Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
Mediaevalia
| |
[pagina 351]
| |
ReinaertGa naar voetnoot1)De laatste beschrijvers onzer letterkunde - Kalff, Prinsen - plegen ‘Van den Vos Reinaerde’ te brengen onder de ‘poëzie der gemeenten’. Daar is veel voor te zeggen; - wát, dat behoef ik hier niet in extenso over te nemen. Maar er is ook veel tegen. Genoemde historici kwamen tot deze rubriceering in een tijd, toen de ‘historisch-materialistische’ richting haar invloed sterk deed gelden, en men dientengevolge zeer geneigd was, het verschil in mentaliteit tusschen de verschillende standen te accentueeren, en dit verschil bij de beschrijving der kunstwerken naar voren te brengen - ik vrees: veel meer dan én met het wezen der kunst-schepping, én met de historie vereenigbaar is. Wat dit laatste punt betreft: in de XIIIde eeuw, en in onze gewesten - de te veelgebruikte term ‘in de Middeleeuwen’ is te vaag om hier bruikbaar te zijn - was het verschil in beschaving tusschen de ‘standen’ gering; er is alleen deze belangrijke voorsprong voor de geestelijken, dat zij - althans de groote meerderheid van hen - lezen en schrijven kunnen, maar vele edelen en poorters kunnen dat ook; meestal niet de landbevolking; dat ‘dorper’ een scheldwoord kon worden, wijst op een groote inferioriteit van deze groep.Ga naar voetnoot2) Rubriceeringen nu hebben altijd haar groote gevaren. Men kan voorzeker van den Reinaert zeggen, dat hij niet behoorde tot die soort ‘romans’ die riddermoed en riddereer verheerlijken; en nog minder behoort hij tot de geschriften die de devotie verheffen of tot devotie aansporen; - maar veel verder dan tot deze negatieve definities kan men eigenlijk niet gaan. De geest der verhalen? Jawel! - als men daarover begint, gaat alles eerst recht aan 't wankelen! Is de Ferguut soms naar den geest een verheerlijking van den adel? En heeft de ‘Carel ende Elegast’ niet in de eerste plaats de beteekenis van een geestelijk exempel? En toch, de geest van het verhaal zal het eenige kunnen zijn, dat in dezen van belang is. De ‘Reinaert’ nu is, gezien zijn langzamen groei en vervolmaking, door eeuwen heen, uit volks- - en: klooster- - | |
[pagina 352]
| |
verhalen;Ga naar voetnoot1) gezien ook de wijze waarop de Koning en 't hofgesinde worden bespot, en waarop de ridderroman en vele geestelijke functies worden geparodieerd, zeker niet te plaatsen onder de speciale ridderof geestelijke poëzie. Maar van de typische poorter-litteratuur der XIIIde en XIVde eeuw, zich kenmerkend vooral door didactiek, heeft dit dierenepos ook niets. Wie het dan toch tot de poëzie der gemeenten rekenen, begaan, geloof ik, de fout, dat zij te rezoluut een negatieve rubriceering in een pozitieve omzetten, en - op anachronistische wijze - te zeer lettend op het sarcasme ten koste van hof en geestelijkheid, daarin den geest van den derden stand ontwaren. - (Het begrip 3den stand is in dezen tijd, bij de differentieering van poorters-met-privilegiën, dorpers, hoorigen ook nauw bruikbaar als algemeenen term -). Inderdaad geldt de spot niet alléén hof en geestelijkheid, maar heel de menschheid, zooals Prof. Dr. J.W. Muller afdoende in zijn inleiding tot Streuvels ‘herwrochten’ Reinaert, en later in de inleiding tot zijn in mijn laatste noot genoemde uitgave, heeft uiteengezet.Ga naar voetnoot2) Ik wil niet de heele indeeling van de litteratuur onzer - d.i. de late - Middeleeuwen naar de standen laten vervallen, al geloof ik, dat het goed zal zijn bij die indeeling meer aan de verschillende elementen in onze XIIIe en XIVde eeuwsche menschen dan aan de omgeving waarin de kunstwerken ontstonden of aan hun speciale lezerskringen te denkenGa naar voetnoot3). Maar ik geloof, dat we goed zullen doen, in dezen tot op Jonckbloet terug te gaan, en het dierenepos als een apart genre te beschouwen. Zijn lange voorgeschiedenis, die zich ontwikkelt lang vóór de vastwording van onze laat-middeleeuwsche ‘standen’ pleit hier, geloof ik, sterk voor. Zeker echter doet men héél dwaas, als men zóó-zeer de historie voorbijziet, dat men in Reinaert een soort van revolutionnair ziet; zooals nog laatstelijk door den heer A. Defresne is nagepraat.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 353]
| |
Reinaert is eenvoudig een aartsslimme schobbejak, die evenmin als eenige andere vermakelijke gannef de maatschappij ‘haat’, en die vrij is van alle propagandistische neiging.
* * *
Hij is: slim. Toch wordt er maar een enkele maal van die eigenschap gesproken, dat is niet vaker dan b.v. van de slimheid van TibeertGa naar voetnoot1). 't Is waar, zijnen vader versiert Reinaert eenmaal met het ephitheton ‘die listighe oude’Ga naar voetnoot2); en hij betuigt dat hij van hem geleerd heeft een deel meesterliker liste
daer hi (ic) te voren niet af en wisteGa naar voetnoot3)
Maar slechts één keer, en wel als hij op het allerergst in de benauwdheid zit, en alle krachten in zijn geest oproept om zijn lichaam eruit te helpen, dan laat de auteur hem gewagen van zijn eigen slimheid; eerst nog in den meer geestig-aanduidenden dan directnoemenden term ‘reinaerdije’,Ga naar voetnoot4) maar dan doet hij toch ook een beroep op ‘sine list’, welker kracht hij - naar het ons voorkomt: spottend - opweegt tegen die des konings: Hevet mine list sulke cracht,
alsic noch hope dat soe doet,
al is hi listich ende vroet,
die coninc, ic waenne noch verdoorenGa naar voetnoot5).
Het schijnt mij, dat dit doorloopend verzwijgen van de qualificatie waarop het in dit heele verhaal 't meest aankomt, kenmerkend is voor de groote stijl-hoedanigheden van althans den laatsten auteur. Het voorschrift ‘Bilde, Künstler, rede nicht’ had hij nooit gezien of gehoord, maar hij heeft het met zeldzame kracht in practijk gebracht. Veel treffender dan een veelvuldige herhaling van | |
[pagina 354]
| |
het epitheton ‘listich’ dit had vermogen te doen, heeft hij door de uiterst-fijne en uiterst-geestige détailleering van zijn vosseverhaal ons Reinaert doen kennen. Laten we, in zekeren zin, zijn voorbeeld volgen. Ja, wij zijn nu al begonnen met een qualificatie, met te spreken namelijk van een ‘uiterst-fijne en uiterst-geestige détailleering’.... Laten we dan althans dit oordeel nu toelichten met de aanwijzing van een aantal fijne zetjes, die onzen lezer de juistheid ervan doen gevoelen. Van de prachtige plastische qualiteiten des auteurs in 't algemeen kunnen we dan daarna nog even spreken.
* * *
Het zou ongetwijfeld een voortreflijk werk zijn, het karakter van den vos genetisch te bepalen; te zien hoe de ἥρως ὲπὡνυμος van ons epos langzamerhand, na den wolf verdrongen te hebben, geworden is, zooals hij is. Het zou trouwens vrijwel neerkomen op het combineeren van de rezultaten van een menigte reeds gepubliceerde studies; in het kort heeft Prof. Muller, na tot die voorstudies zijn zeer belangrijk deel te hebben geleverd, dat trouwens reeds gedaan in zijn hiervoor aangehaalde inleiding. Wij willen ons hier echter, voor de lezers van Groot-Nederland, bepalen tot de psychologie van den Middelnederlandschen Reinaert, zooals hij daar door - laten we gelooven: - Willem's verbindenden en saamvattenden arbeid vóór ons is komen te staan.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 355]
| |
Wat zit die Reinaert vol geestige en slimme vondsten! Al dadelijk bij zijn eerste persoonlijk optreden, wanneer hij ‘sulken raet’ gevonden heeft, daer hi Bruun, den fellen vraet,
te scerne mede magh driven
ende selve bi siere eere bliven.
Meesterlijk is de - schijnbaar zeer ongezochte - wijze, waarop hij van de daging, welke Bruun hem overbrengt, op zijn verleidingsmiddel, den honig, weet te komen; den honig, dien hij begint met niet te noemen; hij vermeldt alleen, dat hij véél gegeten heeft. Maar is er een onderwerp, waarmee men wisser de belangstelling van den vraat kan opwekken, en hem al het andere - b.v. wantrouwen tegen zijn vriendelijken ‘neve’ - kan doen vergeten? En dán is het oogenblik gekomen om - niet met lof, die mogelijk nog argwaan zou kunnen wekken - maar integendeel, met minachting en onverschilligheid, te spreken van den honig. En kostelijk is dan Reinaert's verbazing, wanneer Bruun hem levenslange vriendschap zweert, als hij honig van hem kan ‘gewinnen’: ‘Gewinnen’, Brune? Ghi hout u spot.
En dan, dán eerst is het oogenblik daar, om zonder dat dit eenige verdenking kan wekken, de maatlooze bergen honig voor Bruun's geest te laten oprijzen, zoodat hij met breeden belusten bek grinnikt van plezierGa naar voetnoot1). De houding van Reinaert tegenover Bruun is echter van nog meer geraffineerde en gecompliceerde slimheid. De grove reus moet ook door voortdurende nederige bejegening in het besef van zijn grootheid en onaantastbaarheid worden versterkt; des te verder blijft hem het denkbeeld, dat iemand hém er wel eens in kon laten vliegen! Dus: Reinaert maakt zich klein: Arem man dannes gheen grave;
dat moghedi bi mi wel weten,
Wi aerme liede, wi moeten eten,
hadden wijs raet, dat wi noode aten.
Ja, een arm, eenvoudig kereltje, met een naieve trouwhartigheid, - zóó vertoont zich Reinaert; en terwijl hij den logpoot inwendig uitlacht, spreekt hij hem aan met de meest respectueuze en de meest | |
[pagina 356]
| |
hartelijke termen: ‘heelt mare’, ‘Oom Bruun, gheselle’. En deze hartelijkheid, vleierij en spot in-éénen bereiken hun vermakelijk hoogtepunt, wanneer Reinaert den bij voorbaat smakkenden gulzigaard raadt, toch vooral matig te wezen; al is 't nog zoo lekker; want, ach, ‘Ic ware onteert ende ontervet,
wel soete oom, mesquame u iet.’
Dadelijk daarna is Bruun dan in de val geloopen; en de auteur, meegaande in Reinaert's spottoon hoont: Nu heeft de neve sinen oomGa naar voetnoot1)
met looshede brocht in sulker achte,
dat hi met liste no met crachte
in gheere wijs ne can ontgaen
ende bi den hoofde staet ghevaen.
En dan hoont Reinaert zelfs: Oom Brune, vaste gaet mangieren,
hier comt Lamfreit ende sal u scinken;
haddi gheten, so souddi drinken’ -
- waarbij, naar ik vermoed, de voordrager met een stevigen nadruk op, en een rust vóor het slotwoord, daaraan den noodigen klem zal hebben gegeven! En dan - weer een nieuw, kostbaar trekje aan de schets van Reinaert! - als het heele dorp dan door Bruun wordt in beslag genomen, dan heeft hij alle gelegenheid om ongestoord op z'n dooje gemak een hoentje te gaan oppeuzelen ‘al toten plumen’, en om dan - het weder was ‘scoone ende heet’ - zich van de geestesinspanning en van de vermoeienissen van den maaltijd wat te gaan verkwikken door een kleine wandeling aan de riviere. Waar hij nog meer gelegenheid zal vinden om zijn vijand, nu die tot zijn leedwezen niet dood blijkt te zijn, te ‘bescelden te sinen scerne’. Waarna het verhaal van Bruun's lamentabele thuisvaart volgt. Tegenover den tweeden bode des konings - het verhaal van zijn tocht wordt ter afwisseling opgesierd met de omineuze ontmoeting van Sente Martin's vogel - volgt Reinaert dezelfde tactiek; de be- | |
[pagina 357]
| |
proefde tactiek der haute comédie: den tegenstander mat zetten door speculatie op zijn zwak. Maar we voelen hier ook wel even een zwak bij den auteur. Het heeft hem een beetje moeite gekost, voldoende variatie in zijn verhaal te brengen. Hij laat Reinaert nu komen met een direct aanbod van honig; dat is wel aardig; en ook de uitvlucht welke hij vindt: dat hij niet om dusent maerc met Bruun had willen mee-gaan, omdat die zoo kwaad keek, en er zoo vreeselijk sterk uitzag, klinkt uit den mond van het kleine vosje zeker wel grappig. Maar toch - dit verhaal is naar zijn opzet toch wel wat te veel een herhaling van de aventure met Bruun; en het ware ongetwijfeld aardiger geweest, als ten opzichte van den kater - van wien vraatzucht immers geenszins een kenmerkende eigenschap is; wel: dat hij wijs es ende gheleert, een philozoof! - een ander middel was gebruikt dan bij den beer; of als hier éen van de verhalen, den wólfGa naar voetnoot1) betreffende, bijvoorbeeld dat van de vischvangst, was gebruikt. Dan hebben we dus Reinaert in al zijn rabauwigheid leeren kennen. Eerst al, terwijl hij er zelf niet bij is, door de aanklachten der dieren, bekroond door de schutterige komst van Cantecleer; - die op een comisch-dramatische wijze het hartroerend pleidooi van den braven Grimbeert beschaamt. Dan, nadat dus - met evenveel zorg als later bij Tartuffe - de stemming voor zijn ontvangst bij ons voldoende is voorbereid, verschijnt hij eindelijk zelf ten tooneele, en brengt én door dit persoonlijk optreden, én door den meerderen geest die daarbij ontwikkeld wordt, een climax. En dan wordt ons een andere kant van zijn wezen getoond. Een modern psychologisch auteur, die zich er speciaal op zou toeleggen zijn held nauwkeurig in nuancen van betrekkelijke goedheid en betrekkelijke slechtheid te doen begrijpen - wat de schrijver van Reinaert's ‘vite’ zeer zeker niet zijn hoofdtaak achtte - zoo'n schrijver zou ons niet beter van de realiteit zijner personnage kunnen doordringen dan de auteur(s) van dit dierenepos het doen. Namelijk: door nu de sterk geaccentueerde hoofdtrekken te laten rusten, en over dien sluwen schurkachtigen held eens even iets aardigs, gemoedelijks, ja liefs te gaan vertellen. Het aardige, gemoedelijke, lieve van Reinaert wordt ons gegeven in de schildering van zijn personnage als pater familias. Er is in | |
[pagina 358]
| |
Reinaert's even aangetikte verteedering over het leuke vossesnuitje van Reinaerdine en over Rosseel, in zijn hovesche houding tegenover zijn vrouw, iets weldadigs; hij wordt in zekere mate respectabel; hij blijkt alleen maar een dief ‘in zijn nering’.... En dus, volgens het zeer Hollandsche spreekwoord: als ‘iedereen’. En dus: iemand met wien iedereen kan meevoelen. En dan, dat familietafereeltje met het eenigszins angstig afscheid, is overgang; tot een nog ernstiger moment: Reinaert zal, in het aanzicht van den dood, zijn biecht spreken. Deze biecht met haar voorbereiding en haar nasleep, is één van de fijnst-geestige gedeelten van het heele epos. Reinaert is bang; de kansen staan dan ook bijzonder slecht, en hij zou de slimme, vooruitziende Reinaert niet zijn, als hij zich niet even van zijn zonden klaarde; voor alle gebeurlijkheden. Hij is dus van goeden wille.... Maar, wie hem kennen, weten dat dat nu nog zoo héél veel niet beteekent voor de practijk. En Grimbeert brengt hem dan ook nog eens even onder 't oog: Weet u wel, dat als u biechten gaat, oom, dat u dan meteen allen diefstal en roof moet afzweren? Anders helpt het u niets! ‘Dat weetic wel,’ sprac Reinaert,
kortaf. Want hij acht het voor 't oogenblik geschikter, zich niet in den vollen omvang van wat hij zich zal behooren te ontzeggen, te verdiepen. En dan komt de biecht. Zeer eerlijk en ernstig; maar met telkens even de, als onbedoelde, opflikkering van comische momentjes. De verhalen worden niet grappig gedétailleerd, o neen, maar én door hun inhoud, en door een enkel adjectiefGa naar voetnoot1) doen ze toch telkens een glimlach onder den strakken biecht-ernst oprimpelen. En dan: een rijm als ‘cater’-mater; welke ‘mater’ een nagalmende vermalling van het statig openingsformulier beduidt: Confiteor tibiGa naar voetnoot2), pater mater,
Dat ic den otter ende den cater
ende allen dieren hebbe mesdaen.
Eénmaal komt er zelfs een zeer dubbelzinnige aardigheid.... in de biecht! De ernst duurde dan ook al zoo lang voor Reinaert! Het geldt een ‘bekentenis’ ten opzichte van zijn tante, de wolvin: | |
[pagina 359]
| |
Haer dedic (God moet mi vergheven)
dat mi liever ware bleven
te doene, dan het es ghedaen.
Hetgeen kán beteekenen: wat ik liever had moeten nalaten; maar ook - en dat is een opvatting die veel meer voor de hand ligt -: waarvan ik liever wou, dat ik het nog in 't vooruitzicht had. Een dubdubbelzinnigheid die Grimbeert niet ontgaat: hij dringt, als biechtvader, aan op het duidelijk noemen van het feit. En dan zegt Reinaert zoetsappig: Ik kon toch maar niet zoo grof-weg zeggen: ‘Ic hebbe gheslapen bi miere moien!?’
Als ik me zoo uitdrukte, zou jij, die immers familie van me bent, erdoor gehinderd worden. We voelen het: Reinaert is al te lang in den plooi gebleven. En zoodra hij den aflaat beet heeft, komt de reactie. Hij beduidt Grimbeert, dat de kortste weg loopt langs een schuur, waar pluimvee rondloopt.... Sine ooghen begonden omme te gane,
zooals de auteur het zoo vermakelijk zegt, en, als 't ware automatisch, springt hij op een jongen vetten haan af. Tot diep-gevoelde ontzetting van den braven Grimbeert: Onsalich man, wat wildi doen?
Wil je om één hoen weer al de zonden op je laden, waarvan je je zooeven in de biecht hebt gereinigd? En Reinaert sprac: ‘In rechter trouwen,
Ic hads vergheten, lieve neve.
We gelooven hem; en we begrijpen, dat waar de natuur zóó sterk is, ze wel vaak ‘boven leere’ moet gaan. Ze keeren dan terug op hun schreden. Reinaert doet wel; - maar hij ziet óók om! Hoe dicke sach Reinaert over rugghe
weder daer die hoenre ghinghen.
Hi ne conde hem selven niet bedwinghen,
hi ne moeste siere seden pleghen.
| |
[pagina 360]
| |
Hadde men hem thoovet af ghesleghen,
Het ware ten hoenren waert ghevloghen,
Also verre alst hadde ghemoghen.
Dit - en vooral de door mij gecursiveerde - zijn wel zeldzaamgeestige regels, en werkelijk prachtig caricaturale plastiek. Nu, Reinaert heeft nu inderdaad iets boven-vosselijks gedaan. Maar als dit Grimbeert nóg niet voldoende is, houdt hij hem voor den gek, en breekt zijn boetprediken af met vrijwel goddeloozen spot. Een verzachtende omstandigheid is, dat hij zeer veel behoefte heeft aan een aardigheidje; want hij zit er danig tusschen; hij is op weg naar zijn rechter en naar de talrijke schare zijner aanklagers. Zou hij eigenlijk maar niet het verstandigste gehandeld hebben, als hij dadelijk na Grimbeert's daging had gedaan, wat we hem pas in vs. 3341-3344 zullen zien doen - ‘die woestine anevaerden?’ Wel, verstandiger was 't allicht geweest; maar hij kón nog hopen, dat hij heelhuids van 't hof zou terugkeeren; ‘hets messelijc hoet ghevallen mach’ heeft Grimbeert niet onjuist opgemerkt. En dan: trahit sua quemque voluptas: 't beduvelen beoefent hij met hartstocht, als een artiest -. Als hij nu, in déze omstandigheden, nog eens het oor van den koning kon winnen, tot schade en schande van al die onnoozele schreeuwers-om-wraak? Hetspel gaat beginnen; auctore Aernout. - Hoewel hij even te voren, in gezelschap van Grimbeert alleen, zijn angst heeft bekend - ‘hoe seere bevic’ -, zoodra hij in 't koninklijk kampement is, doet Reinaert ‘alse die onvervaerde’. Hij gaat in fiere en edele houding ‘die hoochste strate’, en houdt een statige en eerbiedige toespraak tot den koning; dien hij zegt natuurlijk te wijs te achten, dan dat hij zijn, Reinaert's, vijanden en belagers zou gelooven! Zoo'n domme lichtgeloovigheid toch ‘betemet niet der croonen’ zegt hij, met een zuiver zakelijke, onpersoonlijke, vleierij aan den hoog-staanden vorst. Maar toch, het is Godgeklaagd, zooveel gemeene individuen als er tegenwoordigGa naar voetnoot1) - de directe en indirecte laudator veteris aevi is van alle tijden - door oogendienarij ‘die voorderhant hebben ghewonnen’. Reinaert heeft goed praten, de koning vliegt er nu eens niet in. Hij zegt hem op sarcastischen toon, dat hij gerust met dat redeneeren kan ophouden. Cantecleer, die er lamenteerenderwijs tusschen komt, kan ook gerust zijn snavel sluiten: er zal recht worden gedaan. | |
[pagina 361]
| |
Ja. En de meest heilige aanroepingen - in ietwat verfomfaaid Latijn - helpen Reinaert niet meer. Evenmin als het vertoon van de meest waschechte rechtschapenheid en nederigheid: ‘coninc lioen,
wien twivelt des, ghi ne moghet doen
dat ghi ghebiet over mi?
Hoe goet, hoe claer mine sake si,
ghi moghet mi vromen ende scaden.
Wildi mi sieden ofte braden
ofte hanghen ofte blinden,
ic ne mach u niet ontwinden.
Alle diere sijn in u bedwanc....
En zoo gaat het nog vier regels voort. Aarzelt de koning; schijnt deze dosis vleierij hem toch nog even te bedwelmen? De dichter laat het ons vermoeden; want de rinc, de ommestaande klagers, komen in actie om Zijne Majesteit een duw aan den anderen kant te geven. Belijn, de kapelaan, die zijn vorst van nabij kent, ziet of vreest blijkbaar, dat dit noodig is, en wekt het gezelschap daartoe op. En Reinaert delft het onderspit. Tijdelijk. Want - terwijl de koning al eventjes bang is geworden, toen hij zag, dat heel Reinaert's maagschap als protest tegen 't doodvonnis heenging (een wankelmoedigheid die echter - men bewondere de wijze waarop de auteur de dramatische spanning weet gaande te houden - alleen maar op een bespoediging van 't vonnis is uitgeloopen) richt Reinaert nu een nieuwen dubbelen aanval. Hij tast den koning in een ander zwak punt aan, zijn hebzucht namelijk -; en tegelijkertijd weet hij daarmee een onwaardeerelicke aanklacht tegen Bruun c.s. te verbinden, waardoor hij de koningin wijsmaakt, dat haar gemaal omringd is van samenzweerders. En dat lukt. Ik zal die tegen-aanklacht, uitgebracht nadat Reinaert nog met prachtig zelfbedwang, met rustige hoogheid zijn wraakgierige beulen heeft toegesproken, niet punt voor punt nagaan. Ze is een der hoogste bereikingen der wereldlitteratuur. En als we al geen nationalistischen trots in ons hart willen toelaten, dan geeft het ons toch althans een gevoel van vreugde - en van rustig vertrouwen - dat de Nederlandsche geest dát kon tot stand brengen. Inderdaad, dit 2de deel (vs 1751-3484) heeft toch wel een psychologische fijnheid, een zoo | |
[pagina 362]
| |
breede en tevens zoo dramatisch bewogen handeling, als het eerste deel, hoe mooi en aardig en lustig en knaphandig die Fransche compilatie van oude volksverhalen ook mag aandoen, niet eigen is. Hier dan, onder het nijpen van den nood, spitst zich Reinaert's geest het scherpst toe. Hij is en blijft vol waarlijk aristocratisch zelfbedwang; schuwt niet het gezicht van de galg, integendeel: hij verzoekt, die vast maar klaar te maken. Wel zet hij ‘al jeghen al’. En dan begint hij zijn meesterlijk verhaal. Het heeft weer den vorm van een biecht; van de biecht van een stervende, die, armzalig en verlaten, in 't kort heel zijn zondig leven nagaat. Maar de deemoed blijft niet de heerschende stemming. Al gauw worden er in het boetvaardig verhaal eenige insinuaties ingevlochten; over Isingrijn, die zijn misdaad deelde, maar het loon van de misdaad voor zich alleen hield; en dan, dan duikt, in de biecht, de welgemikte aanval op; - zooals wel vinnige predikanten in den loop van lange lamenteerende gebeden gelegenheid vinden om hen die niet van het ware geloof zijn, godvruchtiglijk de huid vol te schelden. In hoeverre het schelden in zoo'n geval de hoofdbedoeling der heeren is, zal moeilijk zijn uit te maken; dat de fijn diplomatieke insinuaties bij Reinaert de hoofdbedoeling van zijn belijdingen zijn, is duidelijk. En - ziehier de prachtigste opzwenking in de reinaerdije -: hij geeft eenige van sinen liefsten maghen mee prijs aan de schichtige verdenking van koning en koningin, terwijl hij niet nalaat in een prachtigen kronkel van huichelarij de onmiskenbare bewijskracht te doen opmerken van een zoodanige beschuldiging. Ja, hij bedraeght ze noode, die liefste maghe; maar met de eeuwigheid vlak voor zijn spitsen neus mag hij niets verzwijgen; hij zegt het in sorghe van der hellen,
daer men seit dat si in quellen,
die hier sterven ende moort
weten, si ne brenghense voort.
Het middel werkt; de koning is hebzuchtig en bang, de koningin is nog banger. Verklaar u nader! En dan komt het verhaal van de samenzwering; waarbij, verduidelijkend door het exempel van de ‘pude’, Reinaert zijn zorg ook voor het algemeen welzijn kenbaar maakt; en in welk verhaal natuurlijk ook een comisch accentje toch weer even door den ernst heenbreekt, (de meesterlike liste van Reinaert's vader), | |
[pagina 363]
| |
terwijl de rechtschapen ontsteltenis van Reinaert, als hij van 't snoode plan hoort, vooral niet zonder ophef wordt vermeld: Mine herte wart mi openbare
alsoo cout als een ijs.
En de voordracht eindigt zooals ze begon: de venijnige insinuaties worden besloten met een woord van weemoedige berusting: Nu meerct hier mijn ongheval:
Heere Isingrijn ende heere Brune die vraet
hebben nu den nausten raet
metten coninc openbare,
ende arem man Reinaert es die blare.
Dan vragen de koning en de koningin: Waar ligt de schat? En, enkel maar boudeerend, klinkt het antwoord: Soudic wisen mijn goet
den gonen, die mi hanghen doet?
De - om der waarschijnlijkheid, én om de dramatische spanning noodige - twijfel ontbreekt den koning niet; maar Reinaert weet dien, Cuwaert's getuigenis inroepend, te verslaan; en we begrijpen, - zonder dat de auteur het noodig vindt dat schoolmeesterachtig uit te leggen - dat Reinaert, bedachtzaam, ten opzichte van al wat nagegaan kon worden, de waarheidsliefde heeft betracht bij zijn verhaal; zoo geven ook verstandige menschen de controleerbare onderdeelen van hun vermogen en inkomen nauwkeurig tot op een cent aan den fiscus op! De schat wordt op de allegorische, in 't oud- Germaansche recht algemeen gebruikelijkeGa naar voetnoot1) wijze aan den koning overgedragen. Het is een plechtig moment; alleen in Reinaert's binnenste niet geheel. Het hoogtepunt van het verhaal is nu bereikt. We krijgen nog de afwikkeling; 1e de weigering van Reinaert om den koning naar Kriekeputte te vergezellen - uitsluitend uit eerbied, omdat hij in den ban is; een straf die hij zich uitsluitend door zijn goeie hart op den hals heeft gehaald; 2e de aftocht van Reinaert als pelgrim, met | |
[pagina 364]
| |
een reistasch en reisschoenen, die de laatste pijnlijke cijns van zijn slachtoffers vertegenwoordigen, een cijns waarvan de inning door den noodigen spot is verscherpt; 3e de dood van Cuwaert; het vroolijk aanzitten met vrouwe Hermeline en haren cleenen welpekinen - ‘Nu gawi eten desen goeden vetten hase,’ zegt Reinaert, met de genoeglijkheid die den goeden huisvader bij een Zondagsmaal past - 4e de verzending van Cuwaert's kop per Belijn, die met trots zal verklaren, dat hij Reinaert dezen brief heeft laten schrijven. En 5e de woede van Koning Nobel: ende begonste werpen uut
een dat vreeselijcste gheluut,
dat nooint van diere ghehoort waert.
En dan: het plan van de algemeene jacht op Reinaert; en de algemeene pais tusschen al de andere dieren. Dit alles vol geestige, fijne trekjes - men denke aan de gróóte pelgrimage-plannen van Reinaert: Rome is hem nog niet genoeg; hij wil ook ‘over see’; aan de toespraak bij zijn heengaan: zoo aandoenlijk was die ‘dats hem somen seere ontfaermede;’
- aan de spreekwoorden die Reinaert bij de hand heeft om zich aan de bezworen pelgrimage te onttrekken....
***
Het vorenstaande bedoelt niets anders en niets meer te wezen dan hetgeen ik vooropstelde te zullen geven: een poging om den ‘Reinaert’ nader tot ons publiek te brengen. Daartoe heb ik vóor alles de geestige psychologie van den held van 't stuk willen geven, die toelichtend met niets anders dan de woorden zelf van den dichter. Die dichter is in de eerste plaats een fijn opmerker en een zeldzaam plastisch talent. Dat laatste blijkt natuurlijk het meest door de wijze waarop hij zijn hoofdfiguur teekent; en zóó captiveerend was zijn vossebeeld, dat zelfs de naam, de eigennaam van dezen vos, den bestaanden soortnaam in het Fransch verdrong. Zóó diepen indruk heeft de vite van den vos in Fransch en Middelnederlandsch gemaakt, dat door alle eeuwen heen kunstenaars erdoor tot uitbreidingen, vertalingen, illustraties van deze historie zijn geinspireerd.Ga naar voetnoot1) Maar Aernout's groote talenten | |
[pagina 365]
| |
komen uitteraard niet alleen tot uiting bij de breedvoerige schildering van Reintje. De andere dieren mogen minder volledig zijn gegeven, - het was een eisch van goede compozitie, dat de uitvoerigheid waarmee ze werden voorgesteld in juiste verhouding bleef tot het aandeel dat ze in de avonturen van den held hadden; sommige zijn dan ook slechts geschetst; maar altijd met een fijn, scherp trekje. Men lette - om iets te noemen - op de ongemeen droog-geestige afbreking van Grimbeert's - aan 't slot ietwat ‘dierbaar’ - pleidooi voor zijn oom: dan ziet men daar ‘van berghe te dale’ - de meest indrukwekkende ensceneering - Cantecleer comen ghevaren,
ende brochte up eere baren
eene doode hinne, ende hiet Coppe,
die Reinaert hadde bi den croppe
hoovet ende hals af ghebeten.
Dit moeste nu die coninc weten.
Cantecleer quam voren gaende,
sine vederen seere slaende,
in weder siden van der bare
ghinc een hane wide mare
Is de statig en rouwmisbaarlijk vooropgaande haan niet prachtig geteekend in de beide door mij gecursiveerde regels? Ziet men hem niet - door de suggestieve krachtvan klank en rhythme dezer regels - wijd-fladderig, zóó dat hij bijna erdoor van de been raakt, voorop wandelen? En dat fladderige en flodderige is niet enkel uiterlijk, het zit ook in zijn rhetorische en quasi-poëtische, en lange, verhaal; het zit ook in de wijze waarop hij met een jammerend en weinigzeggend ‘Owi, wat hebbic al verloren’ tusschenbeide komt als Reinaert terecht-staatGa naar voetnoot1). Zoo zien we Cantecleer's optreden als het uiterlijk van een innerlijk; een menschelijk innerlijk wel te verstaan. Daarom is des schrijvers allegorisch maatschappij-beeld vooral zoo geestig en treffend, omdat hij in de dieren die hij zoo scherp bekeken heeft, zoo comisch en zoo overtuigend doet gevoelen: personificaties van menschelijke | |
[pagina 366]
| |
eigenschappenGa naar voetnoot1). Dát is het comische wat we in dieren zien: we zien ze als caricaturen van onze eigen ondeugden. Zijn de dieren inderdaad zóo, als wij ze zien? Gedeeltelijk wellicht; maar ons ontbreekt een andere maatstaf dan de in dezen ontoereikende menschelijke geest, om 't objectief te bepalen. Is een beer log en lui? Allicht! In elk geval maakt hij dien indruk, en heeft de met logheid in onze menschenwereld correspondeerende eigenschap van vraatzucht. En daarom is 't weer zoo'n geestig plastisch trekje, wanneer de dichter Bruun, nadat hij ‘soo langhe’ is gegaan, en eindelijk voor Maupertuus is gekomen, zittende (‘over sinen staert’) Reinaert ten hove laat dagen. Een plechtige handeling, die geen ander schepsel zittende zou verrichten. Bruun en Isingrijn zijn ook, door hun voorkomen en daden, voorbestemd een onnoozelen indruk te maken. Hoe vermakelijk is die onbenullige joligheid weergegeven wanneer ze, op weg om Reinaert's galg te gereeden, van dien tocht een vroolijken wedstrijd met hindernissen maken. Tibeert blijft noodgedwongen wat achter; hij heeft den zwaren strik te torsen, die straks, om Reinaert's crop gebonden, hem moet doen weten, hoeveel ‘sijn achterende magh weghen’. Hem was die voet een lettel swaer
van der linen die hi drouch
Nochtan was hi rasch ghenouch:
dat dede hem al die goede wille.
Maar geestiger en karakteristieker is de tegenstelling tusschen den om zijn uiterlijk en gedragingen als de wijze, en filozofische, en fatalistische figuur geteekenden kater, en de twee onbeduidende vreetzakken - vraat en hongerlap - wanneer, na Reinaert's pleidooi, bij de drie aspirant-voltrekkers van het vonnis 't bericht van de cassatie inkomt. ‘Dat kan toch niet wáár zijn?’ Ic wane ghi lieghet, heere raven.’
Mettien woorde began hiGa naar voetnoot2) scaven,
ende Brune volghede mede.
Si ghinghen recken hare lede,
loopende ten coninc waert.
| |
[pagina 367]
| |
Met schutterige herrie gaan ze erop af; om weldra door den koning, - die met waardige ambtelijke domheid op iedere hem bijgebrachte zienswijze reageert - te worden vastgezet. Maar de bedachtzame poes ervaart de emoties wel innerlijk, doch blijft fatalistisch op het dwarshout van de galg, de ‘micke’, zitten. Er is maar één dier, dat, hoewel het een vrij groote rol vervult, vaag blijft. Dat is Grimbeert die das. Is het toeval, dat dit juist het eenige werkelijk brave, te-goedertrouwsche - en dan ook met de gemeenste ondankbaarheid beloonde - lid is van de allegorische dierenmaatschappij?
Jan Walch |
|