| |
| |
| |
Duizend en een indrukken. (Vervolg).
VI. Een heel aardig grapje.
De jonge graaf en de jonge ridder stonden met de auto vóór 't perron van het kasteel....
Het was een prachtige Juni-ochtend. De witte muren van 't kasteel glinsterden in de zon; de bloeiende rozenperken geurden; de statige boomen van het park wolkten in weelderig frisch-groene kruinen, ten blauwen hemel op. De bosschen galmden van vogelgezang.
De jonge graaf liet den motor even gonzen. Hij werkte fijn. De jonge ridder stond er met goedkeurenden glimlach naar te kijken; en ook Vien, de tuinman, die de paden harkte, hield even op met harken en staarde naar den mooien wagen met bewondering, de beide armen rustend op zijn hark geleund.
- Da es toch 'n wonderboar dijngen, azeu nen oodemebiel! kon Vien niet nalaten te zeggen.
De beide vrienden keken op. De jonge graaf wou iets zeggen, maar vergenoegde zich met een glimlach. De jonge ridder, daarentegen, staarde Vien een oogenblik aandachtig aan en vroeg hem:
- Hè-je doar al in gezeten, Vien?
- Van mijn leven nog niet! antwoordde Vien met een kleur over zijn getaande wangen en een kinderlijk lachje van verlangen.
De jonge ridder fluisterde iets in 't Fransch tegen den jongen graaf, die op zijn beurt Vien glimlachend aankeek.
- Wilt-e ne kier meerijen? vroeg hij den tuinman.
- O, moar, menier de groave! riep Vien haast schrikkend.
- Joa moar, serieus, wilt-e ne kier meerijen? drong de jonge graaf vriendelijk aan.
- Nou direkt? vroeg Vien, blozend als een meisje.
- Joajoa, direkt, antwoordde de jonge graaf.
- Joa moar, menier de groave, 'k zoe mij toch moeten goan kliën.... en mijn wirk verletten! vreesde Vien.
| |
| |
- Hawèl haost ou; we zillen wachten, zei de jonge graaf.
- Joa moar, meniere, angstigde Vien, hoe lank zoe-je wig zijn? Woar rijdt-e noartoe?
- Noar Brugge; veur de noene zijn w'hier weere. Ala toe, hoast ou! herhaalde de jonge graaf.
- Joa moar es 't serieus.... serieus, meniers? drong Vien aan, ongeloovig.
- Joa 't! zegge w'ou! riepen zij alle twee, ongeduldig wordend.
- Os 't azeu es 'k vliege! juichte Vien. En hollend was hij weg.
***
Na enkele minuten was hij daar terug. Hij had zich spoedig op zijn zondagsch-best gekleed en rookte een kort pijpje. Zijn vrouw volgde hem, mager, verlept vóór den tijd, in werkplunje, met platgestreken haren en alarm-gezicht.
- Moar, menier de groave, wa goa-je gij toch doen? vroeg ze angstig aan haar jongen meester.
- Ne kier mee Vien toe aan Brugge rijjen, lachte hij.
Het magere vrouwtje schetste een droef gebaar. Het leek wel of haar een ramp werd aangekondigd. Het ongeluk schijnt altijd dichtbij in de buurt te zijn van arme menschen. De minste wijziging in hun gewone, monotone levenssleur brengt angst voor onheil mede.
- Zijt toch veurzichtig, zuchtte zij met smeekoogen.
De jongelieden spotlachten; en ook Vien lachte, achter in den wagen reeds gezeten, met stralend gezicht en 't dampend pijpje in den mond. De jonge graaf bewoog hefboomen en trappers en de wagen zoemde zachtjes weg. Het vrouwtje riep nog iets na, dat geen van allen kon verstaan.
***
Zij waren dadelijk in 't volle veld.... en stoven. De boomen raasden suizend langs hen heen alsof er een orkaan tusschen de stammen woei; de boerderijen, de huizen, de molens, de menschen en de dieren, alles scheen te dansen en te springen, alsof de heele wereld eensklaps dol geworden was. Vien kneep zijn oogen halfdicht en hij had al spoedig zijn kraag opgezet. Vuursprankels vlogen uit zijn pijpje, als gloeiende gensters uit de schouw van een locomotief.
| |
| |
- Hawèl, Vien? vroeg de jonge graaf, zich even naar den tuinman omkeerend.
- Nondedzju, meniere! gilde lachend Vien met beide handen zijn pet vasthoudend.
- Zij-je nie schouw, Vien? vroeg op zijn beurt, de jonge ridder.
- Moar nie nien ik; rij moar op! schreeuwde Vien.
Zij kwamen aan een klein gehucht: enkele lage huisjes, rechts en links en in 't midden van den weg een troepje kippen, die paardevuil oppikten. ‘Os de dieë ulder nie bijtijds 'n mijden!’ dacht Vien.
Hij had het nog maar pas gedacht of hij hoorde een wild alarmgekakel, terwijl veeren in de orkanische lucht opstoven. Hij rukte zich om, zag, door een grijze stofwolk heen, twee kippen, waarvan er een nog even spartelde, midden op den steenweg liggen. Een vrouw kwam naar buiten gehold, balde haar vuisten naar de auto.
- Hoeveel hen we 'r, Vien? riep de jonge graaf zich half omkeerend.
- Ha, g'het er twieë, meniere, antwoordde Vien nog al droog. De jonge graaf en de jonge ridder moesten even lachen; maar Vien lachte niet mee. Hij vond dat toch niet goed; niet zooals 't zijn moest.
Vóór hen uit reed een zwaarbeladen vrachtwagen, die de heele breedte van den steenweg in beslag nam. De jonge graaf vertraagde wat zijn vaart en liet de claxon brullen.
Van onder de wagenkap kwam het rood gezicht van den voerman te voorschijn.
- Allez donc, nom de Dieu! Faites place! gilde de jonge ridder in 't Fransch.
Vien dacht bij zichzelf dat die voerman waarschijnlijk geen Fransch verstond en dat het ook niet zoo gauw gedaan was om een zoo zwaren wagen uit den weg te krijgen. De jongelieden echter hadden geen geduld; zij waren woedend om de langzaamheid van den voerman en toen zij eindelijk voorbij konden sneden zij hem met hun auto den weg af en deden daarbij iets waardoor de motor geweldig begon te ploffen, zoodat de paarden hevig schrikten en steigerden.
- Smeirlappen! Opeters! hoorde Vien den voerman schelden. Hij dacht in zichzelf: opeters heeft hier geen zin, maar hij begreep toch wel de woede van den voerman en keurde de handelwijze van zijn meesters niet goed. Dezen lachten, keken even om en reden verder.
- Vien, zit hij mee zijn peirden in de gracht niet? riep de jonge graaf.
| |
| |
- Nien hij, meniere; hij es weer op de goeje boane, antwoordde droogjes Vien.
Zij kwamen in een dorp. De meisjesschool was juist gedaan en de kinderen kwamen joelend in dichte drommen buiten. Zij schrikten op van het geraas der auto en de nonnetjes in groote, witte kappen, deden de meisjes dringend vlak langs de huizen op zij gaan. De auto wierp een verblindende stofwolk op; maar even verder, bij 't Gemeentehuis, stonden twee gendarmen en onmiddellijk temperde de jonge graaf aanzienlijk zijn vaart. De gendarmen staarden zonder eenige vriendelijkheid de auto na en de jonge graaf vroeg, zonder om te kijken, aan Vien:
- Vien, tiekenen ze mijnen numero nie op?
- Ha, 'k 'n zie ik toch niet da ze zij iets optiekenen, antwoordde Vien.
Toen zij 't dorp verlaten hadden, teekenden de grijze torens van Brugge in 't verschiet hun nobele silhouetten boven de hooge, groene kruinen af.
- Es da Brugge, menier de groave? vroeg Vien.
- Joa 't, Vien. Hè-je doar al geweest?
- Van mijn leven nog niet, menier de groave.
- Weet-e nou hoe lank da we doar over gereeën hen, Vien?
- Hoe lank, menier de groave?
- Zjuust twie en twintig menuten! antwoordde de jonge graaf.
- O! En den trein doet er bijkans drei koartiers over! riep Vien.
***
Zij kwamen in Brugge. Zij reden door de antieke poort en door de ouderwetsche straten. Vien vond daar al niet veel bezonders aan. D'r zijn hier veel versleten gebouwen, die moesten omver gesmeten worden, dacht hij. Hij vond Gent, dat hij goed kende, veel mooier, al waren daar ook wel veel oude huizen, die beter zouden afgebroken worden. Wat hem 't meest interesseerde was de Groote Plaats, waar een muziektent stond in 't midden en waar juist toevallig markt gehouden werd. Zouden mijn heeren hier wellicht iets komen koopen? dacht hij. Maar 't scheen van niet. Zij reden met de auto vóór een koffiehuis dat Bodega heette en gingen daar zitten bij een tafeltje, in de open lucht. Zij bestelden port en vroegen aan Vien, die bij de auto bleef, of hij ook een glas wilde.
| |
| |
- Ha,.... as ge wilt zeu goe zijn, meniers, antwoordde Vien met een stralenglimlach.
Hij vond dien drank heerlijk. Nog nooit had hij zoo iets lekkers geproefd. 't Was als wijn, en toch veel fijner dan wijn; het was als wijn met suiker!
- Hè-je da nog gedronken, Vien? lachten de heeren.
- Van mijn leven nog niet! antwoordde Vien met glinsterende oogen.
Die heeren namen dadelijk een tweede glas. Of Vien er ook nog een tweede zou lusten, vroegen zij niet. Vien begreep dat. Het was al heel vriendelijk dat zij hem er één hadden aangeboden. In hun plaats zou hij het er waarschijnlijk ook wel bij gelaten hebben. Hij likte zijn glas droog-leeg en stak zijn pijpje op. Die heeren rookten sigaretten.
Toen zij daar zoowat een klein half uur gezeten hadden stonden zij op en maakten zich voor den terugtocht klaar. Het scheen dan toch wel dat heel hun tocht geen ander doel had dan het gebruiken van die twee glazen port, vóór dat koffiehuis hetwelk Bodega heette. Wel duren drank, als men daarbij de onkosten van zulk een reis en de slijtage der machine rekent, dacht Vien. Maar dat kon hem ook verder niet schelen: hij had het niet te betalen.
Zij stegen in den wagen en Vien nam weer zijn plaats in achter hen. De heeren waren bizonder opgewekt en vroolijk. Zij lachten elkander toe en vertelden grapjes. Hun koonen bloosden. De jonge graaf had een eigenaardig gezicht, slap en toch breed, met te wijd van elkaar staande oogen, wat hem eenigszins deed lijken op den kop van een tammen stier. De jonge ridder had onnoozele oogen vol verwondering, alsof hij aldoor van de eene verbazing in de andere viel. Zij praatten druk in 't Fransch onder het rijden en giegelden daarbij opgewonden, alsof zij iets heel grappigs aan 't verzinnen waren. Zij reden minder razend-snel dan bij het heengaan; en op een gegeven oogenblik reden zij zelfs heel langzaam en hielden eindelijk den wagen vóór een eenzaam landelijk herbergje aan den rand der bosschen, stil.
- Vien, zei de jonge graaf zich tot den tuinman omkeerend, de moteur leupt te woarm. Goa vroagt doar ne kier in die hirbirg 'n kanne woater om in de radiateur te gieten.
- Heul goed, menier de groave, antwoordde Vien haastig uit de auto wippend.
| |
| |
Nauwelijks was hij in het herbergje binnen, of de jonge graaf, die zijn motor aan den gang had gehouden, schakelde in en reed met volle snelheid weg.
- Menier de groave!.... menier de groave! gilde Vien naar buiten springend. Maar de auto was reeds verre; en de twee jonge lui, lachend-omkijkend, zagen Vien, roerloos en als versteend van verbazing op den drempel van het kroegje staan. Zij hielden niet in; zij keerden niet terug; zij reden in volle vaart en in dolle pret door, Vien, die daar verre van huis en van alle verbinding was en wellicht geen cent op zak had, aan zijn lot overlatend.
***
Toen zij even vóór twaalf op het kasteel terugkwamen, zagen zij reeds van verre Vien's vrouw, die blijkbaar gejaagd op zijn komst stond te wachten.
- Woar es Vien, menier de groave? vroeg zij met angstige oogen, toen zij merkte dat haar man in den wagen niet meer zat.
- Ha, Euphemie, 't'n es onz' schuld nie, zulle? zei de jonge graaf ernstig en gewichtig doende. Hij es achtergebleven in 'n hirbirge woar dat er scheun jonk vreiwevolk zat. Giene moyen om hem nog mee te krijgen.
- Es 't verre van huis dat hij achtergebleven es, meniere? vroeg de vrouw met licht-bevende handen, maar verder eensklaps wonderbaar kalm. Zij scheen geen enkel woord van het gezegde te gelooven; zij was alleen maar verlangend om precies te weten wáár zij hem achtergelaten hadden.
- Ha.... hoeverre zoe 't van hier zijn.... 'n uur of dreië.... zeiden de jonge ridder en de jonge graaf, elkander met gemaakten ernst raadplegend.
- Altijd rechte langs de kassieë? vroeg nog het vrouwtje.
- Altijd rechte langs de kassieë in 'n hirbirg op den hoek van de Kruisstroate, bij de bosschen, verzekerden de jongelieden.
Het vrouwtje zei niets meer. Zij keerde zich om; en zoo, zooals ze was, in haar werkplunje, met haar bloote haren en haar klompen, verliet zij haastig de kasteeldreef en stapte de baan op. De jonge graaf en de jonge ridder, luid-proestend van het lachen, zagen haar als een vlugge schim achter de stammen verdwijnen.
***
| |
| |
Zij had hem langs den weg ontmoet, na ruim twee uur hard loopen, bleek van woede, met lippen die beefden, en vuisten die balden. Hij was zóó opgewonden dat hij in staat zou zijn tot het ergste en 't had haar heel veel moeite gekost om hem langs achter met zich mee te krijgen, zoodat hij het kasteel niet voorbij hoefde te gaan. Hij wilde met alle geweld naar het kasteel toe om bij de oude gravin zijn aanklacht te gaan doen. Hij wilde zijn dienst opzeggen, luid spektakel maken; hij wist niet wat hij al niet wilde....
Nu was hij stilaan tot bedaren gekomen. Zij had hem goed doen eten en hij zat uit te rusten en meteen bezonk in hem de woede. Had hij de twee snotneuzen weer gezien, dan was het voorzeker opnieuw in hem tot heftigen toorn opgevlamd; maar hij zag ze niet; wellicht hielden ze zich voorzichtigheidshalve schuil, zooals hij zelf van zijn kant door zijn vrouw werd schuil gehouden.
Zoo ging de dag voorbij. Werken zou hij dien dag niet meer. Stug had hij bij zichzelf gezworen dat hij dien dag geen vin meer zou verroeren, wat er ook gebeuren mocht en daarin had zijn vrouw hem volkomen gelijk gegeven. Dat was nu zijn wraak, zijn stille, deugddoende wraak. Dat zou hen leeren hem met de auto mee te nemen en hem dan achterwege te laten. Eigenlijk had hij er niets bij verloren; zij wel. En zoo stilaan ging hij bedenken dat hij het per slot van rekening dien dag nog niet eens zoo kwaad had gehad: een autotocht, waar hij al jaren naar verlangde; een glas wijn, zooals hij nog nooit van zijn leven iets zoo lekkers had gedronken en verder een wandeling, wel is waar nog al lang en vermoeiend, maar dan toch al weer heel wat minder lang en vermoeiend, dan een ganschen langen dag ploeteren en sjouwen in de perken in de lanen van het park.
Hij stak zijn pijpje aan en strekte zijn beenen gemakkelijk uit op een stoel, de oogen spottend naar 't kasteel gevestigd. Waar zouden ze nu zijn, de snotneuzen en wat zouden ze wel zeggen als zij hem morgen terugzagen? Hij was vast besloten niets te zeggen; hij zou precies doen of er hoegenaamd niets gebeurd was. Dat zou zijn zoete wraak zijn. Zij zouden geen pleizier van hun grapje hebben.
Iets wits kwam aangeschemerd tusschen de struiken van de rhododendrons en Vien en zijn vrouw zagen Marie, een der dienstmeisjes van 't kasteel, in zwarten japon en witte schort, naar het tuinmanshuisje toe komen. Zij droeg een korfje aan den arm en zij liep vlug, met frisch-roze wangen en netjes gekapte haren.
| |
| |
- Ze komt zeker om groensel, zei Vien. Goed, Os ze wil groensel hen, ze kan 't zelve in den hof goan hoalen. Ik 'n steeke vandoage giene vijnger meer uit!
En hij strekte zijn beenen nog wat verder op den stoel, om duidelijk te bevestigen dat hij niet van plan was op te staan.
- Zij toch veurzichtig, murmelde Euphemie angstig.
Het meisje was aan de deur. Zij duwde even half open en vroeg:
- Er es gien belet?
- Kom moar binnen, antwoordde Vien op vastberaden toon.
Het meisje kwam binnen. Euphemie ging haar schoorvoetend drie passen tegemoet.
- 'K hè hier iets veur ulder, mee de komplimenten van menier de groave, zei het meisje eenigszins verlegen. En uit het mandje haalde zij een flesch wijn, een groot, mooi stuk taart en een pakje sigaren te voorschijn.
- Och Hiere, Marie toch! riep de vrouw, haar handen van verbazing in elkaar slaande. Vien trok zijn beenen van den stoel, stond op, schoof den stoel naar Marie, en vroeg haar te gaan zitten.
- O, merci, 'k 'n hè gienen tijd; 'k moe zeere weere noar mijn werk! excuseerde zich het meisje. En, na enkele, banaal-vriendelijke woorden over weer en wind, was ze weer weg, zoo vlug als ze gekomen was. Vien en Euphemie, pal van verbazing, zagen haar zwarte rok met witte schort in sierlijk-frisschen zwaai achter de rhododendrons verdwijnen.
- Ha, da es toch de moeite wird! riep Euphemie, toen ze van haar ontzetting ietwat bekomen was.
Vien keek naar de flesch, bevoelde even de taart, stak zijn neus tegen de sigaren. Hij glimlachte.
- Zie, da zijn nou rijke-meinschen-farcen! zei hij. Iest mee d'oarme meinschen de zot houën; ulder ploagen op alle manieren; en tons, os ze voelen da ze te verre gegoan zijn, 't spel weere goe moaken mee kadoots. 'T 'n zijn toch moar virkens, es 't gien woar?
- Loat ons kontent zijn, meende de vrouw. 'T es toch nog scheune da ze gevoeld hen da ze misdoan hen. O! da es toch 'n scheun stik toarte! Wim er ne kier van proeven?
- Joa w', zei Vien. En van de flassche euk! Wach; 'k goa iest iene van die sigoaren omsteken.
- Zijn 't goeje? vroeg de vrouw.
| |
| |
- Joa 't, ze meugen d'r zijn, antwoordde Vien wellustig den blauwen rook opsnuivend. Hoal mij den aftrekker.
Vien ontkurkte; Euphemie sneed twee flinke stukken van de taart en zij aten en dronken. 't Was fijn; 't was heerlijk.
- Ha, 'k zal nou toch wel de groave nog moeten bedanken! glimlachte Vien opgewekt. Wil ik hem nen brief schrijven?
- Tuttuttut! hoofdschudde Euphemie smullend.
- Woarom niet! gekscheerde Vien opgewonden. Zoe da nie scheune zijn? Bij veurbeeld als volgt: ‘Meneer de grave, gij zijt wel maar nen dwazekul en een varken, maar ik kan toch niet nalaten u te melden dat gij eene keukenmeid hebt die bezonder goed kan taarten bakken, en ook eenen wijnmarchand en eenen sigarenfabrikant die....
- Ge' n meug niet! Ge'n meug niet! Ge goat mij weere doen schriemen! viel Euphemie hem driftig in de rede.
Vien glimlachte en zweeg. Hij vulde nog eens flink de glazen, hield 't zijne in de hoogte en zei:
- Allo, lijk of ge wilt. Op de gezondheid van de groave dan; en dat hij ons nog dikkels zukken flasschen....
- Op òns gezondheid! protesteerde Euphemie. En loat ons doar nou nie mier over klappen.
Vien glimlachte en stak zijn sigaar, die hij had laten uitdooven, weer aan. Op het kasteel, dat goudglanzend stond te pralen in den gloed der ondergaande zon tusschen zijn golvende gazons met bloemperken, zijn spiegelstillen vijver en zijn hooge, prachtige boomen, galmde plechtig de eerste bel voor het diner.
| |
VI. De Eter.
Als men ouder wordt, komen de herinneringen uit 't verleden levendig vóór den geest weer op. Wat men gisteren deed, of zag, of hoorde is men den volgenden dag wellicht reeds vergeten, maar wat gebeurde twintig, dertig, veertig jaar geleden, toen men nog een kind was, staat in felle kleuren vóór je oogen en je zoudt het, tot in zijn kleinste bijzonderheden, tot in zijn fijnste nuances kunnen vertellen of beschrijven.
| |
| |
Er zijn ook van die vroegere herinneringen, die je leven lang als 't ware doorloopend met je meegaan. Soms zijn ze weg, ondergeduikeld, als voor altijd verdwenen; maar plotseling staan ze daar weer, in al hun levende kracht; en je vraagt je af wat dat toch is, waarom ze steeds terugkomen, altijd diezelfde, meestal onbeduidende herinneringen, die zich aan je opdringen, die feitelijk een blijvend deel uitmaken van je eigen leven. 't Worden obsessies en ik geloof dat je, als schrijver, er eerst van verlost raakt, als je ze eenmaal neergeschreven hebt.
Ik was heel jong, en ging in de stad op school, en had altijd grooten honger. Van mijn kostschooljaren is dàt mij vooral bijgebleven: dat ik altijd honger had. De schoolbanken, de leerboeken, de meesters, de kameraden, alles, álles uit dien tijd herinnert mij aan honger. Ik denk dat de meeste knapen van dien leeftijd zoo zijn. Ik geloof, dat bijna alle kinderen te weinig eten. Er moest, op de scholen, meer werk gemaakt worden van het eten. De kinderen zouden er moeten samen komen, niet om te studeeren, maar om te eten. Om te spelen en te eten. Men zou niet moeten hooren: ‘Zie je daar Piet; hij is de eerste van zijn klas in 't leeren.’ Maar wel: ‘Kijk, daar loopt Piet, de sterkste van zijn klas in 't eten!’ Eerst als ze jaren lang heel veel gegeten hebben, zouden ze met hun studies mogen beginnen. Ik meen, dat het flinke, knappe kerels zouden worden; een heel ander ras dan wat we nu om ons heen zien.
Ik had dus honger, altijd honger en maakte zooveel mogelijk jacht op eten. Het al of niet slagen van die jacht hing heelemaal af van het aantal centen dat ik op zak droeg. Er waren dorre weken en er waren er ook betrekkelijk voorspoedige. Gedurende de dorre weken ging ik naar de uitstalramen van de comestibel-winkels ‘kijken’. In de vette weken kwam ik af en toe in een klein visch-restaurantje, waar ik, voor nog geen frank, een flinke portie goedkoope visch met een glas bier kon krijgen.
Dat restaurantje was gelegen naast de vischmarkt, op een mooi, ouderwetsch pleintje omringd door prachtige, antieke huisjes. In dien tijd vond ik die huisjes alles behalve prachtig. Ik vond het vieze, leelijke krotten in een vuile, afgelegen volksbuurt. Ik kwam daar eenigszins bedeesd en aarzelend binnen, ging zitten aan een houten tafeltje, bestelde mijn gewone portie. Een meid streek even, met haar
| |
| |
gore, grauwe schort over het kleverig tafelblad en al spoedig bracht ze mij mijn bord met warmdampend eten en mijn groot glas bier, met witten schuimrand.
Ik voel nog, na zooveel jaren, de bijna pijndoende graagte waarmede ik de eerste happen innam. Ja, het deed werkelijk pijn, onderaan de ooren, langs de kauwspieren heen. Het gaf je 'n emotie; je voelde je week-ontroerd worden; je had wel even kunnen schreien. Dat bedaarde onder het eten. Je werd stilaan verzadigd; en dan zat je daar, wat de menschen noemen: te digereeren. Je rustte uit, met de ellebogen op het vieze tafeltje; je keek eens om je heen, naar de andere bezoekers van het restaurantje.
Meestal gewone menschen, lui uit de buurt, die daar haastig iets kwamen gebruiken. Toch ook af en toe een meneer, die eens echt lekker kwam smullen en genieten, van eenvoudige, maar smakelijk bereide vischschotels, voor weinig geld.
Onder dat soort bezoekers was er een die, telkens als ik hem daar aantrof, buitengewoon sterk mijn aandacht en mijn belangstelling boeide.
Zonder dat ik iets van hem afwist, noemde ik hem bij mijzelf ‘de notaris’ omdat ik vond dat hij er als een notaris uitzag. Hoe ziet een notaris er uit? In mijn verbeelding dik, ernstig, bezadigd, gewichtig. Zoo zag ‘mijn notaris’ er uit. Hij had een regelmatig en plechtig gezicht, met grooten, vollen baard en ernstige oogen. Zijn buik begon al dadelijk onder zijn kin en welfde machtig naar voren, opbollend zijn vest en de slippen van zijn jas wegdringend. Een enkele knoop hield die jas van boven dicht. Daaronder kwamen beenen uit, die schraal en mager leken en een beetje krom waren. De voeten waren plat en klein, opvallend-klein voor zulk zwaar lichaam.
Hij kwam ietwat amechtig-hijgend binnen en ging terstond een praatje maken met den restaurant-baas, die achter zijn schenktafel stond en hem met de grootste voorkomendheid bejegende. Zij schenen over opwekkende en tevens zeer gewichtige dingen te spreken en daarop ging de dikke meneer altijd naar zijn zelfde, vastgewone tafeltje en ontplooide langzaam zijn servet. Hij stak er den tip van achter zijn halsboord en zoo zat hij daar even te wachten, met koelen blik starend door de ruiten naar de beweging op het ouderwetsche pleintje. Ik kreeg altijd den indruk of hij bij den barbier zat, wachtend om geknipt of geschoren te worden.
| |
| |
Weldra bracht de meid hem zijn eten. Hij bekeek het bord met ernstig welgevallen en dadelijk, nog vóór hij at, gingen zijn kauwspieren langzaam aan 't bewegen. 't Was als een strijder, die zich slagvaardig maakt. In bedaarde bewegingen, met de grootste zorg, ontdeed hij den visch van zijn graten en legde die op een apart bord, naast zich. Hij deed dat met een soort geringschattende afkeuring. Men kreeg den indruk of hij het verkeerd vond dat visch graten heeft. Zijn wenkbrauwen stonden misnoegd gefronst terwijl hij dat werk verrichtte. Maar spoedig kwam weer de sereenheid op zijn nobel gezicht; hij schikte de mooie stukken regelmarig naast elkander, overgoot die met de noodige saus en begon te eten.
Het was of hij een heilig ambt uitoefende. Zijn strak gezicht met vollen baard scheen zich plechtig uit te rekken en kreeg een nobele uitdrukking. Het leek wel iets van innig-groote wijding. 't Was als een priester die zijn eeredienst volbrengt. Af en toe keken zijn koele oogen van zijn bord op en staarden, als in een verren droom, over het pleintje. Toen kwam de baas gewoonlijk op zijn teenen naar hem toe, boog serviel-glimlachend voorover, scheen hem onderdanig te vragen of het gerecht wel naar zijn zin was. Even keek de eter op, heel ernstig, zonder tegenglimlach en met een enkel hoofdknikje getuigde hij dat hij tevreden was. Steeds op zijn teenen, als bij een gebed dat verder niet gestoord mocht worden, toog de baas, na een buiging, naar zijn schenktafel terug en meteen verdween de serviele glimlach van zijn lippen en kreeg hij weer zijn strak en stroef restaurantsbaas-aangezicht.
***
Soms vergat ik, uit pure fascineering, zelf te eten, om met de oogen van het eten van ‘mijn notaris’ te genieten. Ik kan met geen woorden uitdrukken hoe dat schouwspel mij boeide. Het was een hypnose. Ik bezat mezelf niet meer.
Ik at werkelijk met hem mee en proefde de heerlijkheid van de spijzen die hij veroberde. Wanneer hij zijn schuimend glas bier aan zijn nobelen mond zette, was het alsof een koele lafenis tot diep in mijn eigen lichaam neervloeide. Ik koesterde een soort aanbidding voor hem.
Zoo zat ik daar eens, starend en roerloos van bewondering naar hem te kijken, terwijl hij zijn gewichtig ambt uitoefende. Nog nooit
| |
| |
had hij zoo prachtig en plechtig gedaan. Het was een echte majesteit.
Ik was zóó diep geboeid, dat hij het eindelijk merkte en mij eventjes koel en strak aankeek. Terstond sloeg ik de beschaamd de oogen neer en bloosde als een meisje; maar de verzoeking was te almachtig: schuchter keek ik weer op en verzonk weldra opnieuw, onbewust, in mijn onbehouden-starende, hypnotische bewondering.
Toen zag ik plotseling iets ontzettends gebeuren. De dikke meneer keek mij aan, strak aan, en toen hij zag dat ik het merkte, knikte hij naar mij, heel duidelijk, mij goed aankijkend, tot tweemaal toe.
Ik dacht dat ik in zwijm ging vallen. Ik voelde mij een vuurkleur krijgen, sloeg met kloppend hart mijn oogen neer, richte ze, onweerstaanbaar, weer op.
Daar knikte hij waarachtig voor de tweede maal naar mij! Heel duidelijk, opvallend, met koel-starenden blik. Er was van alles in dien hoofdknik en dien blik. Er was ergernis in, en spot, en ongeduld en te nauwernood verkapte hostiliteit. Hij scheen te willen zeggen: ‘jaja, kijk maar, ik eet, en 't smaakt me best;’ en hij scheen ook te willen zeggen: ‘Kijk naar je eigen bord, vlegel, en laat me met rust!’ Nu durfde ik niet meer op te kijken; ik at mijn bord haastig leeg en vroeg om af te rekenen, om maar zoo spoedig mogelijk weg te zijn.
Hij was mij voor. Hij was ook juist klaar met zijn eten en rekende af met het meisje, vóór ze bij mij kwam. Ik zag hem gaan, platvoetend op zijn schrale beentjes, met zijn geweldig-vooruitstekenden buik en zijn nobel volle-baard-gezicht. Hij rookte een groote sigaar, die recht in zijn mond stak. De baas groette hem diep-buigend. Hij antwoordde met een tevreden hoofdknikje. Mij gunde hij geen blik meer.
Ik had hem machinaal gevolgd en zag hem deftig-waggelend loopen, langs de antieke, kleine huisjes. Ik kon 't niet laten hem te volgen; ik was mijzelf niet meer. Ik snoof den geur van zijn sigaar op. Hij bleef staan vóór het uitstallingsraam van een der ouderwetsche vischwinkeltjes en staarde lang op wat daar lag te koop gesteld. Eindelijk trok hij er zwaar-dampend binnen.
Ik zag hem staan van op het pleintje, achter de eenigszins troebele ruiten, met al die visschen om zich heen, als een hippopotaam in een aquarium. Een dikke vrouw, achter een houten toonbank, prees hem haar waren aan, keerde de tarbotten, de tongen, de schollen voor hem om en plakte ze dan op elkander neer, alsof zij omkeerde de zware bladen van een reuzenboek. Ik kon mijne geboeide oogen van het
| |
| |
tafereel niet afwenden. Hij koopt alweer zijn voorraad voor vanavend, dacht ik, stil van emotie. Ik zag hem zijn keus maken, betalen, met een pak naarbuiten komen. Toen zag hij ook mij daar staan, als aan den grond gespijkerd en een uitdrukking van geweldigen toorn versomberde eensklaps zijn deftig gelaat. Hij stevende recht op mij af, vlugger dan ik ooit van zulk een lichaam zou verwacht hebben, en vóór ik den tijd had te wijken riep hij mij dreigend toe:
- Past op, sloeber, os g'azeu noar mij blijf kijken en mij volgen!
Ik sprong op zij, strekte mijn beide handen uit, als in een stomme smeekbede. De menschen om mij heen keken verwonderd op en ik hoorde de stem van een marketenster:
- Ha 't'n ziet er nog giene gemakkelijken uit, dien dikken!
Er liep daar een politiediender, traag slenterend met zijn kort sabeltje over het pleintje. De dikke smulpaap zag hem, stapte vastberaden op hem af en sprak hem aan, opgewonden naar mij wijsvingerend.
Ik wachtte maar niet tot de diender naar mij toekwam. In enkele wilde sprongen was ik weg, dwars over 't pleintje, tusschen de kramen door, langs een gracht en in een steegje, tot ik buiten adem in 't gewoel van een der groote, drukke straten kwam. Ik voelde mij eerst veilig, - en dan nog niet heelemaal, - toen ik eindelijk op mijn kamer zat.
Naar het restaurantje ben ik nooit teruggekeerd.
Ik heb er een ander uitgezocht, zooverre mogelijk weg, aan 't ander uiteinde der stad.
| |
VIII. Guust de Profane.
't Was jammer, zeiden de menschen, want Guust was anders een beste kerel, - dat hij zoo weinig eerbied had voor dingen, die door iedereen geëerbiedigd werden. Hij had het profane in zich, als een soort behoefte. Hij kon het niet laten. Hij moest iets doen of zeggen, een wanklank laten hooren, daar waar het volgens de algemeene, gangbare opinie, volstrekt niet te pas kwam.
Hij was warmoezenier en ging 's zomers elken dag, met zijn jonge groenten en zijn fijne vruchten, naar de luxe-badplaatsen aan
| |
| |
de Vlaamsche zeekust. Hij vertrok 's ochtends heel vroeg, met twee zwaargeladen, platte manden, die hij, frischjes toegedekt, aan zijn beide armen droeg; en 's avonds keerde hij met den laatsten trein terug, dragend dezelfde breede, platte manden, die dan gansch leeg waren en zoo goed als niets meer wogen. Iedereen kende hem; iedereen sloeg graag met hem een praatje, omdat hij zoo leuk kon uit den hoek komen; je begon al vast te glimlachen, ook al werd je wel eens geërgerd, zoodra hij zijn mond opende.
Met de meeste menschen kon hij ook best opschieten; maar er waren er enkele waaraan hij zeer gedecideerd een hekel had en die kon hij moeilijk nalaten te plagen. Dit was het geval met Roze, de domme en verwaande pachteres der groote hofstede niet verre van de zijne. Roze, opgetooid met linten en sieraden, toog met haar producten naar de groote stad, zooals hij ging met de zijne naar de badplaatsen en dikwijls waren zij te zamen aan het landelijk stationnetje, waar zij ongeveer om 't zelfde uur den trein namen, de eene oostwaarts en de andere westwaarts reizend.
Guust keek naar Roze, met haar linten en haar kleuren en begon heimelijk in zichzelf te glimlachen. Hij glimlachte en zei verder niets als zijzelve hem niet aansprak. Maar Roze was als 't ware betooverd om hem aan te spreken en dan kon men er vast op rekenen dat hij haar, tot groot en ondeugend genoegen der toehoorders, op een of andere wijze zou weten voor den gek te houden.
- Ha, Guust, ge goat er nog ne keer op uit? begon Roze.
- Joajik, 'k goa d'r nog ne keer op uit, herhaalde Guust met leuken spot haar eigen woorden.
- Mee druiven en pechen? vorschte Roze, die zeer nieuwsgierig was.
- Mee druiven en pechen, echode Guust.
De omstaanders begonnen te grinniken.
- Ha, Guust, voer Roze voort, die nog niet snapte dat ze heimelijk voor den gek gehouden werd; ge zil gij zeker t'oavend mee de loasten trein weere komen.... os 't God b'lieft?
Guust glimlachte, haalde zijn snuifdoos te voorschijn en nam langzaam een snuifje.
- O, antwoordde hij eindelijk, nadat hij goed den tijd genomen had om zijn doos te sluiten en zijn neus te wrijven, o.... os ik niet te loat aan den trein 'n kome.... en os den trein nie 'n breekt.... en os er nie anders veuren 'n valt da mijn belet.... zal 't het God woarschijnlijk wel believen da 'k ik van den oavend thuis kome.
| |
| |
- O gie goddeleuze meinsch! bromde verontwaardigd Roze, die zeer godvruchtig was, terwijl de toehoorders proestten.
Zij keerde hem met hooge kleur den rug toe en ging met haar manden verre van hem weg staan, wat niet belette dat ze bij de eerstvolgende gelegenheid zelve weer naar hem toekwam, bezeten als ze was door de manie van steeds door hem geplaagd te worden.
***
Guust, de cynische, de profane, was, zooals van zelf spreekt, geen bezonder groote vriend van meneer de pastoor. Toch vervulde hij trouw zijn christelijke plichten. Geregeld elken zondag ging hij naar de mis en met Paschen sprak hij zijn biecht en nuttigde de Heilige Communie. Dat kon hij echter niet, zonder er een profane aardigheid aan toe te voegen.
- Het g'al ouë Poaschen g'hèwen, Guust? vroegen hem de menschen.
- Al twie kiers, van deez joar! antwoordde Guust ondeugend.
- 'T zijn toch zeker leuëns! verbaasden zich de menschen.
- 'T 'n doet, zei Guust; 'k goa ieder joar twie kiers te biecht en te communie: te Poaschen en te Poaschen!
***
Meneer de pastoor ging op zijn ronde, voor de verkiezingen, zooals hij gewoonlijk deed. Hij ging bij iedereen; bij vriend of vijand. Dat was zijn plicht. Hij kwam bij Guust.
- Guust, 'k kom ou ne kier spreken, ge weet wel, als noar geweunte, te wille van de kiezijë. 'K hope toch da ge goed zilt stemmen.
- 'K hoop het euk, meneer de páster.
- Joa moar, ge weet wel wat da 'k wille zeggen, e-woar? Veur de katholieke partije.
Guust glimlachte raadselachtig, haalde zijn snuifdoos te voorschijn presenteerde een snuif aan meneer de pastoor, nam er ook een.
- Hawèl, Guust?
- 'K zal goed stemmen, meneer de páster; 'k beloof het ou.
- Joa moar, veur de Katholieken?
Guust grimlachte.
- Menier de páster, zei hij eindelijk; ge weet gij toch wel, newoar? dat de kiezijë geheim es. 'K'n mag ik ou nie zeggen veur wie da 'k goa stemmen, da zoe tegenstrijdig zijn mee de wet.
| |
| |
En meer was over dat kapittel uit Guust niet te krijgen. De pastoor mocht onverrichterzake gaan, met het obscuur, maar niet onsterk bewustzijn, dat hij door Guust bedot zou worden.
***
Guust was getrouwd. Hij had een vrouw, maar geen kinderen. Zij vormden een geschikt paar menschen, die goed met elkaar overeenkwamen. De vrouw deed haar huiswerk en zei nooit heel veel; en Guust ging met haar om als met iedereen: grapjes-makend, leuk en ondeugend doende, zooals hij deed met Roze en den pastoor. De vrouw verdroeg dat best; zij glimlachte eventjes, schudde het hoofd, deed aan haar bezigheid voort.
Guust, echter, was volstrekt niet onverschillig aan de bekoring van het schoon geslacht. Af en toe kwam er een jonge meid bij hem werken, om het onkruid uit de broeikassen te wieden en de boel wat op te ruimen; en die dagen toefde Guust bijna aanhoudend in de broeikassen, om haar 't werk te toonen en te helpen. Het was een knappe, malsche deerne: volle heupen, roode wangen, felle oogen en zwart haar; en af en toe kneep Guust haar waar hij haar kon pakken en drukte haar dicht tegen zich aan.
- Past op! giegelde de deerne, ou wijf zoe 't keune zien!
- Zoe ze wel, zei Guust. Z'es bezig mee pap koken.
De dikke meid schoot in een onbedaarlijken schaterlach. Zij vond het een dol-gek iets, dat de vrouw daar kalmpjes in haar keuken aan het paproeren was, terwijl Guust in de broeikassen zijn parten speelde.
- Zwijg, gie dwoazekonte! zei Guust. Ze 'n kan 't wel nie zien, moar ze zoe 't keunen heuren. Wilt ge 'n krabbe druiven hên?
Natuurlijk wou de meid een ‘krabbe druiven hên.’ Guust sneed haar met zijn zakmes een der mooiste trossen af; en zij at die gulzig op, achter zijn rug neergehurkt.
***
Guust was, althans in zijn stand, een vrij vermogend man. Hij woonde op zijn eigendom en bezat ook enkele effekten. Eens.... o, wat een dag!.... won een van die effekten het groot lot van honderd duizend frank!
| |
| |
Guust zag dat in zijn krantje en duizelde ervan. Zeer zeker wel tien keer na elkaar spelde hij een vóór een de cijfers van het winnend lot, tot hij eindelijk niet meer twijfelen kón.
- We zijn al mee ne keer rijke, schatrijke! zei hij tot z'n vrouw. En hij begon te lachen, stil, zonder uitbundigheid, te lachen. Anders kon hij zijn gevoelens niet uitdrukken, maar wat hij voelde was iets enorms, zei hij; iets van weelde en geluk, dat met geen woorden uit te drukken was.
- Och Hier och God! Zie toch da ge die actie nie 'n verliest! gilde zijn vrouw, bij wie 't geluk tot een soort schrik omsloeg.
- Zij moar gerust, antwoordde Guust, steeds lachend.
De ‘actie’ werd door de vrouw in Guust's binnenzak vastgenaaid en zoo trok Guust onmiddellijk ter stad, naar zijn wissel-agent.
- 't Greut lot! riep deze verwonderd. Proficiat, zulle! Loat ne keer zien.
- Kijk zie, meniere, zei Guust, hem met bevende vingers het effekt overhandigend.
De wissel-agent bekeek aandachtig het nummer, hij glimlachte en zijn gezicht straalde, tot het plotseling in teleurstelling versomberde.
- Helalalala! hoorde Guust hem hoofdschuddend murmelen.
- Nie zjuust, meniere? schrikte Guust.
- De numero wel, moar de serie niet, zei de man. Gij het de Serie B en 't winnend lot es van C de Serie.
Guust stond daar even, roerloos, gapend, als versteend.
- Sakkerdzju! riep hij eindelijk.
- Serie C.... Serie C!.... Niets aan te doen! zuchtte de man.
Guust was over zijn teleurstelling reeds heen. Zijn hart, dat eerst onstuimig joeg, begon stiller te kloppen. Hij glimlachte, schudde 't hoofd, nam een snuif en zei:
- 't Es gelijk; 'k hè nou toch ne keer gevoeld wat dat 't es van 'n greut lot te winnen.
En hij ging, zonder verder te treuren.
***
Guust's vrouw werd ziek, heel ernstig ziek. De dokter zette een bedenkelijk gezicht en zei:
- Hm!.... 't 'n zoe nie kontroarie zijn da ge ne kier de páster ging hoalen.
| |
| |
Meneer de pastoor werd gehaald en kwam. Hij zette een nog veel bedenkelijker gezicht dan de dokter en zei:
- Ze moet d'Heilig Olie hên. Het-e gij gewijde palm in huis?
Guust schrikte even, maar bedwong zich. Hij hield wel van zijn vrouw en de gedachte dat hij haar zou kunnen verliezen maakte hem heel triestig. Maar hij had ook het intuitief gevoel dat de pastoor met opzet overdreef en dat maakte hem kregel. Hij had hem gaarne met iets willen plagen.
- Hawèl.... het-e gij gewijde palm in huis? herhaalde de geestelijke ietwat ongeduldig.
- Joajik, zei Guust, 'k zal hem ou sebiet goan brijngen zie, meneer de páster.
Hij ging in de ‘beste kamer’ en kwam er spoedig weer uit, met een lijvigen bundel droge palmtakken in zijn armen.
- Meneer de páster, zei hij, d'r es hier gewijdte palm bij, moar euk ongewijdten. Ik 'n kan hem uit mallekoar nie schien. Moar aangezin dat dat ouë stiel es, zilt-e gij dat natuurlijk seffens ontdekken.
De pastoor sprak geen woord, maar keek hem aan met fonkelende woede-oogen. Hij rukte ruw een tak uit Guust's armen en liep er brommend mee de ziekenkamer binnen.
Guust's vrouw genas, dank zij de palm, grinnikte Guust ondeugend.
- Joa moar, Guust, wàs da nou gewijdte palm? vroegen gekscherend de menschen, die van de geschiedenis gehoord hadden.
- Joa 't, zei Guust; en da es gemakkelijk te verstoan. De gewijdten die d'r bij was hêt den ongewijdten euk gewijd.
***
Toen ook voor Guust het uur gekomen was, dat voor ons allen, vroeg of laat, eens komt, nam hij dat wonder kalm en filosofisch op.
Hij voelde heel goed zijn einde naderen en sprak daar zeer gewoon over, als over iets dat nu eenmaal niet anders kon.
- 'K wee da 'k goa stirven, zei hij; moar 't'n spijt mij niet: 'k hè 'n doanig scheun leven g'had.
De enkele oude vrienden, die nog bij hem toegelaten werden en die kwamen om hem op te beuren en te troosten, wisten soms niet wat ze daarop moesten antwoorden.
- Tuttuttut, Guust, ge zil gij nog al lank bij ons blijven, zeiden zij.
| |
| |
- Om wat te doen? vroeg Guust. 'k Worde ginter verwacht! En hij wees naar omhoog.
De vrienden, om met hem in stemming te zijn, gooiden het ook op een grapje.
- In den Hemel....! Ge zil Roze ginter zien, lachten zij. Roze was al een paar jaar gestorven.
Een fijne, weeke glimlach, nog vol ondeugende schalkschheid, zweefde even over Guust's verkleurde lippen.
- Os 't God b'lieft,.... murmelde hij.
Meneer de pastoor werd ontboden. Guust hield wel niet van hem, maar hij wilde toch als een goed Kristen sterven. Hijzelf had de palm klaar gelegd, die voor het Heilig Oliesel moest dienen.
Hij wees er naar toen de geestelijke binnen kwam en zei, met een onnaspeurlijk spotlachje:
- 't Es gewijdten.
- Zijde gij geried om d'ieuwigheid in te goan? Moet-e gij gien biechte meer spreken? vroeg de pastoor zonder van de palm notitie te nemen.
- Es da nog wel de moeite weird? vroeg Guust. De deud es toch de stirkste.
- Wa wilt-e doarmee zeggen? vroeg de pastoor wenkbrauwfronsend.
Guust wist het niet. Hij was vermoeid en wist het niet. Hij herhaalde het nog een paar keeren, met diepovertuigden nadruk: ‘De deud es stirk! Oo.... z'es zeu stirk.... zeuveel stirker dan het leven!’
En heel kalm, heel zacht, heel sereen, met een mysterieuzen glimlach op de lippen, blies hij zijn laatsten adem uit.
wordt vervolgd.
Cyriel Buysse.
|
|