Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Gedichten.Ga naar voetnoot1)De loutering.Zie dit is vreugde: 't versch gebeuren
van zuiv'ring heel den morgen door -:
Mijn oogen zijn als ópen deuren,
Wanneer ik blij den regen hoor.
De dikke droppen petsen stuk
En slaan het bibb'rend bange grint -,
En telkens siddert, met een ruk,
Het open venster in den wind!
Gij allen, die den regen ziet
Waarvan de bladers béverig druipen -
Voelt ge u haar fijne vreugd bekruipen?
Herkent uw hart zijn klaarte niet?
Gij allen, die den regen ziet
En hoort en hebt haar zang genoten -
'k Zing u haar puurheid, fijn gegoten
In tonen van mijn helder lied!
Want alles wat uw ziel behoeft
Is klaarte's vreugde als versche regen -
Reeds heeft uw mond te lang gezwegen
Omdat gij stil zijt, - en bedroefd.
Zie dit is vreugde: 't versch gebeuren
van zuivring heel den morgen door -:
Mijn oogen zijn als ópen deuren
Wanneer ik blij den regen hoor!
| |
[pagina 378]
| |
Spreng.Schaduw-krinkels op den bodem
Van een bruine sprengenbeek
Kronklen heen en krimpen samen,
En verdwijnen, waar zij kwamen,
Glijdend, waar een and're week.
Zwenkend vlugge stekelbaarsjes
Schieten met hun schaduw mee -
Rank, met kringen om hun pooten,
Roeiend soms met korte stooten,
Drijven muggen, twee aan twee -
En het smalle vlak schuift langzaam
Staag in loome wiegeling.
Uit de punt van dorre hooitjes
Loopen schuin-weg gladde plooitjes,
Brekend bloemenspiegeling.
't Water glijdt, en àlles glariet:
Zonlicht gloeit op gouden zand,
't Nat verzilvert dik de stelen
van het gras en van de vele
Blauwe klokjes aan den kant.
En mijn blikken zwerven door het
Zuiver, vloeiend berg-kristal -
- Oh, ik kàn het niet meer laten:
'k moet mijn ving'ren fijn doen praten
In den klaren rimpelval.
| |
[pagina 379]
| |
En ik steek één rechte vinger,
Aarz'lend éven nog terug -
- Dàn in 't zachte, koele water,
Dat het neuriet - en dan gaat er
fijne rilling langs mijn rug.
1918. | |
[pagina 380]
| |
Stortbui.Regen, regen - 't is al laat.
Regen ruischt er om mij henen,
Spettert op de harde steenen
Van de straat.
Regen rolt daar als een wals.
Lauwe droppels voel ik druipen
Langs mijn wangen, en ze kruipen
In mijn hals.
Lange, lichte strepen staan
Vèr, tot elke straatlantaren,
En ik moet er steeds naar staren
Onder 't gaan.
Langs de lampen zijgt een dicht,
Glinsterend gordijn van stralen,
Als een aureool van kralen
Om het licht.
Stroomend water in het rond:
Uit de boomen komt het gudsen,
'k Hoor het in de plassen klutsen
Op den grond.
Regen ruischt met zing-geluid.
'k Wil dit oogenblik genieten
Van de regen, die 'k hoor gieten:
- Stràks is 't uit!
1917. Wijbrand Haanstra. |
|