| |
| |
| |
Literatuur
Het Modernisme in Nederland door Dr. K.H. Roessingh. Haarlem. Erven Bohn 1922.
In de serie Volksuniversiteitsbibliotheek verscheen als no. 18 dit boekje van den Leidschen professor in de theologie, Roessingh, dat binnen het uiterst beperkt bestek van een 250 kleine pagina's een beeld en de ontwikkeling tracht te geven van het Nederlandsche Modernisme. En de leek in het vak kan zich na de lezing niet onttrekken aan den indruk, dat deze historie van het Nederlandsche Modernisme tegelijk eenigszins de historie is van Nederlandsche halfheid, van conservatisme en oppervlakkigheid. En dat het tegelijk een comische-tragisch historie is. Of is er niet zekere pijnlijke zotheid in gelegen, dat, toen al die moderne theologen van het midden der eeuw toegewijd en vlijtig het christendom zoo ongeveer in overeenstemming hadden gebracht met de heerschende positieve, natuurwetenschappelijke denksfeer, de gemeente zelve de conclusies nog wat verder trok en unaniem wegliep van een disch, waarop zoo weinig voedzame spijze overbleef...? Waarom hielden die theologen toch zoo aandoenlijk trouw vast aan dat christendom, dat zich toen vooral zoo bijster slecht met het heerschende materialistische denken liet verzoenen? En het antwoord kan niet anders zijn, dan dat het van huis uit hun nu eenmaal dierbaar was en zij er niet van konden laten. Maar dat zij ten andere zoo ganschelijk in hun tijd stonden, dien tijd van het heel erg positieve weten, maakte de taak zoo onmogelijk en het resultaat zoo halfslachtig en twijfelachtig.
Dat was onvermijdelijk en prof. R. legt er voldoende den nadruk op, dat het moest zijn. Doch dat zij het werk ondernamen en bij monde van Scholten en anderen vrijwel tevreden bleken met hun einduitkomst, dat beteekent, naast het conservatisme, de halfheid en oppervlakkigheid van hun geest, die voor denkende menschen, als zij zijn wilden, al te zeer geloofden wat zij begeerden. Zoo was het niet meer dan rechtvaardig, dat de niet denkende menigte hen alleen liet, toen deze den indruk kreeg, dat in deze kerk nergens meer te gelooven viel, en men het denken toch eigenlijk op voegzamer plaatsen bedrijven kon. Terwijl het eenig positieve, dat overbleef, de individueele innerlijke geloofsverzekerdheid, nauwelijks in 't openbaar, gemeentewijze, beleden hoefde of zelfs kon worden. Aldus bleven de Modernen na de 70 jaar vrijwel verlaten achter op de plaatsen, waarvan zij maar niet scheiden konden, al waren ook velen hunner, en allicht de sterkste persoonlijkheden, heen gegaan tot redelijker, positiever arbeid. Wat later kwamen toen de sociale vragen de theologische en wijsgeerige verdringen en vergat men, in de overgave aan die nieuwe eischen, niet ongaarne wat men zelf eigenlijk beteekende, tenzij er hier en daar iemand opmerkte, dat men aan al deze positieve en zeer aardsche zaken heel goed doen kon, zonder er
| |
| |
het christendom bij te pas te brengen. En zoo zal 't dan ook wel zijn. Het Modernisme ziet er uit als twee nieten in een bodemloos mandje, gelijk Prof. R. het in zijn boekje, als ‘het credo van vele modernen kort samenvat’. ‘Ik geloof in Gods voorzienige leiding in alle wisselvalligheden van wereldhistorie en eigen leven, ik vertrouw op Zijn roepstem ten goede in eigen geweten, ik buig mij in eerbied voor Jezus en zijn ernstig-blijde evangelie. En veel meer (ik cursiveer F.C.) dan een katholiek of een Gereformeerde, zal men bereid zijn naast dit eenvoudige levensbezit alle vragen en moeilijkheden, die nu van zelf rijzen.... te laten rusten als omstreden mysteriëen, waarover de mensch beter doet te zwijgen.’
Ziedaar dan het geloof van zwakke, vage en sentimenteele zielen. Flauwtjes gelooven en vooral vermijden te denken.
F.C.
| |
Joh. C.P. Alberts. Feestelijke Ommegang. Bloemlezing uit het Leven van een 20ste eeuwer. 2 dln. N.V. Luctor et Emergo. Den Haag 1921.
Het is wel een practische gedachte, als men veel schrijft en niet evenredig gelezen wordt, een ‘Bloemlezing’ van d'eigen geestesflora te doen verschijnen, als n.l. de diverse uitgevers der aparte werken daartoe mede willen werken. Wat natuurlijk de vraag is, omdat wie eenmaal een Feestelijken Ommegang voor duur geld heeft aangeschaft, er niet aan denken zal b.v. ‘Het Rijk Verdriet’ of ‘De Zegeningen van ons Fatsoen’ of de ‘Synthese des Gemeenen Kwaads’ te koopen, nu hij de edelste bloesems dier litteraire boomen - volgens 's dichters eigen getuigenis - hier bijeen vinden kan. En als diezelfde dichter in de toekomst ook nog andere diergelijke boomen opzet, zal het publiek - zoo staat te vreezen - ook eerst de kat daaruit willen kijken, vóór het zijn zuurverdiende penningen steekt in een zaak, door den schepper zelven wellicht spoedig voor niet geheel belangrijk verklaard. Hetgeen dan weer een bezwaar tegen het zelf bloemlezen uit d'eigen zieletuin is. Men wordt twijfelachtig aangaande de rest van het gewas.
Maar er is hier ook nog ander verspreid werk bijeengebracht: een procédé, dat men ‘bundelen’ noemt. Men kan alles bundelen wat men ooit schreef, of men kan een selectie ofte uitverkiezing houden en alleen herdrukken wat de moeite waard schijnt. De heer Alberts, naar deze herdrukken te oordeelen, acht veel, zoo niet alles, wat hij ooit geschreven heeft de moeite waard. Zoo herdrukt hij, onder den titel ‘Indisch Persdelict’, zelfs de ruzie die hij eens, via de Javabode, met den heer Karel Wijbrands, via het Nieuws van den Dag voor N.I. had. Wie den heer K.W. ook maar bij name kent, weet al vooruit hoe die heibel er heeft uitgezien, en de niet zeer geestige dialoogjes en zeer onnoozele tooneelstukjes van J.C. P. Alberts, mitsgaders de volmaakt schunnige entrefilets van K.W. en dien anderen, blijkbaar soortgelijken, heer (het soort blijkt talrijk in Indië) van het Bat. Handelsblad, zijn wel zonderlinge ‘bloemen’ in deze litteraire bouquet, bijzonder weinig geschikt om den geur te versterken. Aldus schijnt ons de heer Alberts een uiterst levendig en energiek man, met een ‘warm temperament’ gelijk het heet, maar vrijwel gespeend van zelfcritiek. Zijn verzen zijn van hoogst twij- | |
| |
felachtige waarde, zijn journalistieke artikelen niet minder, maar ook niet beter dan er dagelijks vele geschreven worden en.... onherdrukt blijven, zijn tooneelstukjes, zelfs als polemiek tegen K.W. beschouwd, niet bijster treffend.... Het beste vindt men dan nog in de schetsen ‘Vie de Bohème’, waar de schrijver ons niet onverdienstelijk een bohémien-artiste voorstelt, wonderwel gelijkend op den heer Johan Casper Paul Huberts uit ‘Een Leven in Vogelvlucht’, die eenmaal de heusch bestaande stichter der Haagsche Kroniek schijnt geweest. Dewelke heer J.C.P. Huberts ook verwerkt blijkt in dat
stukje, waarvan ze in Indië zoo gechoqueerd waren, Hypermodern. Hoe zoo'n zwakke dichterling doet en denkt en zelfs somtijds werkt, hoe hij van het leven, zonder meer, geniet en door de maatschappij genegerd wordt, dat heeft de heer Alberts, ‘van binnen uit’ goed begrepen en in den eigen toon van den man neergeschreven. Al kon hij er dan ook geen toonbare dramatiek van maken. Deze Bohème-figuur moet hem zelven ten slotte zeer verwant zijn, zwak ethisch, zwak philosofisch, zwak mystisch, zwak artistiek, als hij zich ons toont. Maar zijn romantisch sentimentalisme en zijn vitaliteit en zijn gevoel van eigenwaarde lijken geenszins zwak en doen hem soms sprekend op een Multatuli gelijken, wéér een Multatuli-epigoon bij de velen, die er al rondloopen, zijnde een pierig gewas van onvolgroeide individualisten.
F.C.
| |
Een Duit voor Kermis door Noordling.
Er staat geen uitgever bij, noch de drukkerij of de plaats van uitgave en dat maakt 't geschriftje geheimzinnig. Het is ook geheimzinnig, het is een beetje ‘conspiratief’, en ‘Noordling’, den schrijver, herinneren wij ons tersnede als den auteur van dat raak beeldende geschriftje ‘Uit het Gevang,’ een tijd geleden verschenen. Dat ‘gevang’ was een Vlaamsch activistisch gevang en de schrijver onmiskenbaar een activist, die talent en kracht heeft en deze in dienst stelt van zijn ‘stambeweging’. Ook dit boekje beoogt, en zelfs nog meer direct, propaganda voor Vlaamsche onafhankelijkheid van Waalsche onderdrukking, al denk ik haast, dat het minder werken zal dan het eerste. Er wordt hier een ideale koning geteekend, die het voor zijn Vlaamsche volk daadwerkelijk opneemt en zich op een spontane, wettelooze wijze aan het bouwen van een eigen Vlaamsche universiteit zet. Een soort van apotheose is het geworden van onwaarschijnlijk vorstelijk karakterbetoon en een levendig, suggestief verhaal tevens, dat zich ook wel zoo, zonder meer, laat lezen voor wie voor het Vlaamsch-eigene uitteraard minder voelen. Men kan er intusschen uit gewaar worden, hoe fel de gloed daarginds aan het blaken is, die op den duur gewis het lichaam van staat zal doen splijten en den Vlamen hun nationale zelfstandigheid brengen. Tenzij de Walen nog bijtijds wijs worden. Maar dat zou wel een wonder zijn.
F.C.
| |
Der Liefde Bloesems door Arthur van Schendel. J.M. Meulenhoff. Amsterdam 1921.
Het zal wel gewis zijn, dat dit boek in Van Schendels kunstenaarsontwikkeling iets belangrijks beduidt, doch zoo afzonderlijk is het maar zeer ten deele genietbaar. De ‘grondtekst’ der historie, telkens, en tot vervelens toe, herhaald, luidt
| |
| |
dan, dat de mensch faalt, die tot zijn heil of enkel het genot der zinnen of uitsluitend het hemelsche zoekt, maar dat een wijze menging gewenscht is om gelukkig te leven. Ter illustratie dezer stelling zien wij dan Dianora en Landro, hoe hun neigingen uitsluitend ter eene of ter andere zijde gaan en hoe zij, die bij elkander behoorden, ongelukkig worden door eenzijdigheid. Dat wil hier zeggen: omdat zij niet te zamen blijven en aldus de gewenschte synthese verbreken, die juist in de twee-eenheid van hun levensdrangen wordt verkregen. Want van Dianora gaat al haar liefde naar Landro, die haar op deze wijze beperkt en voor bandeloosheid behoedt, terwijl Landro 's liefde tot Dianora hem bewaart voor kille geestelijkheid en den kunstenaar in hem menschelijk-voelend houdt. Doch Landro ziet deze dingen eerst laat in hun recht verband, nadat hij om bijredenen - Dianora's oogenblikkelijken ontrouw en haar zinnenonverzadigdheid - jarenlang haar alleen liet, tot beider droefenis en groote rampspoedigheid. En dan, als zij eindelijk ten volle bewust zijn geworden, is het de vraag of het niet reeds te laat is, nu de tijd der genietende jeugd voorbij ging en het kind, die nieuwe grond voor hun vereeniging, hun ontnomen werd....
Zoover ik het begrepen heb, is hier, in 't kort, de gedachte-inhoud van het boek mee genoemd, die met de helft van zijn omvang al voldoende gedemonstreerd ware. En men denkt daarbij aan Een zwerver verliefd, dat zoo compact veelzeggend was. Hier lijkt het alles mateloos uitgedijd en dikwijls manier geworden. De altijd eenigszins kwijnend slepende verhaaltrant van den auteur, dat zoete en ver-luidende, dat hem bekorend eigen is en achter de woorden telkens een echo van levensdiepten schijnt op te roepen, is in dit boek merkbaar overdreven en verstandelijk bedacht. Het wemelt van diepzinnige poëtische gezegden, die de volle waarde bezitten van aforismen. ‘Het geluk en de weemoed beiden hadden in hun stemmen een vollen klank en wanneer het fluisteren verstomde voor den slaap was het of de kussen die hen te zamen hielden bloesems waren van den eenen grooten kus waarin zij dien dag hadden gezocht en geleefd.’
Men wordt verzocht dit zinnetje - zoo maar voor de hand weggenomen - eens rijpelijk te overdenken en naar zijn plastische en gedachtewaarde te onderzoeken. En soms wordt die intentievolle dichterlijke ingewikkeldheid zoo groot, dat ik er maar moeilijk een touw des begrips aan vast kan maken. B.v. ‘De liefde die hen eens vereenigde was gebroken en het baatte niet de vrees en den angst te schuwen om het lot te dragen gelijk hij moest.’
De lieflijk duistere weemoed, de zoetige gelatenheid van dezen stijl is waarlijk te veel om 232 bladzijden door te verdragen. Hij verveelt door eentonigheid, een-kleurigheid. Bovendien gebeurt hier te veel in weinig woorden, die niet eerst beeldend, maar zinnelijk en geestelijk samenvattend bedoelen te zijn en aldus onzen geest en verbeelding beide vermoeien, primo door te veel arbeids, vervolgens door de eindelooze rij van feiten en beschouwingen, hoofd- en bijzaken, zonder perspectief dooreengemengd. En dat is, meen ik, hier het voornaamste gebrek, dat de auteur tracht en simpel vertalend en tegelijk beeldend te zijn. Het beeld ontbeert aldus relief, het verhaal heeft geen voortgang en geen hoogtepunten. In de ‘Zwervers’ is het van Schendel echter gelukt het een met het ander te verbinden. Maar tweemaal valt zoo'n geluk een mensch maar zelden te beurt en dit boek werd er een pijnlijk bewijs van.
F.C.
|
|