Groot Nederland. Jaargang 20(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 274] [p. 274] Gedichten Reservatio mentalis. Doe niet heden, wat gij tot morgen uitstellen kunt. Maar nog onherroepelijker dan de daad is de gedachte. Meedoen aan het ijdel gebaren, aan het voos en ledig Gebaren van de conventie meedoen is mij wel goed; Opdat niet de hatende wereld mijn hart kan lezen, Opdat ik kan meeleven nog, al is mijn hart ook Elken morgen zwaar van doodzonde en wanhoop, Elken morgen dat ik ontwaak met mijn hart in mij brandend, Kloppend en brandend en wegend en zwaar van weerzin Tegen den dag die komt. O bitter ontwaken, Elken dag, tot bewustheid. Ik kan daardoor al haast des morgens mijn bed niet meer uit. Trouwens, vannacht heb ik tot heel laat in Péguy gelezen. Ik, een Hollandsche Jood, zeg: hij is groot. Die diepst leven, gemeenzaamheid met alles en alles willen, Staan daardoor, ja juist daardoor graf-eenzaam. Schijn van conventie redt me: konden op straat de menschen Mij kennen, ze zouden me nawijzen en naloopen, Lange stoeten, en in de lantarens klimmen om beter te zien. Daarom doe ik als zij - wat is in een daad? - maar mijn hart blijft zuiver. Wie ben ik, wat ben ik, als ik niet Alles ben? Lachen moet ik verwonderd, als ik bedenk Van Vriesland te heeten. Mijzelf ben ik niet nader verwant dan u of ieder, Dan den stillen tuindersknecht dien ik daar gaan zie, Dien ik niet ken - en toch ken met geheel mijn ziel. Nov. '20. [pagina 275] [p. 275] Vrouwen. Moede vrouwen geven hun lichaam veil In deze stad. De felle lampen schreien Hun rossen gloed over eindloos heenglijen Der vrouwen uit, die spieden wreed en geil Naar prooi. De stomme donkre huizenrijen Ter weerszij staren hoog, hunkrend naar 't heil Van koelen hemel die zich als een zeil Boven de straat uitspant, grijs-vlos en zijen. O moede zusters in dees moede stad, Uw droeve levens heb ik liefgehad: Een lange jeugd lang waart gij mij verwant. Want ook de Dichter loopt het leven door Lijdend als gij, en geeft zich allen, voor Een nooit gekend geluk dat hem verbrandt. Febr. '21. [pagina 276] [p. 276] Kinderlijke gedachte. Een lief gezicht. - Wat maakt mij zoo vermoeid? O die daar staat, en gaat aan poorten kloppen - Keer maar naar uw nederig dorp terug, En rust, en zie de grasjes aan uw voet, In lentezon of flonkerende zwijging Van maan in voornacht, groeien en tevree Sterven. En zoek geen nieuwe groote poorten Meer om uw vuisten op stuk te rameien; Vrienden: mijn ooren zijn er moede van. Een lief gezicht is zuiverder dan al Wat luide roept. Wees rustig, en ga dood Hartelijk en tevreden in het gras Van een klein tuintje, op eenen voorjaarsmorgen. Mei '21. [pagina 277] [p. 277] Minneliedje. Fijn siddert gekerm van den ouden wind langs de ramen. Ergens buiten de wereld komen nu jij en ik samen. Leg mijn breekbaar geluk weg uit je achtlooze hand: Tusschen jou en mij ligt een verloren land. Woorden die ik tot je spreek kunnen zichzelf niet hooren: Tuimlen als vogels uiteen over dat land verloren. Tweeheid die ik niet gelooven kan als je weer voor me staat. Eenheid die jij me niet rooven kan als je weer van me gaat. Voorvorm van de verbeelding, ver achter den tijd. - Ik schouw in de diepte van onze gescheidenheid. In het leven tot twee gescheiden, voorgoed vervreemd eenzaam; In stilstaand oogenblik van gestaltloozen droom één naam, Eén enkele naam wij beide, vereenzelvigd voorgoed in dien droom. Leven en droom; schaduw en licht; ik talm aan den zoom.... Schril fijn hoog luid breekt waaien door dezen nacht. Vonk gloeit en dooft. Waar bloed zich bezint is leven volbracht. Jij en ik zijn de grens dwars door ondeelbaar gebied; Bloed en zijn keerzijde: zijn; zijn en zijn keerzijde: niet. Adem van hunkrende wind stuift uit op een wand van glas.... Laat mijn geluk in het land waaruit het verloren was. Januari '22. Victor E. van Vriesland. Vorige Volgende