Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Kroniek der Duitsche letteren.
Carl Sternheim.
| |
[pagina 237]
| |
waarlijk niet gering wanneer men maar zoo in eens met Molière vergeleken wordt, wanneer een kameleontisch criticus als Franz Blei schrijft: ‘Wovon sich Strindberg befreite, das überwindet Carl Sternheim gültig für alte Zeit: das Bürgerlich-Moderne.’ Sternheim schreef meer en slingerde met een geste alsof hij Voltaire was een nieuw pamflet de wereld in: ‘Fairfax’. Zijn groote bekrompenheid kwam in dit geschrift nog duidelijker aan het licht. Vermocht hij aan zijn vorig geschrift nog eenige cultuurhistorische waarde te geven door een somtijds zeer goed gelukte typeering, ‘Fairfax’ bleef zonder eenige waarde, literair zoowel als stylistisch, (ook al beweert Kasimir Edschmidt, een van Sternheim's trouwste volgelingen dat onze auteur den ‘klassischten Deutschen Stil’ schrijft. Uit den inhoud van dit geschrift bleek dat de catastrophe der wereldoorlog Sternheim niets anders geleerd had dan dat sommige der door hem zoo gehate middenstanders, Oweeërs geworden waren. Op dezen richt hij thans zijn kanonnen. Is het echter niet teekenend en van een noodlottige beslistheid wanneer men in zijn geheele oeuvre slechts één leidende gedachte heeft en dat in een tijd waarin voor elk weldenkend mensch de problemen die Sternheim opwerpt reeds geen problemen meer zijn? Men veroordeelt nu eenmaal geen Oweeërs meer. Wat zouden echter de vele problemen van dezen zijn vergeleken bij Sternheim's leer van het ‘Juste Milieu.’ Deze serieuse aanval van een modern Duitsch literator op het Oweeërdom en den ex-Keizer (in ‘Libussa’) zou belachelijk en tamelijk onbelangrijk zijn, was tevens niet het treurige feit te constateeren dat het meerendeel der Duitsche critici Sternheim nog steeds als een der belangrijkste hedendaagsche figuren beschouwde. Het werkje, dat als motto droeg de eenigszins onsmakelijke woorden: ‘Ich finde Deutschland zum Kotzen,’ bevat de geschiedenis van een Amerikaan - natuurlijk een millionair - die vergezeld van zijn dochter Daisy en enkele manlijke en vrouwlijke Sioux (ten behoeve van vader en dochter) naar Europa vertrekt. Hij gaat via Engeland over België en Frankrijk naar Salzburg en München, vandaar naar Berlijn waar hij het allereerst - zooiets gebeurt herhaaldelijk in de werken van dezen auteur - Sternheim's boek ‘Berlin oder Juste Milieu’ in handen krijgt, waarvoor hij dan natuurlijk vol bewondering is. Er komen dan verder allerlei platte intriges: Daisy verlooft zich met Prins Schleim-Weijn-Reizenstein die echter later van een telefoniste verneemt dat Daisy een nog al intieme relatie met een der | |
[pagina 238]
| |
jonge Sioux onderhoudt. Gevolg: Schleim-Weijn-Reizenstein af. De plannen van Fairfax die bij wijze van bruidschat de geheele Duitsche oorlogsschuld betalen wilde, vallen in duigen. Daisy verdwijnt plotseling naar Rusland en stuurt uit Moskou een briefkaart ‘met vriendelijke groeten ook van Lenin, Trotzky en Gorki.’ Pa wil dan ook naar Rusland en Sternheim belooft ons dit verdere genot in een volgend deeltje. (Benieuwd zijn we anders niet.) Ik kan dit werkje ondanks de talrijke Duitsche critici die het uitbundig prezen, onmogelijk een groote literaire waarde toekennen. Het is grof, van een minderwaardige humor, zonder veel geest geschreven en daarbij zeer onzuiver van taal. Er is zeker momenteel geen enkel Duitsch literator - zelfs Maximilian Harden niet - die zoo zijn taal, toch de taal waarin Nietzsche zijn ‘Zarathustra’ schreef, verknoeit door het weglaten van lid-woorden, het aaneenrijgen van verschillende zinnen etc. Norbert Jacques heeft indertijd in het tijdschrift ‘Der Bücherwurm’ een artikel over Sternheim's schrijfwijze gepubliceerd dat ons wel een zeer bijzondere kijk geeft op den auteur van ‘Fairfax’. Jacques had een manuscript onder oogen gekregen, waarin het lidwoord op normale wijze geplaatst was. Sternheim's schrijfwijze was dus gewoon en in 't geheel niet opvallend of vreemdsoortig: ‘aber dann war die Hand des Schöpfers mit roter Tinte darüber hergegangen und verübte den “carnage” der einmal Bücher schnüffelrn vielleicht ein Kopfschütteln entlocken wird, jetzt gleich aber schonzeigt, dasz dieser Artist nicht einmal von vorneherein sicher über seine Hand ist und für Kopf und Aug das stützende Gerüst der Alten Sprache braucht um denn, was ihm zut appelt seine Prestidigitationen vorzumachen’. Nietwaar, het doet op zijn zachtst uitgedrukt eenigszins zonderling aan een dergelijk taal verknoeien te moeten constateeren bij een auteur die zóó het onnatuurlijke haat, die met z'n werk vooral een zuiverende invloed uitoefenen wil. Sternheim wordt echter steeds overmoediger, steeds vermeteler - gaat tenslotte zelfs Goethe te lijf. Hij constateert met de domme overmoedigheid van een Pruisische luitenant (men worde zich eens bewust hoe Pruisisch deze nieuwe generatie vaak in wezen is) terwijl hij zijn monocle vaster in het oog klemt: Dieser ganzer Goethe mit der warhaftigen und anekdotischen Schwale um in Stand im Menschenerdreich nur auf einem Bein und entzog sich zur Hälfte der Verantwortung die sein Schöpfer, fast unentrinnbar auf ihn gesenkt hatte’. Wat wel de oorzaak was van dezen toorn? Stern- | |
[pagina 239]
| |
heim is van meening dat Goethe hem op zijn cathechismusvraag: ‘Hoe staat gij tegenover den oorlog?’ het antwoord schuldig blijft. Hij had dit toch zoo graag willen weten en verwijt thans Goethe dat hij hem een rechtstreeks antwoord (voor een ander is Sternheim niet vatbaar) over den oorlog ‘den er aus zahlreiche Feldzüge hätte ergründen müssen,’ onthoudt. Sternheim meent na zijn dringend vragen geen antwoord te krijgen, concludeert dus dat ook Goethe's Kunst slechts ‘Kunst des juste Milieu’ is. Verbitterd leest hij den Tasso, begrijpt hem in 't geheel niet en schrijft er dan ten einde raad een brochure over die dan den paedagogischen ondertitel draagt ‘Ein Wink an die Jugend.’ Hij toont in deze brochure niets van Goethe's grootheid te begrijpen - wil hier misschien ook niet begrijpen. Hij heeft nu eenmaal ontdekt dat er een ‘Kunst des juste Milieu’ is, en Goethe moet nu in dit kader passen. De ‘Tagebücher’ waarin hij blijkbaar gebladerd heeft, werken op hem als een roode lap op een woedenden stier. Hij verwijt Goethe dat hij van 11 tot 15 Juni deel neemt aan het vogelschieten te Apolda, zelfs dat hij den 18den Juli den ganschen nacht hindurch diarrhee gehad heeft. Goethe's levenswandel zoowel als zijn werk concludeert Sternheim hieruit, zijn burgerlijk. Juste Milieu. Zijn volgende even dolzinnige aanval geldt tenslotte den Tasso. Hij vernietigt eerst echter op twee pagina's Hebbel, Kant, Schiller, von Kleist e.a. of schrijft ook èigenlijk hier niet over (ik geloof ook niet dat hij de meesten dezer werken in hun geheel gelezen heeft) doch enkel over Carl Sternheim. Het is werkelijk een in-treurig verschijnsel dat een Duitsch literator (die bovendien een groote reputatie had op te houden) in 1922 zoo over Goethe schrijven kan als Sternheim dit deed. Het is misschien nog treuriger dat slechts één enkel criticus van beteekenis: Bernard DieboldGa naar voetnoot1) hiertegen protest aanteekende, de anderen dezen dichter nadat hij zóó zijn waardeloosheid getoond had nog steeds als een auteur met groote cultuurhistorische verdiensten bleven erkennen. Men meene nu niet dat Sternheim den ‘Tasso’ aan een nauwkeurige analyse onderwierp en ons door uitvoerige bewijzen van de juistheid zijner theorieën overtuigen wil. Zooals Goethe enkel en alleen reeds een ‘bourgeois’ is doordat hij vier dagen aan het vogelschieten deel neemt en den laatsten dag aan diarrhee lijdt zoo neemt hij één enkele regel uit den ‘Tasso’ tot uitgangspunt om de waardeloosheid er van aan te toonen. Hij bladerde in Tasso, sloeg op goed | |
[pagina 240]
| |
geluk een bladzijde op en las daar: ‘erlaubt ist was sich ziemt.’ Men herinnert zich hoe Tasso in het tweede bedrijf tot de Prinses spreekt:Ga naar voetnoot1) O, welches Wort spricht meine Fürstin aus!
Die goldne Zeit, wohin ist sie geflohen,
Nach der sich jedes Herz vergebens sehnt!
Da auf der freien Erde Menschen sich
Wie frohe Heerden im Genusz verbreiteten;
Da ein uralte Baum auf bunter Wiese
Dem Hirten und der Hirtin Schatten gab,
Ein jüngeres Gebüsch die zarten Zweige
Um sehnsuchtsvolle Liebe traulich schlang;
Wo klar und still auf immer reinem Sande
Der weiche Flusz die Nymphe sanft umfing,
Wo in dem Grase die gescheuchte Schlange
Unschädlich sich verlor, der kühne Faun
Vom tapfern Jüngling bald bestraft, entfloh;
Wo jeder Vogel in der freien Luft,
Und jedes Thier, durch Berg' und Thäler scheifend,
‘Zum Menschen sprach: Erlaubt ist, was gefällt’
waarop de Prinses dan antwoordt: ‘Mein Freund, die goldne Zeit ist wohl vorbei,
Allein die Guten bringen sie zurück
Und soll ich dir gestehen, wie ich denke:
Die goldne Zeit, womit der Dichter uns
Zu schmeicheln pflegt, die schöne Zeit, sie war
So scheint es mir, so wenig als sie ist;
Und war sie je, so war sie nur gewisz
Wie sie uns immer wieder werden kann.
Noch treffen sich verwandte Herzen an
Und theilen den Genusz der schönen Welt,
Nur in dem Wahlspruch ändert sich, mein Freund
Ein einzig Wort: Erlaubt ist, was sich ziemt!’
Deze laatste regels (Sternheim verwaardigt zich niet deze passage in zijn geheel aan te halen), in de hoop zeker dat ons de samenhang ontgaan zou ) - werden Goethe noodlottig. De wijsgeer van het | |
[pagina 241]
| |
Juste Milieu heeft zijn oordeel over hem geveld. Sich ziemen? Maar dat is burgerlijk - dat is bourgeois - dat is ‘Juste Milieu’. Erlaubt ist was gefällt - daarmede kan de auteur van Fairfax instemmen, maar ‘was sich ziemt?’ Foei. Er bleek hier dus enkel - nader weerleggen behoeven we zoo'n oordeel niet - dat Sternheim niet weet ‘was sich ziemt! (Hij weet ondertusschen wel - vermeldden de couranten onlangs niet dat hij een kasteel in de buurt van Dresden gekocht had - ‘was ihm gefällt’). Sternheim toch diende - waar hij over Goethe wilde schrijven toch te weten dat ‘sich ziemen’ niets met burgerlijkheid of ‘Juste Milieu’ te maken heeft - doch ten slotte allerhoogste wet is - allerhoogste Tucht (zie Stifter, Potgieter, enz. enz.). Dat deze wet wel eens ongeschreven is, heeft Goethe noch een ander classicus dezen Pruisischen jonker ooit bij kunnen brengen. De groote problemen ‘Anarchie als Vrijheid’ of ‘Vrijheid en Wet’ waarmee zoovele zijner meer wijsgeerig aangelegde landgenooten zich met min of meer succes hun leven lang bezighielden kent hij dan ook blijkbaar niet. Doch - niet waar - dit alles is van geen gewicht. Het gaat er slechts om wat Carl Sternheim ‘gefällt’. ‘Tasso’ beviel hem niet, ‘also’ - Juste Milieu. Dat hij na de publicatie van ‘Tasso’ nog steeds niet weet ‘was sich ziemt’ blijkt uit ‘Libussa’ (des Kaisers Leibross). Libussa het paard van ex-keizer Wilhelm II - geraakte - aldus deze geschiedenis - in Januari 1921 door aankoop in handen van den heer Anton W. Müller. Deze leerde het dier spreken, waarop het hem bij wijze van dankbaarheid allerlei intieme onthullingen deed uit het leven der Keizer en Keizerin. De heer Müller - uitermate verrast belde onmiddellijk Kasimir Edschmidt op - die immers geschreven had dat Sternheim ‘den klassischten deutschen Stil’ schreef, vroeg deze het adres van den ‘Fairfax’-dichter en wendde zich daarna tot dezen met het vriendelijk verzoek van deze uit cultuurhistorisch oogpunt zoo belangrijke mededeelingen een werk in klassieke stijl te vervaardigen. Hetgeen tot het ontstaan van dit geschrift de aanleiding was. Ik geloof niet dat het de taak der critiek is uitvoerig het onsmakelijke en vooze van dit pamflet aan te toonen. Van den groven satyricus die in ‘Fairfax’ tenminste nog eenigszins aannemelijk was (de eenige werkelijke satyricus in de Duitsche literatuur is momenteel naast Karl Kraus Linke Poot) - is hier niets meer te vinden. Er ligt geen enkele groote gedachte aan dit werk ten grondslag het | |
[pagina 242]
| |
mist elke synthese terwijl het idee een paard op deze wijze zijn leven te laten vertellen bovendien van Tolstoi is overgenomen (hetgeen Sternheim trouwens zelf erkent). Wat Sternheim in Libussa geeft zijn slechts grove anecdoten - (zooals het geheel werkje trouwens anecdotisch is doordat Vorm en Gedachte hier geen eenheid vormden) - walgelijker dan men ze in één kabaret te Berlijn te hooren krijgt. Libussa vertelt telkens van hetgeen de Keizer en zijn gevolg (waaronder talrijke hofdames) op hun wandelritten uitvoerden, hoe ze vaak nog laat in den nacht uitreed, om dan in de stal van een naburig landgoed te overnachten, hoe de Keizer dien nacht doorbracht, hoe de stalknecht den volgenden morgen aan de melkmeid vertelde dat de slaapkamer van hare Majesteit enz. enz. Kortom ‘onthullingen van een kamenier ten hove’ die weer eens bewezen dat Sternheim niet weet ‘was sich ziemt?’ Waartoe dezen Sternheim - dien men den Duitschen Molière noemt, in staat is moge uit het volgende citaat (bladz. 214) blijken: ‘den drei Beschälern des kaiserlichen Marstalls wurden die durch sie zu deckenden Stuten bestimmt. Ich liebte keinen, hatte für Pjatz ein Faible, Puschkin war mir gleichgültig, und ich haszte mit allen Trieben den alternden Falben Muschik. Am Vorabend des Springtags raste ich in Hoffnungen und Angsten junger weiblicher Kreatur, triefte Schweisz, als man mich am Morgen zum Akt zog. In die betreffende Box gekommen, erbleichte ich, soweit mein schneeiges Weisz es erlaubte, als ich mich Muschik gebaümt in allen Feuern seines Geschlechts gegenübersah. Ich machte schlapp. Was mir wie anderen verkauften Braüten nichts half. Uberwältigt, wurde ich riesig geschändet. Doch verhielt ich das Innerste in Abscheu krämpfe und blieb güst.’ Dergelijke grofheden, waarvan het werk wemelt, schrijft Sternheim ook waar het het privéleven van den ex-keizer en diens vrouw betreft. Hij is hiervoor thans door dezen aangeklaagd. Een vreemd proces. Waarom toornt Wilhelm von Hohenzollern eigenlijk? Om de beleedigende woorden die door hun verregaande grofheid hun doel voorbijschoten? Sternheim gaat zoo nog denken dat zijn werk van groote cultuur-historische beteekenis is. Deze auteur kan nu nog talrijke pamfletten het licht doen zien, Nietzsche, Hölderlin, Kleist's werken tot Juste Milieukunst verklaren, opzienbarende herinneringen schrijven over het leven van den paus of Lenin, literaire brochures schrijven waarin hij Kasimir Edschmidt boven Goethe stelt, of Masereel (die een slechte teekening voor Li- | |
[pagina 243]
| |
bussa vervaardigde) belangrijker vindt dan Michel Angelo, hij zal in deze kronieken niet meer besproken worden. Belangrijkere verschijningen vragen hier onze aandacht. Summa summarum: Sternheim, eenmaal een der belangrijkste veelbelovende jongeren schiet de laatste jaren met een proppenschieter en maakt zich zoodoende belachelijk. Dit echter is zijn privégenoegen. Bedenkelijker is dat de Duitsche cirtiek zich door de vier schoten die hij uit dit kinderpistool loste heeft laten intimideeren. Men schrijft en discussieert de laatste paar jaren over Sternheim alsof hij een der belangrijkste factoren van het Duitsche geestesleven was, terwijl de gedachten die men in zijn werk vinden kan reeds lang geen punt van overweging meer uitmaken, de problemen die hij opwerpt reeds lang geen problemen meer zijn. O land van Goethe, van Nietzsche, van George. Nico Rost. |
|