Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
Geschiedenis van de Nederlandsche caricatuur, door Cornelis VethGa naar voetnoot*)‘Le sage ne rit qu'en tremblant.’ Met dit citaat schijnt de uitspraak van Cornelis Veth: ‘geen kunstenaar is ooit te groot geweest om een caricatuur te maken, om dat geen mensch ooit te groot is geweest om te lachen’, weinig vereenigbaar. Eenerzijds wordt de lach den wijzen mensch onwaardig gekeurd, en zou dus te schuwen zijn, (‘le sage tremble d'avoir ri’ herhaalt ter verduidelijking Baudelaire) aan den anderen kant, kunnen we, onder verwijzing naar het uitgelezen deel der menschheid, den lach zelfs aangeprezen vinden. Indien Veth had gezegd: geen kunstenaar is ooit groot genoeg geweest om geen caricatuur te maken, omdat nooit een mensch groot genoeg kan zijn om niet te lachen, zou hij zich insgelijks - zij 't ook vergoeilijkend - in misprijzenden zin over het wezen van den lach uitgelaten hebben - en daarmee over alle humoristische kunst, wat hier dan wel erg misplaatst ware! Toch houden beide uitspraken, hoe tegenstrijdig zij schijnen, met elkaar verband en wel door de erkenning, dat aan de menschelijke natuur een onweerstaanbare neiging tot den lach eigen is. In Baudelaire's citaat ligt niet opgesloten, dat de lach iets zondigs is, maar eerder een vergeeflijk, wijl uiterst moeilijk ontkoombaar euvel op den weg naar de volmaaktheid, welk euvel bij Veth echter wordt begrepen als verschijnsel van een levenslust, die opbruischend zich manifesteert. Het verschil ligt niet zoozeer in goed en afkeuring, maar in de vraag of het, om tot een hoogeren levensstaat te komen, noodig is alle vreugde en geestesdartelheid te bannen, dan wel tot leuze te kiezen: ontwijk het leven niet. Het laatste lijkt wel redelijker. ‘Le sage ne rit qu'en tremblant’ van den Anonymus onderstelt de mogelijkheid van het uitzonderlijk-menschelijke, Veth's gezegde constateert slechts het algemeen-menschelijke. Het is de tegenstelling van het buitennatuurlijke en het soortelijk-eigene, of wel van het afgezonderde | |
[pagina 339]
| |
en het gemeenschappelijke. En een kunstenaar is uit den aard van zijn roeping een gemeenschapsmensch. Veth wilde slechts zeggen: de grootste kunstenaars zijn van eenzelfde geschapenheid als alle andere menschen - alleen zooveel rijker en fijner bewerktuigd. Tusschen hun geboorte en sterfuur worden zij gedreven door gelijke levensinstincten; ze kunnen zich zoomin geestelijk als stoffelijk onttrekken aan de motorische wetten, die voor allen en alles wat aardsch bestaat, gelden. Ware het anders, zij zouden in onvruchtbaar isolement hun leven uitduren. Zij kennen de anderen uit zich zelf, en de anderen herkennen zich uit hen - wat den laatsten tot heil kan strekken. Er wordt verhaald van den Budha, (in la Tentation de St. Antoine van Flaubert) dat hij leefde van slechts één rijstkorrel per dag; hoe hoog hij dus boven het zinnelijke was uitgestegen, bleef hij toch nog aan de stof gebonden en daarmee, als soortgenoot, binnen de orde der menschelijke natuur. Is er echter niet iets ongerijmds in het geval van den wijze, die het betreurt gelachen te hebben? Hij vervalt daarmee in zijn streven naar volmaaktheid van kwaad tot erger, want het nóg aardscher leedgevoel, na den lach ondervonden, vermocht hij evenmin af te weren, waarmee hij te meer bewijst onderhevig te blijven aan de macht van actie-en-reactie in de wisselvallige werking der menschelijke aandoeningen. Hij kon het dus niet ontgaan een natuurlijk mensch te zijn, beroerd door driften, gelijk de grootste heiligen, die, volgens de kerkvaders, nog wel zevenmaal per dag vallen. Het zou wellicht den wijze, die, om te geraken tot absolute geestelijke bevrijding den lachlust zoekt te bedwingen, voegzamer zijn indien hij erom lacht gelachen te hebben! Den stuur over zich zelf toch zou hij daarmee méér behouden en een vruchtbare ervaring op den weg ter volmaking ware hij er mee rijker. Het stijgen is een beweging met als tegenstelling een gedaaldheid, zooals een oprichting slechts mogelijk is uit een ligging. Heeft Schopenhauer niet gezegd, toen hij oud was, dat hij één onherstelbare fout beging in zijn leven en wel die, dat hij nimmer een dwaasheid deed! En spreekt Multatuli niet van de ‘zonde der zondeloosheid’ - dat is: het tegennatuurlijke, de geestelijke afgestomptheid, het roerlooze. Wijzer dan te trachten den lach, als ijdel, te ontvlieden, zal het wel zijn te leven in gestadig mistrouwen van den ernst. En, om hier op de stelling van Veth terug te komen, met zijn ver- | |
[pagina 340]
| |
wijzing naar de kunstenaars, zou ik geneigd zijn nog verder te gaan met de onderstelling, dat, waar in het oeuvre van een kunstenaar geen ontspannende momenten van humor zijn waar te nemen, er een beperktheid is in zijn wereldbeschouwing, een onvolledigheid.
Toen Cornelis Veth dit nieuwe boek over den humor in de beeldende kunst zou doen verschijnen, heeft hij niet dan na rijp beraad er den titel van ‘Caricatuur’ voor uitgekozen, achtend dit het ‘verzamelwoord dat alle uitingen van scherts, spot en hoon, van humor en satire, ironie en sarkasme, speelsche en chimèreske fantasie omvat’. Want niet, zooals in zijn voorgaande werken: ‘Fransche Caricaturisten’ en ‘De politieke prent in Nederland’ bepaalt hij zich thans tot de tendentieus-illustratieve, of de spotprentkunst, die ruimelijk haar stof vindt in actueele maatschappelijke toestanden en gebeurtenissen, maar bezorgt hij ons een overzichtelijke beschouwing van alle schilderijen, teekeningen en prenten uit de Nederlandsche School, die, in hun groote verscheidenheid van vorm en strekking, als scheppingen van een luimigen (dit woord zoo ruim mogelijk te verstaan) geest zijn saam te vatten. Omvang en verscheidenheid van het materiaal leiden er ons toe - als den schrijver - vooraf de vraag te stellen: wat zijn caricaturen? wat is in 't algemeen het caricaturale? In hollandsche woorden zou daaronder verstaan kunnen worden: grappigheden, het lachwekkende. Al te simpele definitie echter, die moeielijk voldoen kan tegenover de velerlei en zeer verschillende gedaanten, waaronder het lachwekkende en het grappige zich vertoonen. Allereerst is het niet alleen in blijhartige en gemoedelijke gestemdheid, dat gelachen wordt! Daar is de schertsende lach en de spottende lach, de gulle en schampere lach, dan de smartelijke, de bittere en de honende. Daar wordt zoowel hartelijk meegelachen, als smadelijk uitgelachen. De spot (als satire) heet bij den intellectueelen strijd het meest geduchte wapen. Niet alleen omdat de bekwame en sierlijke hanteering daarvan op zich zelf een overrompelende bekoring heeft, maar ook - en hierom allermeest - wijl het wapen gericht is op ontmaskering van den huichel, die in allerlei vormen en in meer of mindere mate een menschelijke kwaal is. Daarbij valt dan op te merken, dat de een gnuift aan de spotternij, die den ander treft.... met de heimelijke voldoening daarvan gevrijwaard te zijn. Want daar is wel niemand, die | |
[pagina 341]
| |
zich volkomen vrij weet van kwetsbare plekken voor dat gevaarlijke wapen. Een ieder is te caricaturiseeren en - verwonderlijk - 't voordeeligst hij, die het gewichtigste en ernstigste voorkomen vertoont. Dààr treft bij voorkeur de hoon. Toch is de spotlust geen satanische eigenschap, waarmee alles wat ernstig en heilig is in 't leven, uit louter boosaardigen moedwil wordt aangerand. Wij kunnen opmerken, dat de ernst van een kind niet bespottelijk is te maken. Zijn ernst kan ons soms grappig aandoen, maar dan om de tegenstelling, die we er vinden met wat voor ons, grooteren, van werkelijk gewicht is (of schijnt). We zullen hier dan ondervinden den stillen verkwikkenden lach, die nu niet bespottend doch eerder eerbiedigend is - de verblijdende ontmoeting van het zeldzame ‘echte’. In de tranen van een kind (dat nog niet tot maatschappelijk wezen is uitgegroeid!) vertoont zich zuiver de natuur van het verdriet, in zijn lachen de natuur van de vreugd, terwijl de volwassene zelfs bij zijn hevigste smart, nog niet zijn zelflettende houding geheel kan afleggen en zich bewust blijft van de uitwerking, het effect, naar buiten. Toch is er wellicht niet de onnatuurlijke lach - (in den zin van bedriegelijk) - wèl de gedwongene of de gemaakte. Het is althans gemakkelijker zich te verbergen achter een uitgestreken ernstig gelaat, dan achter een, dat lachend zich ontspant. Een professor in de geneeskunde antwoorde eens op de vraag, wat het stelligste merkteeken van een doode was: wanneer het lichaam een natuurlijke houding heeft aangenomen! Men zou misschien ook kunnen zeggen, dat uit den lach kan gemerkt worden of iemand leeft! Zoo keert zoowel de goedaardige scherts als de felle spot zich tegen alles wat pose aanneemt in het leven en daar de pose den mensch tot een tweede natuur is geworden, dient de spot tot schutse der bedreigde waarheid, is zij in wezen ongekunsteldheid - dat is volle ernst. De spot pleegt geenszins profanatie, maar eerbiedigt wat twijfeloos ernstig - heilig - is. Sommige toestanden en menschelijke handelingen zijn niet belachelijk te maken, als daar zijn: de gehechtheid van een moeder aan haar kind, een stervende, groote rampen en alle gevallen, waarbij het leven naar zijn primordiale wetten zich manifesteert, of in volkomen naaktheid zich vertoont - het onbekleede dus. Met het rijpen der jaren, maar ook met den groei der beschaving - met de bewustwording - ontwikkelde zich de spotzin, noodwendig en.... heilzaam. *** | |
[pagina 342]
| |
Een caricatuurteekening - (en alle caricaturale uitbeelding) - is een, opzettelijk, vervormde (wanvormige?) voorstelling der werkelijkheid.... waarop de toeschouwer reageert met een uitdrukking, die zijn gelaatswezen oogenblikkelijk vervormt. Nu kan gezegd worden, dat iedere voorstelling der werkelijkheid vervormd is, gelijk alle kunstuiting, als natuurafbeelding, overdreven is te noemen. Indien een ieder voldoend beeldend vermogen had om uit te drukken in lijn - en ook in kleur - wat hij, als hem treffend, waarneemt, zouden we even zoovele (schijnbaar) overdreven voorstellingen der werkelijkheid krijgen. Deze mogelijkheid laat zich indenken en zou dan proefondervindelijk aantoonen, dat het overdrevene slechts iets betrekkelijks is, niet anders dan een telkens eigen-aardige verklaring der werkelijkheid uit haar zichtbare kenteekenen, bepaald naar de gesteldheid van den geest en de bewogenheid van het gemoed bij den waarnemer. Een kunstwerk is dus niet een nabootsing, maar een afleiding van de natuur. Het kan ons slechts treffen door wat we erin afwijkend vinden van de normale zienswijze, of wel door een meer dan oppervlakkige waarneming, die slechts constateert de herkenningsteekenen van het uiterlijk. Van die afwijking geven we ons geen rekenschap door de overtuigende macht van het kunstwerk; alleen als het van een kleuraard en vormgesteldheid is, waaraan onze oogen nog niet gewend zijn, kan het als een afwijking van het natuurlijke ons voorkomen. Zoo kunnen wij Hollanders, bijv. denken aan de eerste kennismaking met de fransche impressionisten, die het gras voor onze oogen veel te groen schilderden, de lucht te blauw en eveneens al 't andere in een hinderlijke - en ons voorkomend onwaarschijnlijke - kleurschelheid. Ook bij sommige zeer oude en uitheemsche kunstwerken kan de afwijking weer opvallen, dat is: het verschil in de wijze van zien, het ergends anders dan we verwachten den klemtoon gelegd vinden bij het karakteriseeren. Een karikatuurteekenaar echter heet in 't bijzonder een karakterteekenaar; hij zoekt te kenmerken wat buiten de begrenzing der objectieve waarneming is. Hem is de overdrijving - de charge - tot welkom hulpmiddel. Hij maakt een vervorming van de werkelijkheid. - in voorbedachte rade, maar ook wel onwillekeurig. Daar hij echter uitbeelden wil, minder wat hij ziet dan wat hij wéét achter het oogenschijnlijke, kan hij meenen naar waarheid de werkelijkheid voor te stellen, al leest hij uit deze de symbolische teekenen van de verscholene | |
[pagina 343]
| |
levensbeweging daarachter. Zoo wordt het reëele en het onreëele gecombineerd tot een vormstelsel, dat in waar-schijnlijkheid bestaat. Een karikaturist is dus een scheppend, of wel een overwegend verzinnend kunstenaar en zijn werk kan zich slechts handhaven naar de mate van het scheppend vermogen, of de origineele vinding, die er uit getuigt. De karikatuurkunst is hierom reeds van zoo onschatbare waarde, daar zij tot ontwikkeling voert de voor alle kunst vitale waarden van vernuft en verbeeldingszin, daarbij wegens haar sterk impulsieven aard, en het plotseling uitfonkelen van den geest, snelbesloten in de daad. In tijdperken van sentimenteele femelarij en kunstmatig idealisme is de caricatuur een heilzame remedie (al zijn de periodes van verval ook hier weer gekenmerkt door, gelijk Veth het uitdrukt, ‘de herkauwers van deze hartige geestesspijs, moeitemakende uitpersers van dit goddelijk levensap’) Ze werkt dan als een verfrisschende tocht door een dompige broeikastatmosfeer, ze rukt oneerbiedig aan het masker der zwaarwichtigheid en noodzaakt de verslapte zenuwen zich te sterken tot de erkenning, dat de wezenlijke ernst niet in het denkbeeldige bestaat, naar 't welgevallen van sentimenteele zielen. Want ze is uiting van den humor (die door waarheidsliefde geleid wordt) zij het onder velerlei gedaanten. De caricatuur willen we hierbij niet nemen onvoorwaardelijk als een potsierlijke overdrijving. Het begrip van den humor, gelijk ook Veth het zich voornam, zij hier zoo wijd mogelijk uitgezet. De humor is daar waar tegenstellingen zijn, verrassingen, onverwachtheden, dààr waar de geest schielijk uitlicht. Ze hoeft ook geenzins onveranderlijk van lachwekkenden aard te zijn. De tegenstellingen kunnen het voermiddel zijn van een lustigen, vernuftigen geest, maar in het andere uiterste, hun ontstaan vinden uit hevige emotioneele werkingen, die echter in toom blijven gehouden door een helderzienden geest. Want naar beide zijden is er helderziendheid; een openbaring, van de schalksche, maar ook van de barre waarheid. Zoo is, gelijk Cornelis Veth opmerkt, de humor nog aanwezig in een bijbelsche compositie van Rembrandt: bij het hondje, dat den ouden Jacob aanblaft, die plotseling achterover slaat op het zien van Jozefs' bloedigen rok. Ik weet alleen niet, of Veth den humor hier opvat gelijk ik, dan wel, of hij hier een humoresk incidentje vindt, door Rembrandt in een schertsende luim aangebracht, zonder verband. Ik geloof dit niet, althans niet als een soort komisch intermesso, maar meen daarentegen, dat door tegenstelling, deze naar 't uiterlijk | |
[pagina 344]
| |
grappige bijkomstigheid de ontstellende leedgebeurtenis snijdender accentueert. Anders toch zou dit aanblaffende hondje storend werken en zelfs twijfel doen ontstaan over de vervuldheid bij den kunstenaar van zijn onderwerp. We zullen immers weinig geneigd zijn om onze ontroering hier even uit te schakelen, en te lachen over deze oolijke naturalistische opmerking! Indien er hier van scherts of humor sprake kan zijn, is het ‘de ironie van het noodlot,’ de hooghartige spot van het àlomvattende, alle onstaan en vergaan regelende leven met de steunloosheid van den enkeling in het wisselvallige kansspel van zijn kortstondigen duur. Alle groote kunstenaars hebben in hun hevige en verdiepte levensaanvoeling dit cynisme van het universum als een tragische, onafwendbare beschikking, als onwrikbare mathesis in de natuurorde, dus als opperste rechtvaardigheid, geraden. Ze blijven daarom tegenover de meest ontroerende tooneelen de situatie als koelbloedig beschouwer beheerschen, zij het een treur- of lachtooneel (zie ook Jan Steen); zij zullen zich zelf gelijk blijven, hun tegenwoordigheid van geest bewaren, hoe hevig het gemoed ook door deernis geschokt moge zijn, om uit de afzonderlijke lotgevallen het beeld te construeeren van de algemeen-menschelijke ellende. Rembrandt had hier ook het hondje den ouden rampzaligen man de hand kunnen doen likken.... wat echter een melodramatischen indruk zou hebben gemaakt! Maar feller, en waarder, dan door een zoodanig sentimenteel bejammeren, heeft hij met dat aanblaffende hondje in het bijzondere geaccentueerd een hartbrekende leedtoestand en in 't algemeene: den vloek van het altijd alleen-geleden leed. Bij treurspeldichters - Shakespeare vooral - zijn ook herhaaldelijk van die onverwacht humoristisch-tragische accenten te vinden, die uit de diepten van het leven doen opborrelen als de bàrre waarheid: het zielig isolement van ieders gedragen jammer, de (menschelijkdenkbeeldige) tragiek, dat alles wat uitduurt zijn lotsbestemming heeft in het alzijdig en onverstoorbare proces van vernietiging en opbouw, noodwendig tot de instandhouding van het mateloos organisme, waaruit we naar het levenswezen zelf raden. We raken wellicht wat buiten het bestek der beschouwingen, waartoe dit boek over de Caricatuur aanleiding geven. Het begrip humor is hier echter in zijn rekbaarsten vorm genomen, of liever, in zijn diepsten zin, als de hatende houding van de natuur jegens het kunstmatige, als de ernstige strekking achter het baldadige schen- | |
[pagina 345]
| |
nen van zoeten waan, valschen schijn en zelfingenomenheid. De humor is meedoogenloos, maar alleen uit hang naar het ware; als een wel dikwijls pijnlijke maar genezende behandeling van de wangroeisels op het lichaam der natuur. Ze is het ondoofbare lantaarntje van Diogenes. Ze stelt in het licht wat uit het donkere vermoed werd. Ze leidt tot erkenning en.... berusting, waaruit nieuwe levenskracht welt. Die een ander belachelijk vindt, zal het ook zich zelf durven te weten. De lach wordt dan een zelf-verdedigingsmiddel; die kan lachen is van buiten af onkwetsbaar en in zich zelf onverstoorbaar. Er is niet: gezond verdriet, gezonde vreugde, zelfs geen gezonde ernst, maar wel ‘gezonde humor.’
We mogen wel vaststellen, dat Cornelis Veth niet tot het schrijven van zijn laatste boek gedreven werd door de ambitie van den navorscher, wien elk thema even belangwekkend is.... of onverschillig. Integendeel zelfs, moet hier het onderwerp voor den auteur der bekende Prikkel-idyllen een meer dan gewone aantrekkelijkheid hebben gehad. Na zijn vroegere werken over ‘Fransche Caricaturisten’ en de Politieke prent in Nederland’ vond hij thans gelegenheid de paaltjes wat wijder uit te zetten op het reeds verkende terrein, waar het hem een lust is rond te zwerven. Hij ondernam dus deze ‘Geschiedenis van de Nederlandsche Caricatuur,’ waaruit genoegzaam blijkt, niet alleen een zakelijke en volledige studie van de uitgebreide stof, maar ook een hartelijke behandeling daarvan. Het blijkt daaruit echter tevens, dat hij zich gebonden achtte aan de eischen van den geschiedschrijver, die geen volle vrijheid mag vinden tot een zorgeloos rondzwerven naar eigen welbehagen, doch gehouden is het aangewezen arbeidsveld schoon af te grazen. Dat is het boek ten voor' en ten nadeele geweest - al naar men het nemen wil. Ik ben geneigd het laatste aan te nemen, doordat de inhoud kwalitatief - als hoofdwaarde - verstoord wordt door de plichtmatig-aangevoerde, kwantitatieve nevenwaarde. Bij een meer subjectieve behandeling van de stof had het boek nog niet van zijn ernst en, leerzaamheid, hoeven in te boeten. Trachten we den inhoud te overzien. De inleiding, met een globale kenschetsing van den middeleeuwschen luimigen geest, gemanifesteerd in bouwkunstige figurale versieringen en handschriftverluchtingen, dient om de atmosfeer te | |
[pagina 346]
| |
scheppen waarin de specifiek Nederlandsche humor voortleeft sinds de tijden van den Vos Reinaerde tot aan Jan Steen en waarvan zelfs in den spottrant bij minder geciviliseerde volkskringen van heden, nog wel eens de grondtrekken zijn na te speuren. Die inleiding in haar beknopten overzichtelijken vorm geeft juist wat er dienstig is tot een voorlichting van het begrip bij de navolgende afzonderlijke karakteriseeringen. Lezenswaardig in cultureelen zin, zijn de verwijzingen naar gedaantevormen op Egyptische papyrussen en Pompeaansche schilderingen, die op het verbeeldingsleven van die vroegste Nederlandsche caricaturisten hebben ingewerkt en naar d'eigen geestesgesteldheid herschapen werden. Ook verzuimde de schrijver niet er op te wijzen, dat het caricaturiseeren van heilige zaken in die geloovige middeleeuwen geenzins uit profaneerende zucht of ongeloovigheid voortsproot, maar dat die spotlust verklaard moet worden uit een lakonieken opmerkingszin die niets heeft te ontzien, en uit een intimiteitsgeest, die zelfs in den omgang met wat als gewijd of heilig wordt aangenomen, geen afstanden kent. Daar is ook een mystiek in deze gemeenzaamheid met het heilige, die ons oneerbiedigheid kan toe schijnen! Van uit deze algemeene kenschetsing volgen dan de afzonderlijke beschouwingen, aanvangende met Jeroen Bosch, wiens verbeeldingswerking nog geheel doortrokken is van den naturalistisch-mystischen geest, die aan de middeleeuwsche grotesken het aanschijn gaf. Ik kan het niet met den schrijver eens zijn over de psychische gronden van deze.... caricatuurkunst, waar hij - hoewel zich verzettend tegen de kwalificatie van grappige verzinsels (‘drollerijen’) door Carel van Mander - uit die uitzinnige fantasiën toch niet anders ziet dan een ‘nuchtere en een spotter.’ Eenige regels tevoren trouwens lezen we: ‘We gevoelen dat de monsters, duivels, geesten in al hun grillige, en angstwekkende gedaanten, die de Middeleeuwer zich droomde, niet met meer overtuiging konden zijn geschilderd (cursief van mij) en dat die overtuiging het geheim is van zijn geniale scheppingskracht’ - en nog een zin daarvoor wordt gezegd, dat hij bezeten is door visioenen van de hel, en door een procédé van auto-suggestie zijn hallucinatie's een eigen leven schonk.’ Voor iemand, wien het nog mogelijk is zich voor te stellen die huiveringwekkende realiteit van duivel en hel, niet naar de meening maar naar het vaste weten van den geloovige, heviger nog bij den primitief-geloovige (van Mander, die protestant werd, had daar zelfs in de 16e eeuw al geen vermoeden | |
[pagina 347]
| |
meer van) moet de houding van een ‘nuchtere en een spotter’ tegenover die uiterste verschrikkingen uitgesloten lijken. Onder dat ‘procédé van auto-suggestie’ zou ik dan willen verstaan een vorm van sadisme, of zelf-kwelling, bij een pathologisch aangelegde natuur. Intusschen kunnen we deze dwaling van inzicht van nevengaand belang rekenen, waar de schrijver vaststelt bij dezen vroegen vertegenwoordiger der Nederlandsche Caricatuur, dat de scheppingen van een kunstenaar, uit welke abnormale en (schijnbaar) bizarre verbeeldingswerking ze dan al ontstonden, en welke wangedaanten ze daaruit aannamen, als ons wel onbekende, maar toch redelijke organismen te gemoet treden en dus geen looze verzinsels kunnen zijn. Op Jeroen Bosch volgt de oude Pieter Breughel, met een niet minder vruchtbare en avontuurlijke verbeeldingszin, maar van uit een reëeler wereldbeschouwing. Waar de eerste met zijn visioenen nog in de spelonken van het middeleeuwsche geestesleven verwijlt, staat Breughel in de opener ruimte van een nieuwen tijd, die de oogen deed vestigen op de omringende werkelijkheid en het drama van het aardsche bestaan. Met, als overgang, een algemeene beschouwing over de geestelijke en nationale zwenkingen in de Nederlanden, waarmee, in 't begin der 16e eeuw, de wegen van Noord en Zuid naar verschillende richtingen uiteen gaan, vervolgt Veth zijn karakteriseeringen, naar tijdsorde, met van de Venne, Brouwer, Jan Steen (naast vele anderen nog) om de rij dezer Hollandsche humoristische schilders te besluiten met Cornelis Troost. Die karakteriseeringen zijn niet van een kunstgeleerde maar van een kunstgevoelige; ze zijn - gelijk te voren bij Bosch en Breughel - scherp en indringend op het wezen der kunst zoowel van Brouwer met zijn fel en wreed sarcasme, met zijn ‘heroïsme atroce’ (waarmee in één trek de mensch en de kunstenaar geteekend is), als van den veelzijdiger Steen, die zijn levenslust uitviert in den ruimgeestigen lach en den menschlievenden spot van een wijsgeer. Van den lateren Troost wordt zeer terecht, tegenover de gangbare meening, opgemerkt, dat er meer geest in zijn schilderwerk is dan in zijn grappige voorstellingen. De geschiedenis der Nederlandsche caricatuur zet zich echter voort: de XVIIe eeuw uit, de XVIIIe en eindelijk nog de geheele XIXe met het aanhangsel van de eeuw, waarin wij leven. Er valt al die tijdperken lang, heel wat te verzamelen aan uitingen in de beeldende kunst, die onder de rubriek: ‘humor’ zijn te brengen en 't is | |
[pagina 348]
| |
te begrijpen, dat Veth, met zijn liefde voor dit genre er pleizier in vond den geheelen inventaris der hollandsche kunst door te snuffelen. Maar daarmee werd uit het oog verloren, als bij zooveel geschiedboeken, dat veel wat als curieus even opvalt, slechts ‘en passant’ kan worden opgemerkt, doch bij nadrukkelijke vermelding een stempel ontvangt van cultureel belang als het meerderwaardige. Wèl releveert hij daaruit verschillende figuren, die essentieele waarden uitmaken in de caricatuurkunst, als, onder-meer, van Woensel met zijn ‘spits vernuft’ (wiens woorden ‘een behagelijke dwaling is mij liever dan een verlepte waarheid ‘kenteekenend zijn voor zijn geest) of den ongelijkmatigen maar genialen Holswilder - ook is menige verschijning in onderhoudenden causerietoon historisch gecommentarieerd, maar wat beperking van die boedelbeschrijving ware toch wel gewenscht geweest! Uit het verleden vooral. Uit het tegenwoordige kan zulk een volledige opsomming meer zin en vrucht hebben. Waar, in het eerste geval, de tijd vanzelf zoovelen doet vergeten, wier beteekenis niet verder dan in een vandaag-en-gister valt uit te meten, moet de critische beschouwing dien taak om te effaceeren overnemen door uit tegenstelling van het minder- en meerderwaardige aan het laatste relief te geven. Dat bijv. Verhoezen, Kagchel ten Kate etc, etc, humoristische bijdragen aan periodieken hebben geleverd, of dat Victor de Stuers grappige invallen op superieurdilettantische wijze heeft geteekend, kan ons onverschillig zijn, maar de juiste waardeschatting op een stevig critischen grondslag van het werk van den populairen Braakensiek, als een uit het actueele leven zich aan onze aandacht opdringende verschijning, kan zijn nut hebben tot verscherping van het publieke kunstinzicht. En toch, uit onzen tijd zelfs had Veth zijn verzamelzucht, of zijn ijveren naar volledigheid, nog wel kunnen intoomen. Hij brengt noodeloos veel onder de opmerkzaamheid wat slechts weinig opgemerkt werd en als uiting van humor ook van te geringe of geen beteekenis is om opgemerkt te worden. Mogelijk achtte hij zich, naar den eisch van een ‘Geschiedenis der Nederlandsche Caricatuur,’ tot deze nauwgezetheid in documenteeren verplicht, zonder er aan te denken, dat het onderste uit de kan wel wat troebel kan zijn - al valt er hier dan niet te gewagen van een ‘deksel op den neus’. Dat troebele, het is het laatste uitschraapsel waaraan nog maar een twijfelachtige smaak van humor is. De schrijver zegt zelf heel juist bij Frans Hals: ‘geestigheid onstaat niet uit vroolijkheid vooral.’ Maar ook alle komiekerigheid en ver- | |
[pagina 349]
| |
genoegde levenskijk is nog geen humor. Het wordt tijd, dat voor het algemeene kunsthistorisch overzicht de ontwikkelingsgang minder angstvallig op den voet wordt gevolgd ter wille eener volledigheid van historieele aanteekeningen. In de ruime kringen van den tijd vallen de secondewijzers weg. Voor zoovelen, wier verschijning in de aaneenschakeling der tijdvakken slechts den duur van een dag beteekent, zal het bij den toekomstigen kunsthistoricus moeten gelden: der Mohr hat seine Arbeit gethan, der Mohr kan gehen.’ Deze Geschiedenis der Nederlandsche Caricatuur is een deugdlijk stuk werk; een boek zelfs dat geacht kan worden een verrijking van de literatuur der kunstgeschiedenis, begeerenswaaridg voor hem, die over de Nederlandsche Caricatuurkunstenaars in den loop der eeuwen, naar een volledige en betrouwbare vraagbaak uitziet. Het is echter een boek, dat niet alleen te raadplegen maar ook te lèzen is, dat genoeg boeiende bladzijden bevat om te getuigen, naast den vlijt, ook van de geestdrift voor zijn stof bij den schrijver. Daarom zou het gewonnen hebben, ten spijt van zekere weetgierigen, indien het minder wetenschappelijk overladen was geweest. Indien Veth zich had gezet tot het schrijven, niet van een ‘Geschiedenis,’ maar van een ‘de Caricatuur in de Nederlandsche kunst’, was hij vrij geweest zich te bepalen tot dat, waarvan hij zelf, van uit zijn eigen neiging, gretig kennis nam - en hij had daarmee toch in het plan van een overzichtelijk-historische beschouwing kunnen blijven; of wel, mocht hij, met nog breeder opzet van het aanlokkelijk onderwerp, een studie ondernemen op het wezen zelf van den humor in al zijn kernen en verschijnselen, gedemonstreerd uit kunstwerken, en dan eens niet uitsluitend op 't gebied der beeldende kunst. Op 't een of 't ander willen we gaarne in afwachting blijven. W. Steenhoff. |
|