van 1680. Aan het onderste gedeelte in den steen, een gekruiste Christus, van de 17e eeuw, volksthümlich en totaal fout gehouwen, maar mooier dan de zelfde voorstelling, van de 19e eeuw, aan een Kruis in het boven-gedeelte, met hare fabriekswerk-correctheid in het geheel en haar coquet zich plooyende lendendoek.
Nu komt men aan een bocht van den weg, - in het nauwe dal -.... hoe zou een rechte weg ooit zoo veel bekoring kunnen hebben als een weg met bochten! Een bocht van den weg. Men ziet niet waar men heen gaat. Men ziet de hooge ruige en dichte, goud doorkleurde
| |
| |
donker groene dalmuur van de overzijde en het witte huis aan den weg, juist in den bocht, aan onzen kant. Wij hebben van een hoogte dit huis reeds zoo onuitsprekelijk bevallig juist aan den zich heen rondenden wegbocht zien staan, wit en alleen, en nu gaan wij er langs. Met zoo'n huis is het alsof de meest idyllische en romantische geschiedenisjes er in en er bij zich zouden hebben voltrokken. Is, héel in de hoogte schuin er tegenover, niet natuurlijk juist een bruin, houten, maar toch eenigszins klein ‘herrschaftliches’ châlet, waar heen, langs de rotsen, steile rustieke trappen, van rust-vloertje, tot rust-vloertje, opwaarts zijn geplaatst? Nu, daar hebben wij reeds een der geschiedenissen. Reeds lang geleden woonde in dat châlet natuurlijk een zoo al niet rijke dan toch ‘heer’ zijnde opper-houtvesters-zoon, en uit de bovenvensters van het witte huis beneden keek natuurlijk soms, zich buigend over de geraniums en fuchsia's en dahlia's van de vensterbank, zóo, dat het roode fluweel en de paarsche zijde der bloemen haar wangetjes en kleine kin aanráakten, de jonge dochter van een ambachtsman.... Hoe zwiepte de trap bij den rappen tred van den vroolijken nederdaler eerst, als de lichte ochtendzon en de zwaardere middagzon bij stippen en streepen gloeide door het rotsen-groen en het rood en het paarsch der vensterbank-bloemen zoo veel sterker deed kleuren -, hoe weinig maar hoe scherp kraakte de trap daarna in de hooge, ontzachlijke stilte van het eenzame nauwe dal bij den sluipenden stap van hem, wiens oogen als karbonkels stonden in den nacht van het gelaat, terwijl, van boven de lijn langs de lucht van de in donker gebleven rotsenmuur, waaraan hoog het châlet ligt, de maan schuin bescheen en in klaar zilverwit licht zette het witte huis en in de voordeurpost eene zachte stil bevende figuur.... De vensterbloemen en de trap en de zon en de maan.... En toen later de ouders, en veel
toorn en hardnekkigheid, en zeer veel geween....
Terwijl ik dit schrijf, is het weder veranderd, de zon schijnt niet meer en de regen is over mijn kostbaar dal gekomen. Ik had u juist willen schrijven over een bruggetje, waar men al heel gauw aan komt, voorbij het witte huis aan den bocht. Het is eigenlijk niet een bruggetje, maar een beek-overgang. Een paadje daalt van den grooten weg af naar het grasveld langs de beek, ligt daar door heen en dan zijn door het smalle water de gewone ongevormde platte steenen zoo gelegd, dat men droogvoets de andere zijde bereikt, waar dan het zelfde paadje tegen de andere steile helling op ligt. Wie weet waar
| |
| |
dit paadje onze gedachte had heen gebracht.... Het was zoo teeder in mijne gedachte, met zijn leuning van ontschorst hout in kronkelvorm tot aan de beek, en daar met een verbroken einde uit stekend....
Maar nu dan is de regen gekomen.... Zacht weer en zonneschijn past eigenlijk bij dit land en landschap niet. Maar somber regenweer en wind en storm en sterke vorst. Men heeft nu, vóor den ingang van ons dal, van den weg in de laagte een fraai gezicht op den grooten, laagst gelegen burcht. In den regennevel staat hij daar op zijn rotsheuvel. Men ziet hoofdzakelijk éen vorm, als een van boven afgebrokkelde breede toren opgerezen in de lucht. De overige lagere deelen van den grooten bouwval zijn, in dit donkere weer, meer ononderscheidbaar geworden van de rotsenmassa. Een toren, alleen en donker en hoog, in de troebele paarlensluyers der regennevelvlagen opstaand in den dagnacht. Duistere dennenmassaas op een afstand, op de hooger dan de toren reikende berghellingen, er om heen. Hij staat daar als iets van trots, van droefheid. Niet zoo zeer sterk, uitdagend, onaantastbaar, als wel hoog en alléen in zijn leed. Hoog omdat het naar zijn natuur het hem onmogelijk is zich laag te maken.
Indien men, over het smalle voetpad in de hellingen der de Niederburg-rotsen om-ringende bergen, aan de andere zijden de burcht beschouwt, overziet men het geheel der ligging. Bijna loodrecht strekken zich aan alle kanten de rotsvlakken der berghellingen naar het ronde dal, waar de des winters tot een breeden bruisenden stroom wordende rivier voort vloeit, en waar midden-in de lange rotsenmuur met de burcht zich heeft verheven.
De rivier vloeit. Nu, en altijd. Indien men, over de breede steenen borstwering van de oude brug beneden in het dal, daar waar de burchtbouw tot aan den heirweg, waartoe de brug behoort, is genaderd, kijkend zich buigt, ziet men de rivier, de smalle, de doorzichtige, onder de brugboog uit-vloeyen. Altijd en altijd door. Zij vloeit nu voort juist zoo als zij vloeide voor veertig jaar en voor drie duizend jaar. Zij is nu in den zomer zeer ondiep. Men ziet de bedding van meest vrij kleinen leisteen. Als de zon schijnt, lijkt de rivier, daar waar zij door zonder tegenkanting en zonder glooying te zijn vrij langzaam voortgaat, donkere honig. Maar even verder is er eene strubbeling van recht-op staande steenen, de rivier vloeit ter zijde, een glooyinkje af, het water snelt gesplitst hoekjes om en ijlt, weer vereenigd, verder, als een groote, in een harnas van kleine schubben
| |
| |
glinsterende, visch, onbewegelijk in den zonneschijn. De baan glinstering blijft daar onbewegelijk op voortdurend ander water.
Het kostbare dal ben ik intusschen nog niet verder ingegaan. Het slechte weder houdt aan. Elken morgen heeft het den geheelen nacht geregend. De lucht is licht zwart, grauw en grijs. Van de dalen uit, ziet men telkens op de hoogten onder bebladerde takken plekken grijs, die men voor muren van huizen houdt, terwijl het lucht is, en die men voor lucht houdt terwijl het huizen zijn.
Overal is nu water. Door de hel groene gras-dalen murmelen en klokken de beekjes. De riviertjes hebben zich verbreed tot bruine stroompjes. Door het dorp ijlen aan weerskanten van den weg met gretig dalende snelheid de lange watergulpen af. Uit metalen pijpen van de daken en uit ronde openingen in muren klettert het water neer of spuwt voorwaarts in de straat. En door de ruimte, door den dag, regenen over de opgerondde velden de lang durende buyen, in menigten waterlansen, die de wind schuin afwaarts richt of doet verstuiven tot even durende wolken van waterparel-gruis.
L. van Deijssel.
|
|