| |
| |
| |
| |
Literatuur
Jan Dideriksz, ‘De Keten.’ Sonnetten. Arnhem, van Loghum Slaterus en Visser, 1921.
Wie is Jan Dideriksz, en wat is deze ‘Keten’?
Jan Dideriksz is het pseudoniem van een dichter, die onder eigen naam reeds een zekere reputatie had. Toch, wat hij vroeger schreef, schijnt nu maar vooroefening, die hem door den grooten Geest als taak werd gegeven, om hem voor te bereiden tot het groote heil: zich geheel te kunnen uitzingen, wanneer het machtig gebeuren der liefde over hem komen zou.
Dat uitzingen nu, met een treffende, suggestieve schoonheid, veel eenvoudiger, veel dieper, veel meesleepender dan hij het vroeger ooit vermocht, dat doet hij in deze verzen; dat is deze ‘keten’. Vanwaar die naam? Het laatste sonnet, de laatste der acht-en-dertig ‘schakels’, licht het beeld toe:
Het raam staat open naar het geurend land,
In wijden schoonen zomernacht verdronken;
Van 't werk, dat even poost, ziet één de vonken
Der sterren met een lach, en weer ter hand
Neemt hij de keten, hem zoo pas ontzonken, -
De goudsmid buigt en bindt den schakelband,
En elke schalm draagt mee den hemelbrand,
Aan elke heeft hij mee zijn ziel geschonken.
De morgen gloeit, de dag is speels gezind,
Ziehier het werk; de goudsmid wacht zijn loon,
Zijn vreugde droeg hij door den morgenwind.
Hij knielt en legt het in der liefste schoot.
Zij glimlacht slechts en mijmert voort: ‘hoe schoon’ -
Dan keert hij en hij acht zijn loon zeer groot.
Dit wilde hij zijn verzen doen zijn, en dat zijn ze: een aaneenschakeling van kostbare schalmen, waarin het licht des hemels kaatst, één met den glans zijner ziel. En dat is voor zijn liefste, en dat is zijn liefste zélf, want zij is de hemel, en zij is de glans, die in hem is.
Het was mij een geluk, deze heerlijke verzen te lezen. Een ‘zeldzaam’ geluk inderdaad, verrukkend en beschamend als álle goddelijke gaven. Ja, beschamend ook! Daar zitten we nu, week in week uit, als-maar moderne kunst te doorproeven; - de wereld gist en woelt in barensnood; de dichterlingen zeuren min-of-meer
| |
| |
‘goed’ door op den ouden deun; - of ze doen razend modern, en ‘moeilijk’ - En we beginnen te twijfelen aan de wereld, en dan aan onszelf (de volgorde is niet kwaad, nietwaar?) Want après-tout zegt 't ons allemaal niet veel. En waarachtig, daar komt iets, wat ons wèl wat zegt, daar komt deze keten, en we laten schakel na schakel door onze handen glijden; en we vergeten het moeizaam noteeren van min of meer waardeering op de marge; want, bij den Hemel! - dat is weer eens kunst, dat zijn verzen waar een ziel werd ingeademd; en voortgestuwd, door dien zelfden adem, lezen we het één na het ander.... En alleen terloops - maar we gunnen ons niet den tijd 't wijspeukig aan te teekenen - voelen we: dit is wat fijner geciseleerd, dát is wat koortsiger en hokkender doorklopt van den harteklop; hier is meer mystisch gevoel voor de liefde als de ineenvloeiing van twee onscheidbare zielen, vóór-genade, vóór de bedwelmende zaligheid van het leven van de Al-ziel.... Hier is nog 'n tikje over van de oude preciositeit, van de oude onkláárheid; maar dan volgen weer schakels - de XXVIIste bijvoorbeeld, en de XXXste - die helder zijn als het pure licht zelf. En als die woorden van zoo'n gedicht één voor één in ons zijn gekomen - kent ge dat genot, lezer, dat genot van echte poëzie, dat gewoord voor woord smaakt tegen 't verhemelte en 't dan voelt koel en heerlijk zinken in uw borst? - als we dan zoo met gretigheid en aandacht zoo'n vers hebben genoten en na-genieten, en als we dan beginnen te denken, dan komt 't bij ons op:
‘Nieuw dit?’ Neen, - niet nieuw, - én niet oud... Maar ééuwig; als het leven zelf. En dan ziet ge rond, en in 't licht van de eeuwig jonge zon twinkelt een tintje van spot.
Ziet ge, - dat bedoelde ik, toen ik deze poëzie voor zoekers naar nieuw geluid ook, ‘beschamend’ noemde.
J.L. Walch
| |
Op de vlakte, door Alfons Jeurissen. Vlaamsche Bibliotheek. Mpij voor g. en g. lect. Amsterdam 1922.
Er zijn drie verhalen in dit boekje in de Vlaamsche serie der ‘Wereldbibliotheek’ uitgegeven. Het eerste zou men kunnen noemen een ‘drama op de heide.’ Het tweede is dan een ‘drama op zee’ en 't derde heelemaal geen drama, maar een zeer naturalistische, zeer nauwkeurige, zeer uitgesponnen, koel epische studie van 't arme boerenleven in de Belgische Kempen. Er gaat een oud mannetje in dood, dat levenslang zwoegde, en ten slotte door ondankbare kinderen afgejaagd wordt, ten doode toe. Maar dit is niet tragisch bedoeld, hoogstens een episode, opgenomen in het uitgewerkt stemmingsbeeld van dien smoorheeten dag op de brandende heivlakte. Zooals hier hebben de Vlamingen veel gewerkt in rustige, breed opgezette studies van natuur en klein leven, zonder veel andere bedoeling dan de precieze zegging van het oogenbliksaspect, als een onbewogen spiegeling van het zware alledaagsche leven. Een zuivere zinnekunst, die ook niet anders te zijn wenscht dan de reactie van het ontvankelijk zintuigelijke op de machtige indrukken der gewone werkelijkheid. Aldus is dan het derde verhaal. Doch het eerste en ook het tweede zijn zoo sober episch niet en dat is merkwaardig om op te merken. Bij alle naturalistische preciezigheid
| |
| |
en volledigheid, blijkt dit ongeval van den bij vergissing door eigen kameraden gedooden douanier een vrij sentimenteele historie, waar natuur en gesprekken tezamen tot romantische luguberheid zijn uit- en opgewerkt. Dat geeft dan een ietwat amphibisch product, waar de lezer niet zoo gauw een touw aan vastknoopen kan. En de vraag doet zich op, naar welken kant nu 's auteurs ontwikkeling gaat, naar het zuiver epische realisme van no. 3 of naar de romantiek van het eerste verhaal. Want het tweede heeft van allebei wat (en zelfs veel) en geeft dus geen uitsluitsel. Wij zullen geduldig dienen af te wachten wat Alfons Jeurissen ons verder voorzetten wil, intusschen constateerende, dat hij hier tot nog toe gemiddeld goed realistisch werk leverde, dat zich naar alle kanten ontwikkelen kan, maar intusschen reeds zeer leesbaar is.
F.C.
| |
Alie Smeding. Sterke Webben. W.L. en J. Brusse's Uitg. Mpij. Rotterdam, 1922.
Het eerste boek van Alie Smeding, geheeten Menschen uit 'n klein Stadje, was nog wel erg dik-op en veel van ‘realisme.’ De schrijfster bleek zoo vol van het zintuiglijk leven, dat zij er schier niet van kon loskomen, van de dingen niet en van de momenten niet. En in dien zwaren impressielaag - die, onder ons gezegd, zelfs wel wat Queridiaansch aandeed - verdronken dan een beetje de menschen met hun karakters en handelingen, waarom het toch vooral te doen was, terwijl wij, lezers, den indruk behielden van iets zwaars en onverteerbaars, dat echter een heel goeden kern borg. Zoo leek Alie Smeding een talent, dat moeite had tot zichzelf te komen, een zintuiglijk zéér gevoelige, aan wie toch ook de geestelijke beweging niet onbemerkt voorbij ging, al lag het een met het ander nog wat holderdebolder dooreen, ongescheiden en nauwlijks onderscheiden.
Maar met dit boek is zij vrijwel boven dien chaos van het eigen gemoed uit. Er is misschien nog een klein teveel aan ‘beschrijving’ en een soms kleine gemaniereerdheid in de beelding, voor mijn gevoel, maar hoe zuiver en innig doorleefd is overigens dit eenvoudige relaas van een dood-eenvoudige liefde. En men voelt zoowaar neiging opnieuw de zoo erg en zoo lang ware waarheid te verkondigen, hoe 't er nu net niets toe doet wat een kunstenaar maakt, mits hij 't maar zóó voelt, dat hij 't ons waar, dat is levend, kan maken. Alie Smeding vermag dat, kunstenares als zij is, beeldend met schijnbaar rustige, vaste trekken, waaronder echter de passie brandende is, de beeldende passie, die volgens Leigh Hunt immers poëzie beteekent. Zoo heeft zij duidelijk voor ons opgeroepen het fijne figuurtje van dat arme kleinburgerskind uit het verfoeilijk milieu van zoo'n klein kwaadaardig kletsnest, dat kind, een beetje fijner, teerder, inniger en grooter van gevoel dan de rest, zoo een bleek bloemetje als soms wel uit een steenen, wal ontspruit, om te verdorsten en te vergaan in de onbezielde hardheid rondom. En heel levend daarnaast, een beetje naar achter en vooral door haar oogen gezien, verschijnt ook de jongen, de jongen-van-'t-Ruijschenstein, hooger in ontwikkeling en beschaving dan 't arme Gretchen, maar, anders dan Faust, met den moed bezield om te durven weigeren en wegstooten, tegen eigen begeerte in.
| |
| |
De overige figuren, alle tweede-plans, kleine-stadstypen in al hun benauwende kleinheid, zijn dan behandeld, zooals wij reeds wisten, dat Alie Smeding dit kon, scherp omtrokken, met telkens even een neiging naar 't karikaturale. Ik wijs hier vooral op de figuur van dominee Kreithen, die mij zoo juist in evenwicht gegeven lijkt tusschen zijn priesterschap en zijn man-zijn.
Dit zijn echter maar de bijzonderheden, die hoe voortreflijk ook, nu nergens meer de eenheid breken, het volle gave gevoel van die kortstondige innige liefde, zoo arm aan uiterlijk leven en zoo rijk en vol naar binnen. Er zijn niet vele schrijvers hier in Holland, die zóó doordringend als Alie Smeding dat hijgen en smartelijke smachten der passie te geven mogen. Ik ken er maar enkelen sedert Van Deyssel zijn groote liefdeshymne schreef. De meesten begaan andere paden, van levensbepeinzing of zelfs ethiek. Maar ik zou willen staande houden, dat in zoo'n enkel simpel levend verhaal van liefdegeluk en leed het al bevat is, wat de mensch beeldend philososfeeren kan en wij eigenlijk niets méér noodig hebben. En wij mogen dankbaar zijn der kunstenares, die dit ons zoo onvermengd, in eenvoudige waarheid gegeven heeft.
F.C.
| |
D. Th. Jaarsma. Het Ontwaken. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. z.j. (1922).
Blijkens de mededeeling op den omslag van het boek heeft de heer Jaarsma nog groote plannen. Hij is bezig aan een reeks van twaalf romans, die zullen bevatten de ontwikkeling eener menschenziel van de primitief kinderlijke onbewustheid, van het bijna dierlijk zich uitleven in zinlijke volheid, over den storm en drang van het geestelijke rijpworden heen, tot de moeilijk veroverde vrede van een mensch, die zich in evenwicht gevoelt met de wereld. Deze reeks, in kort begrip aangekondigd, overziende, begrijpt men, dat Jaarsma hier op zijn manier wil doen wat ook Joost Mendes volbracht in zijn vele boeken over de Joodsche stadsbevolking van een twintig jaar geleden. En het is altijd belangwekkend en het behoort bij uitstek tot dezen tijd, die zooveel losscheuring uit de vaste banden van allerlei collectiviteit gezien heeft.
Wat nu deze eerste roman van de serie alvast oplevert, is, naar den algemeenen indruk, een soort van Bijbelsche idylle, spelend in het Friesche boerenland. De auteur blijkt een waarachtig natuurpoëet, die zich verdiept en verlustigt in al de heerlijkheden van de Friesche vruchtbare grazige vlakten en de gaaf bezit ons mee te laten zien en genieten. Dit deel van zijn boek, de natuurpoëzie, is ongetwijfeld geslaagd en er is niets tegen te zeggen, dan dat er te veel, vermoeiend veel van is, zoodat het een-tonig wordt. En dit klemt te meer, nu al de menschfiguren zich onophoudelijk gedragen als plechtige Bijbelsche aartsvaders en moeders, sprekende (gelijk zij misschien wel doen) in de tale Kanaäns, als de beste orthodoxe dominee. Zoo wordt alles voor ons een beetje onwerkelijk en lijkt een apotheose van boereleven, veel te lang gerekt, te hoog opgezet, te zoet, te braaf, te plechtig, te onreëel voor onze zondige oogen en ooren. En de figuren van den jongeman Thiss en zijn blinde meisje Titia blijken niet anders geaard. Is dit een Friesche boerejongen, deze Thiss? En wat is dit blinde meisje,
| |
| |
dat enkel bijbeltaal spreekt, anders dan een middeneeuwsch heiligenbeeldje, waar elk persoonlijk leven aan ontbreekt? De onwerkelijkheid, het lang aangehouden pronkerig hoogdravende van deze historie lijkt aldus haar voornaamste fout. Het bedoelt werkelijkheid en wij voelen tenminste geen daagsche werkelijkheid, al waardeeren wij telkens de natuurverklankingen. Het zielebewegen is hier, overigens naar de bedoeling, nog maar gering. Er is een zekere angst voor het leven, een lichte melancholie in den jongen man gelegd, die door het smartelijk einde van zijn Titia zal groeien en zijn geheele innerlijk overschaduwen. Zoo heeft de schrijver het besteld en in dien crisis van Titia's lijden en dood wel iets treffends gegeven, dat nu eens niet natuurpoëzie is. Toch lijkt het juist daar of hij het geval niet geheel aàn kon, als hij Thiss' uitzinnige wanhoop beelden zal. Dan is er weer een onmiskenbaar te veel aan weinig zeggende woorden en een groot vertoon van alinea's, dat vergeefs den indruk van radelooze spanning tracht te geven. Maar over 't geheel is dit toch wel een belangrijk boek in menig opzicht, dat naar de verdere ontwikkeling van zijn thema doet verlangen, uit welke ontwikkeling wij dan misschien begrijpen, dat hier de stemming onvermijdelijk zoo hoog moest zijn.
F.C.
| |
Antoon Thiry, Pauwke's Vagevuur. E. Querido, 1922.
Antoon Thiry heeft wel een eigen toon in het Vlaamsch concert, iets weeker en naiever dan Timmermans zou ik zeggen. Hij kan zoo argeloos vroom vertellen van de doeningen der kleine menschen in een of ander West-Vlaamsch stadje, dat men waarlijk niet weet of de malligheid van menschen en toestanden geweten en bedoeld is, of zuiver het toeval van een natuurgetrouw nateekenen. Zoo hier in dit verhaal: die oude mannetjes ter bedevaart gaande en een brandend kaarsje in nacht en storm thuis brengende, alleenlijk om een zoon bij de loting een hoog nummer te doen trekken. Dat is dan nog niet zoozeer een blijk van uiterst geringe liefde tot het vaderland, als wel angst voor het zedelijk heil diens jonkmans, wiens oom en naamgenoot onder de soldaten tot allerlei wandaad verviel. En dit wordt, half bijgeloovig, half voorgevoelend, ook voor den jongen Sander gevreesd, als hij onder 't ouderlijk dak weg en in zoo verleidelijke omgeving zijn zal. Helaas, Moeder Maria laat zich door al het gevlei niet omkoopen, de jongen trekt een laag nummer, gaat onder dienst en.... zoowaar denzelfden weg als de oom. Dan, een tijdlang, gelooft Pauw, de vrome beeldsnijder, niet meer, begint zelfs iets van erfelijke belasting te speuren.... maar raakt dit nuchtere weer gelukkig kwijt als hij vernemen mag, dat de Verloren Zoon in een gasthuis toch nog zalig gestorven is. God had het toch goed met hem voorgehad, heet het dan.
Zachtzinnig en eenvoudig beeldend, vertelt Thiry dit triest gebeuren. Zoo'n verhaal is zelf een beetje als het afbidden van een rozenkrans, eentonig murmelend, nu en dan innig, nu en dan droog en heel soms onbewust zot. De sfeer is zeer bepaald Roomsch-Vlaamsch, de zoete rustigheid der eenvoudigen van hart en geest, die vaak haast middeleeuwsch aandoet. Het is 't tegendeel van opwindende lectuur, maar toch geenszins vervelend.
F.C.
|
|