Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Op Sprietkasteel. Een menschenleven.Van zoover ik mij uit mijn vroegste kindsheid herinner, werkte hij bij ons als tuinman, maar hij was een soort van majordomus t' onzent, deed allerlei anderen arbeid, trok zich menigvuldige dingen aan, waarvan de zorg op hem alleen berustte. Hij droeg een Spaanschen naam, hij Vlaming, uit Vlaamsche ouders geboren. Heel ver in vroeger tijden, had hij voorzeker - indien hij geleerd geweest ware - in het buitenland, tusschen oude archieven moeten gaan opsporen om zijn voorzaten te ontdekken. Hij heette De Compostello. Men noemde hem Naart Molenaars. Waarom? Zijn ouders bewoonden eertijds den Steenen Molen op het dorp Nevele, waar hij geboren was. En meer bedaagden dan hij vertelden, dat zij in verspillenden welstand leefden: ‘Verder gesprongen hadden dan hun stok lang was,’ zeiden de boeren en ‘uitgeschud’ waren. Naart was destijds te klein om er iets van te onthouden. Hij had nochtans in de wieg gelegen met een blauw paarlen mutsje op het hoofd, Valencijnsche kantjes aan de frillen zijner mouwtjes en een witte satijnen voering in het wiegekapje. Hij klaagde daar niet over, hij wist het misschien zelf niet, ook niet, dat hij een vreemden naam droeg. Lezen of schrijven kon hij niet. Hij had altijd een stuk krijt bij zich. Daarmede teekende hij op een schuurbalk, wat hij onthouden moest: hoeveel zakken kolen de dragers aanbrachten; hoeveel zetplanten sla-kroppen, andijvie of wat dies meer, hij een half uur ver bij den groentenman naar Vosselaare had gehaald; hoeveel raapkoeken hij van den molen - zijn vroeger, hem onbekend oudrenhuis - hij in het zweet zijns aanschijns op den kruiwagen gevoerd had naar het veld zijner werkzaamheden. Hij vergat niets, wist bescheid te geven over de beduidenis | |
[pagina 30]
| |
van deze rechte streepjes, van gene kromme, van de horizontale daarnaast. ‘Hoe kunt ge 't onthouden, Naart?’ Hij wees naar zijn voorhoofd: ‘Als men een kop op heeft,’ zei hij. Hoeveel jaren mag hij wel bij ons in dienst geweest zijn? Ik kende hem nooit jong. Van voor de kleinsten - wij, Rosalie en ik - op de wereld waren, kwam hij er. Ik merkte het niet, toen hij op middelbaren leeftijd was; ik zag hem niet verouderen, zelfs dan niet, toen hij merkbaar vervallen moest wezen: Naart was Naart en anders niet. Hij woonde op den wijk het ‘Leeuwken’ of den ‘Leeuw’ genaamd op een drieweegsche: den ‘Spriet’ of het ‘Spriete’ geheeten. Dat was op een half uur gaans van ons huis. De weg daarheen was heel mooi, het vruchtbaarste bouwland van Vlaanderen wellicht: eerst over de gewelfde steenen brug over de Poucques-beke, een geweldige stroom bij hoog water, de geweldigste van heel Vlaanderen naar evenredigheid zijner breedte, volgens deskundigen beweren, dan voorbij het Armhuis, waar de behoeftigen van het dorp in opgenomen werden, weezen en oudelieden, ook als gasthuis dienend; maar dat wit, groot, vierkant, met vele vensters, door breede wallen omgeven, veel meer op een buitengoed of kasteel geleek. Het was dan ook, naar men vertelde, eertijds de dekenij geweest, namelijk, verre van 't bewoonde dorp, gevaarlijk verblijf in den winter voor den geestelijke die, vroeg en laat ter kerke moest of er vandaan kwam, langs een morsigen weg door duisternis en stormweer, door rijp en regen. De deken was eens op een vroegen ochtend door bandieten aangerand geworden, van uurwerk en geld ontlast en sedert had men een behoorlijk huis in 't dorp voor hem en aldaar verblijvende onderpastoors gebouwd. Eerst was de weg eenzaam, door hooge, klapperende populieren overschaduwd, verder verwijdde hij beduidend, met hoeven aan hoeven, opvolgentlijk vol lentesneeuw, blozende vruchten of knoestig winterhout in de ruime boomgaarden. Maar al dat heerlijk-weelderige belette niet, dat het er op dien vettigen kleigrond heel vuil lag bij regentij, zoo vuil, dat het soms moeielijk was er door te geraken, bedenkelijk aan den rand der slooten bij donkerte. In 't midden wagensporen, heel diep, groote bodemlaagten ‘doodlagen,’ waar 't water, lang nog bij droger weder in bleef staan. | |
[pagina 31]
| |
Dien weg trad Naart tweemaals daags aan: Des morgens vroeg ‘tijlijk’ zooals hij 't noemde en 's avonds laat. Hij was groot van gestalte, Naart, ietwat gebogen, met dof-bruinrossig haar, sluw-kijkende grijs-blauwe kleine oogen, breede juksbeenderen en een heel kleinen neus, sterke tanden, een gezond-vale kleur en een rimpelig voorhoofd. Naart droeg een bruinen, korten, versleten jas, vuilwit aan de ellebogen, en een meestal op de knieën gelapte, grauwe broek, had groote klompen aan de voeten en een pet op het hoofd. Hij hield de spade op den schouder: dat gereedschap was onafscheidbaar van hem, hoewel hij 't best op het terrein van zijn bedrijvigheid had kunnen laten staan. Aldus kwam Naart aangestapt, aldus stapte hij heen met den tragen gang, welke landarbeid schijnt te moeten medebrengen. ‘Klak, klak, klak’, zei langzaam het hout der hielen op de steenen van 't plankier. Steeds had hij een korf aan den arm. Het huis, dat hij - toen ik klein was - met zijn twee dochtertjes - Trezeken en Lotje - bewoonde, was het tweede eener vijfwoonst een lang, laag, vervallen gebouw, met leem gedekt. De gevel stond naar den straatkant, rechtover de herberg ‘In den Leeuw’. De huisjes, met hun heel breede ramen, vierkant kleingeruit, hadden uitzicht op een drietal eiken, waarvan de eene, een reus van 't plantenrijk, in tijd van storm of onweer, mijn ouders, zijn eigenaren, niet weinig vrees voor veilig behoud inboezemde.
Herhaaldelijk meldden zich houtkoopers aan, wedijverend, met hoog en hooger aanbod. Doch.... neen, neen, hij was te heerlijk, die boom, hij had er toch te eeuwenlang gestaan, verklaarde men, hoofdschuddend, na een verlokkende aarzeling telkens, te lang om hem nu gruwzaam neer te vellen.... En de titan bleef triomfant-verwaten zijn takken, rechtmiskennend, breed uitsteken boven zijn rampzalige, verdrukte soortgenooten, ieder jaar verder en verder den vruchtbaren grond medoogenloos met dieper en diepere schaduw beplekkend. Door een grasplein met een houten pomp in 't midden, en eenige kreupele fruitboompjes, waren die schamele woninkjes met nog een gracht van de eiken gescheiden. Mijn grootvader had dien eigendom vroeger aangekocht en men | |
[pagina 32]
| |
vertelde, dat hij bij zijn terugkomst van de veiling aan grootmoeder had gezeid: ‘Ik heb de hutten aan 't Spriete gekocht,’ en zij uitgeroepen had, met een zeker misnoegen: ‘Wel, wel, alzoo een Sprietkasteel!’ Sedert hadden zij geen anderen naam in huis, dan Sprietkasteel. Het was alsof de bewoners met elkander kampten, om die ouderwetsche woninkjes zooveel mogelijk te verfraaien en op te knappen, alsof er een prijs bestond voor de mooiste bloemen en de netste deuren- en venster-beschildering. Aan het eerste huisje, het kleinste, bloeiden de prachtigste roode violieren, die men zien kon; Naart had aan zijn gevel eene fuchsia, hooggestruikt opgebonden; zij hing heel den zomer vol fijne, scherpe bloembladekens roode, als molenwiekjes uitgebreid. Het waren als zoovele lemmertjes, gereed tot zelfverdediging. Hoe Naart het deed om een zuidelijk gewas in ons klimaat tegen winterkou te beschermen, bleef een raadsel. Boerenrozen stonden voor de drie andere huizen, in zulk een overvloedigen bloei, dat er schier geen groen aan te zien was. 't Was alles rozengeur en rozekleur. Het waren brave menschen, die daar woonden. Nooit was er gekibbel, wat vaak op gemeenzame binnenplaatsen gebeurt. Welstand was hun onbekend: geen goten onder de pannen ‘heuziedrup’ op hun hoofden, bij 't buitenkomen of binnengaan, als 't regende. Geen plankier, recht in de modder moesten ze; geen drempels, geen vensterkozijn, alles tot het hoogstnoodige beperkt; maar ruim de keukens en de kamers; gezond de luchtstreek. ‘Mijn huis,’ zei Naart, ‘mijn huis, tegen geen enkel ander zou ik het trokeeren (ruilen). ‘Mijn Leeuw, mijn Leeuw, ik zou elders niet kunnen gedijen,’ als men hem voorhield, dat het wenschelijker voor hem ware geweest zich nader in het dorp te komen vestigen. Al die bewoners van Sprietkasteel bezaten elk een moestuintje van gelijke grootte in naast elkander liggende vierkanten. Dat van Naart - wij zagen het telkens bij een gelegenheidsbezoek aldaar - muntte boven de anderen uit: er stonden bloemkoolen in, schorseneelen, erwtjes en boonen aan stangen, die groot en onbeschadigd, van geen lang gebruik getuigenis aflegden.... Wat had het te beduiden, de geldwaarde er van was gering en Naart rekende zich zelven | |
[pagina 33]
| |
waarschijnlijk als deeluitmakend van de familie, of als rechthebbend op een bescheiden deel van hetgeen bij ons tot zijn domein en werkkring behoorde. Sieska, onze meid, wakker en getrouw als een schapershond, die de belangen van zijn meester waarneemt, bespiedde hem. In het geheim moest ze wel zijn korf onderzocht hebben meer dan eens, want ze kwam telkens in de woonkamer binnen: ‘Madam, madam, hij is niet eerlijk: gisteren zat er weder een zwarte kool, een groote, in zijn mand; 't is profijtig alzoo vier te kunnen maken. Madame, ge gelooft mij niet, Naart kan niet misdoen in uw oogen, maar hij pakt altijd wat mee: prei, selderij, appels of peren en laatst, toen de aardappels geplant werden, zaten er van onze “blauwputjes” in zijn mande, van 't plantgoed, dat ik zelve met de keesten aan in stukken gesneden had.’ ‘Och Sieska, wij moeten de zon in 't water kunnen zien schijnen,’ zei mijn moeder en Sieska trok zich telkens tijdelijk ontmoedigd terug. ‘Mama,’ zei eens eene mijner groote zusters, ‘ik vind het toch nogal erg met Naart.’ En mama antwoordde: ‘Mon enfant, il ne faut pas lier la bouche au boeuf qui foule le foin,’ het menschlievend Fransch spreekwoord aanwendend, ‘zoo lang als het niet te ver gaat.’ Naart had nochtans, naar men vertelde, veel in dat huis van Sprietkasteel doorgestaan en veel wachtte er hem nog, naar ik later zelf als getuige beleefde. Zijn vrouw was jaren lang ziek geweest, leed aan tering, zat hulpeloos in 't midden van hare kleine kinderen of lag hulpeloos op de sponde. Naart had ze geholpen steeds in de maat van het mogelijke: ‘Ik mag 's avonds mijn hoofd met rust neerleggen in de koets, waar ze gestorven is. Ze zal mijn tanden niet komen tellen 's nachts,’ zei Naart en zijn stem verkropte van weemoed en innige zelftevredenheid. Naart had tegen ons, kinderen, altijd met teederheid de namen van Trezeken en Lotjen - zijn dochterkens - in den mond: Trezeken kweekte konijntjes: witte met roode oogen. Hij zou er eens een jongsken van medebrengen. Lotje maakte kant, o zóó breed, en Naart stak vier vingers van zijn stijve, vereelte hand uit. ‘Kijk, dat heeft Trezeken mij gebreid.’ Hij wees naar de roode saaietten sjerp, los onder 't werken aan zijn hals hangend. | |
[pagina 34]
| |
Die loftuitingen op Trezeken waren eens oorzaak tot groote teleurstelling voor Sieska. Deze, afkomstig van een welstellende boerenfamilie, bezat een rijk nichtje, begijn in het klein Hof; Sieska had van haar een paar kousen gekregen. Gij weet, dat de begijntjes geen andere dan witte dragen mogen en daarom zei ze ‘dat is geen “porture” voor mij.’ Daarmede wist Naart raad: ‘Trezeken kent het om stoffen te verwen - wat kent Trezeken niet! - geef ze haar eens mede, ze zullen zwart worden.’ En Trezeken kwam ze halen. ‘O wat schoone kousen nog, bijna als nieuw!’ riep ze uit. ‘Neem,’ zei Sieska ze haar toereikend. ‘Godloon, godloon!’ antwoordde Trezeken. Sieska, die half lamme oogschelen had, trok ze op zoo hoog ze kon: ‘Jamaar, jamaar, Trezeken?.... Hoe meent ge dat?’ ‘Dat het zoo goed zal zijn voor ons Lotje.... 't heeft altijd koude voeten, 't arm schaap. Sieska wat zijt ge toch braaf!’ Trezeken nog niet begrijpend. Ik stond erbij. Later heb ik mij afgevraagd, onder het heropwekken van Sieska's verbouwereerd aangezicht of het schuchterheid was of goedertierendheid, wat haar aanzette geen protest te laten blijken, toen Trezeken de kousen tusschen de plooien van haren kapmantel in volle onschuld verdwijnen deed. Van zijn zoon sprak Naart nooit. Hij had er een gehad, de oudste zijner kinderen. Diens naam heb ik niet gekend. En men vertelde van hem het volgende: In de jaren 1846-'47, na de eerste verschijning der aardappelenplaag, was de nood in Vlaanderen groot. De groezen waren zwart geplekt, als verbrand. De stank er omheen was onuitstaanbaar. En wie later in den herfst langs de akkers ging, hoorde de wormen aan de bladeren van de rapen en de beetwortels knagen. De knollen verrotten in den grond. De oogst was mislukt. Geen eten voor menschen noch vee. Geen werk voor hen, die werken wilden. Naart zat met zijn ziek vrouwtje en zijn kinderen zonder brood, zonder vuur, tenzij, dat van het droge hout, dat ze in de toen nog bestaande kreupelbosschen gingen saamscharrelen. | |
[pagina 35]
| |
Zij aten gruis, en wat men gortGa naar voetnoot1) noemde. Zij aten peeënGa naar voetnoot2) uit den grond. Zij aten gras. Zij leden bitteren nood. Uitgemergeld, half versteven van de kou. Wij verbleven destijds in Gent. De levensmiddelen waren peperduur. De pachters hadden moeite om een deel van het verschuldigde te betalen en de werklieden-huraars betaalden volstrekt niets meer. Het is mij een voldoening te denken, dat geen dezer er bij ons ooit naar gevraagd, en er later geen zinspeling op gemaakt werd, alsof die twee jaren niet hadden bestaan. Hoewel het leven voor de eigenaren ook lastig was en aan hen van wege het Staatsbestuur, bij al hun verliezen, nog een gedwongen geldelijke leening was opgelegd. De zoon was toen achttien jaar oud. Het gelukte, dat hij een dag of wat in de schuren dorschen mocht, doch eens sedert meer dan een week zat hij zonder werk. Er lag sneeuw, het vroor, het dreef grond-ijs. Hij was van hoeve tot hoeve te vergeefs om aanname gegaan en kwam ongetroost en ongeholpen weder naar zijn huis toe. Een laatste poging waagde hij nog op de schapenhoeve. ‘Neen,’ zei men ook daar, ‘handen te veel op 't hof alreeds. Eten te weinig voor elk.’ Hij stond bedrukt aan de lijst (deurpost) in de keuken. Hij was zoo zwak, dat hij zich vasthouden moest, water zijpelde uit de hoeken van zijn mond. De knechts en de schaper zaten rondom den papstoelGa naar voetnoot3) De smouttest stond er op en een hunner sneed dikke ‘uinken’ roggebrood af, die hij voor de anderen neerlei. ‘O dat ik ook nog eens in mijn leven genoeg eten mocht. Ik at wel een heel brood op’, zei hunkerend de zoon van Naart. En de huisvrouw, meewarig: ‘Hebt ge zulk een honger, jongen?’ Hij knikte ja, bleek, heel ontdaan. Zij ging in den kelder en kwam terug met een zoogenaamden twaalfponder, een roggebrood, groot als een klein wagenwiel. ‘Daar, jongen, eet eens uw buik vol.’ Zij had tranen in de oogen van medelij. | |
[pagina 36]
| |
Het was, alsof het zicht van 't voedsel alleen hem reeds kracht bijzette. Hij ijlde naar huis, zonder wankelen schier. Dat was een triomphale intrede! Een gejuich ging op en al die ellendigen verzadigden zich. Maar.... 's anderdaags was de zoon dood. ‘Over-eten,’ zei de dokter. Zijn maag was te zwak, kon het gulzig opgevretene niet meer verteren.... Dat alles vernam ik eerst later. Het leek wel, alsof Naart zich schaamde over dat einde, of was de wonde te pijnlijk om ze aan te raken geweest?....
De twee dochtertjes van Naart bezaten noch de klassieke gelaatslijnen der meesterlijke beeldhouwwerken uit de oudheid, noch den bloei der jeugd. Beiden reikten nauwelijks tot het middelmatige. Haar blos was paars-achtig, het neusje nog kleiner dan dat van hun vader, de grijsblauwe oogjes evenzoo. Hun stemgeluid was daarentegen zacht, bij Trezeken vooral, gemoduleerd als een zangwijze, wat dadelijk sympathie wekte. Hun bewegingen, hun gang, hadden niets van het lomp-onbeholpene der boerenmeisjes of der veldbewerksters van hun afgelegen wijk.
Trezeken was aldus vier en twintig jaren oud geworden, stil en ingetogen tot dusverre, vaders kleederen verstellend; het huiswerk verrichtend; al eens een dag als noodhulp in de herbergen ‘Den Leeuw’ of ‘In den Spriet’ opgeëischt; wiedend bij de boeren op lentedag in het vlas of de beetwortels of het loof (de rapen) na 't hooge zomertij. Tot het binden van rogge of tarwe, in heeten zonnebrand, bleek ze niet sterk genoeg te wezen. Zij kreeg, telkens zij het beproefde, schedelhoofdpijn en moest te bed. Zij was nog niet wat men noemt in de wereld geweest, had ‘niet bijgegaan’ (geen vrijers gehad). Nu gebeurde het haar als de trekvogeltjes, die ofschoon hier geboren, van niets anders wetend, toch een heimelijken zucht voelen naar 't onbekende van andere hemelstreken, weg moeten door een natuurdrang, toomloos, niet weerhoudbaar; die tegen de traliën van hun kooi - bij gevangenschap - aanvliegen tot bloedens toe, schoon ze 't onmogelijke eener uitkomst ondervinden. | |
[pagina 37]
| |
Trezeken - trekvogeltje geworden - was echter volkomen vrij, door niets gehinderd, zelfs niet door tegenwerpingen van vader noch zuster. Zij verlangde als meid in dienst te treden, zij wilde met haar ‘snel wezen’ (schoon gelaat), zei ze rechtaf heel haar jong leven op den Spriet niet blijven zitten. Het te winnen geld zou ze getrouw aan 't huisgezin afstaan. Het drinkgeld was het hare. Zij was besteed bij den olieslager op het zoogenaamd Klippelhof, dat tevens een maalderij was, te Vosselaare, een uur gaans van haar huis; een gedoe als dat van haar welstellende, onbekende grootouders: een hooge steenen molen met roode wieken. Gansch bovenop in groote letters stond er: 1845 te lezen. Aan den steenweg gelegen had het huis een rein en keurig uitzicht. Er was een boomgaard en een moestuin. De eigenaar was een familielid van ons. Men hield er ook een paard voor 't omhalen van 't graan op de hoeven, er was daartoe een ketserGa naar voetnoot1), en benevens hem verbleven er nog twee andere knechten.
Aan een der straatgevels - zonnekant - groeiden weelderige perzikstruiken, regelmatig er plat op vastgespijkerd. 's Vrijdags in diligence voorbijrijdend, zagen de naar de stad trekkende boeren van 't Spriete, de nog onrijpe, blozende vruchten, zich zelve aanbiedend, hun toelachen van onder 't groen. ‘Trezeken, heb er maar moed op, daar zult ge mogen aan “sleinzen” naar hartelust,’ treiterden zij haar. ‘Och neen,’ antwoordde zij met een zekere spijt, het beetnemen niet begrijpend, ‘dat is geen spek voor mijnen bek, want ze staan allemaal met hun staartje naar de markt.’ Naart verheugde zich zeer in dat vertrek: ‘'t zal ons geluk bijbrengen. Met haar eerste winst zal ik een looperkeGa naar voetnoot2) koopen, mijn zwingelkot staat toch ongebruikt. Peins eens wat dat zal zijn voor mijn Lotje, alle dagen een beetje vleesch! Het zal er heel van opknappen. God leeft toch, die 't al geeft. Alles komt tot zijnen rechte,’ besloot hij.
Het ging er vroolijk toe des avonds in de keuken van het Klippelhof met al dat jong volk. | |
[pagina 38]
| |
Trezeken was als in den hemel, als een visch in zijn element. Na drie maanden verblijf aldaar was ze onkennelijk: alles bloei en glans aan haar geworden; de wangen opgespannen, rood als de boerenrozen aan den gevel van Sprietkasteel; de oogjes tintelend van levenslust; de haren waren blinkend als de huid van een heerenpaard; mooi was het profiel niet geworden. ‘Maar Trezeken toch, maar Trezeken,’ zeiden allen, die haar zagen, ‘wat doet ge in Godsnaam om zoo vet te staan?’ Trezeken lachte met bekoorlijke zelftevredenheid. Men maakte complimenten aan hare meesteres: ‘Trezeken zit op een goeden stal.’ Maar zij schudde het hoofd, bedenkelijk, en zij zuchtte: ‘Ik weet aan welken prijs!’ Het kwam namelijk aan 't licht, dat Trezeken zich in de macht van de hoofdzonde der gulzigheid bevond: zij at heel den dag door: koffie met boterhammen, 's morgens om vijf uur; spek om acht uur; om tien uur gebruikte ze kaas met bier; om elf ging ze in den kelder melk drinken; om twaalf uur smulde ze als een verhongerde.... Trezeken was net, werkzaam en braaf. ‘Het’ heeft maar éene fout, maar 't is een groote,’ getuigde de huisvrouw van haar, ‘het is begeerlijk, kan niets onaangeroerd laten in de schrapaai; het schept den room van de teilen af; het drinkt den bouillon uit; het zet de sauspan aan den mond; alles wat overblijft, moet er aan. Het pakt met zijn vijf vingers tegelijk in de verschgekernde boter van den ‘stul.’ Reeds een paar jaren verbleef het meisje op het Klippelhof. Van tijd tot tijd ging ze eens op een zondag naar haar huis, van elk aangekeken en geprezen over hare gezetheid.
De kermis van Nevele valt op den eersten zondag van September. Alles is gedurende twee dagen op het dorp te doen. Den dinsdag trekt elk naar de wijk Den Leeuw. Daar wordt gebold, gedronken, gedanst. Dit jaar kwam Trezeken af, in gloor van gezondheid, rood tot op haar voorhoofd en tot in haar hals; zelfs de tip van haar klein neusje had zijn deel gekregen, het gloeide als een kriek-appeltje. En.... Trezeken had een vrijer mede! Het was de ketser van den molen, waar ze diende: ietwat lomp, zwaar stappend, met rossige haren, waaruit het stofmeel niet be- | |
[pagina 39]
| |
hoorlijk was geborsteld en armen, die goedvonden onbeholpen neer te hangen, als ze geen zakken op of af de schouders laden moesten. De beiden waren welkom thuis. Zij dronken koffie met krentenkoek. De vrijer zei niet veel, stopte de eene pijp na de andere en smoorde de keuken vol rook. Lotje hoestte. ‘Gij kunt ook tegen niets, gij,’ verweet eene aanwezige buurvrouw Lotje, ofschoon het meisje geen enkele klacht had geuit.’ Alzoo een krekel als ge zijt. Spiegel u ne keer aan Trezeken, dat blinkt als ne pauw. Dwaashoofd, ga ook dienen.’ Trezeken, zelftevreden, lachte dat ze schokte. Maar Lotje, opgekrompen, mager, met een blauwachtig blosje op de wangen, koud-schijnend als bij vriezend weer, Lotje keek beurtelings haar zuster en den vrijer aan, met hun blakende gezondheid, ook met weemoedsvolle gezondheidseischen in het oog. Zij boog het hoofd en zei: ‘Ik kan vader toch alleen niet laten.’ ‘'t Is precies dadde, het zit hem daarin,’ bevestigde Naart, van zijn kant, en daarmee was de raad in den wind geslagen en de zaak uitgemaakt. ‘Wie gaat er mee?’ vroeg Naart, opstaande, ‘ik trakteer in ‘Den Leeuw’. Allen namen 't aanbod, van hun plaats oprijzend, gretig aan, allen behalve Lotje, dat zitten bleef. ‘Allo, couragie,’ zei de buurvrouw, haar stoel bij de leuning opschuddend. ‘Neen, ik blijf hier,’ antwoordde Lotje. ‘Breekspel,’ verweet haar een andere. Er was niets aan te doen, Lotje werd schijnbaar koppig. ‘Als ge u nog ommedenkt, kom achter,’ zei Trezeken goedig. ‘'t Is waar ook voor een keer, dat ik hier ben!’ ‘Amuzeert ulder maar,’ zei Lotje, ‘ge moet op mij niet peizen, ik ben liefst van al in mijn huis.’ En ze gingen heen. Geen hunner had gezien, dat tranen blonken in de hoekjes van twee kleine oogjes, en dat een gedempte snik een platte borst ophief. Op den boomgaard van de herberg ‘Den Spriet’ werd gedanst. Trezeken, uitgelaten, sprong in 't wilde mede als een zot schaap en | |
[pagina 40]
| |
de vrijer, nog onkundiger dan zij zelve in de danskunst, ietwat bij drank, slingerde haar eens zoo woest rond, dat ze dreigde neer te tuimelen. Ze gaven 't schaterend op, en terwijl Naart, met de handen in de broekzakken, op een partij bolders keek, trokken de twee binnen in de lage, stampvolle herbergzaal, waar men schier niet zag door den rook. Een gegons als van een ontzaglijken bijenkorf zweefde in de blauwbewasemde lucht. Met moeite vonden zij een ledig hoekje. ‘'t Is hier pleizieriger dan onder die domme boomen,’ meende de knecht, en als het meerendeel der koppels zaten ze weldra ‘armken over’ en ‘beentjen over’, 't is te zeggen, hij met den arm rondom Trezeken's hals en met een knie over hare knie. Geen der aanwezigen keek naar hen, nagenoeg allen 't zelfde doende in lach en blos, bij kout en drank. ‘Wijs zijn, Treze,’ beval haar Naart, lichtelijk verontrust, toen ze met vallenden avond aan de deur van ‘De groote Pint’ afscheid van hem namen. ‘God beware u,’ zei hij nog, omkijkend naar de twee, die hand aan hand voorttrokken in de nevelige herfstschemering. ‘Wij moeten nog in “'t Vierweegsche” eens naspreken,’ zei hij - de vrijer -. ‘Als ik maar niet te laat thuis kom,’ vreesde Trezeken. ‘Tut, tut, tut,’ had hij gezeid, vertelde Trezeken later guitig, ‘we mogen geen enkel kapelleken (herbergje) voorbijgaan zonder een Onzevaderken te “lezen” (bidden, hier drinken).’ Die dag was een echte geluks- en triomfdag voor Trezeken: het moest overigens ook haar grootste, maar tevens haar laatste zegepralende intrede op den geboortewijk wezen.
Met het einde van de Nieuwjaarsmaand werd Trezeken uit den dienst ontslagen. Zij kwam naar Sprietkasteel op een invallenden avond, bij ijzige kou, over gladde sneeuwbanen, door killen mist in haar kapmanteltje gewikkeld. Er ging geschrei op in huis, wat de buren hoorden, beantwoord door gejammer van Lotje. En toen zij begrepen, wat het was en toen er aan Naart's anderdaags bescheid vroegen, haalde deze de schouders op: | |
[pagina 41]
| |
‘Trezeken is de eerste en de laatste van de wereld niet, aan wie het voorvalt, en wat is er aan zulke dingen te doen!’ zei hij onderworpen met vaderlijke toegevendheid. In den zomer werd er een kind geboren. Het was een meisje. ‘Hoe moet het heeten?’ vroeg men aan Trezeken. ‘'t Is mij gelijk, maar het moet Methildeken heeten,’ zei ze. En het kind werd Mathilde gedoopt. Dit was een laatste hulde aan hare meesters en haar gelukkig verblijf op den stampmolen: het oudste dochterken aldaar droeg ook dien naam. Van trouwen met den ketser of een der andere knechten was er geen spraak geweest. Bijna gelijktijdig met die geboorte begon Lotje voorgoed te sukkelen. Als men aan Naart vroeg, hoe het ging, antwoordde hij: ‘Altijd piepen en klagen, altijd hoesten en bassen, dag en nacht,’ en zijn stem verkropte in een gesmoorden snik, zoodat men hem niet meer daarover te spreken waagde. Lotje teerde evenals haar moeder uit. Na een drietal jaren lijden stierf ze.
Naart droeg de liefde van zijn hart over op het kleinkind: het was een echte bloem, zoo dik als een molletje, gezond als een zalm, vertelde hij. Methildeken praatte als een advocaat. Zijn eigen kinderen waren slim geweest, vroeg ontwikkeld, maar zoo iets neen, dat was er nergens meer te vinden. Ik was toen zelve nog maar een kind. Van al het hierboven verhaalde, leerde ik slechts later de beduidenis kennen. Ik stond bij Naart, terwijl hij het land spitte, belangstellend hoorend over die wonderen van schoonheid en verstand. Ik zag de spade door de bruinglimmende aarde snijden en deze op de reeds omgewoelde uitsmijten; ik zag hem de groentebeddekens met een draad rechtspannen en effen afsteken, ze plat slaan en met zijn groote vingers puttekens in den grond maken. Ik zelve mocht, als gunst onder zijn bestuur, de erwten - het plantgoed - er in leggen. De zon scheen warm op den rug, de lucht was mild, het uitspansel | |
[pagina 42]
| |
bleek blauw, of de voorjaarswind blies - guur nog - koud in den nek. Mijn post verliet ik niet. Jammer dat de musschen en de merels de weldra uitkomende kiemen, als zoovele handvatsels van miniatuurkorfjes, deerlijk havenden. Naart strooide zemelen er op, spande garen er over. Weinig hielp het echter. Intusschen tjijlpten de musschen, vechtend of stoeiend op de goten of het breede, lage scheidsmuurken van den burentuin, een vroeger patersklooster. Een luide, ernstige zangtoon ging ergens uit de groote cederboomen op: ‘Naart, wat is dat voor een vogel?’ vroeg ik eensklaps onder de bekoring, aan 't mysterie geboeid. ‘De merelaar,’ berichtte hij, ‘hoor, hij zingt: ‘Vijntje, Vijntje, deugeniet.’ Een metaalachtig deuntje, hoogklinkend als een belleken, wekte van uit de hoogte mijn aandacht. Vragend zag ik hem aan: ‘Dat is het keuntje, het kleinste vogelken van ons land; zie het wippen, ginds tusschen de takjes; het maakt zijn nestje heel toe, met een gaatje in, waardoor het kruipt. Vele eitjes legt het: wit, bruingespikkeld.’ Omstreeks den veertienden April kwamen telkens onze zwaluwen - de veldsoort - aan. Zij kwetterden hun welkomstgroete op spijkers onder de open koetspoort uit. Naart wist ook hun lied te verklaren: ‘Als ik over (verleden) jaar hier was,
Vond ik nog ne korentas,
En nen deelte (zolder) mee vlas,
't Is nu al verfrutseld (verfrommeld) en verkneukeld,
Aai, wat vuile boer is d...a...t!’
Het meesje zong: ‘Ziet die twee!
Ziet die twee!’
| |
[pagina 43]
| |
Maar het paardenwachterken (kwikstaart), dat den zelfden zang kent, legde den klemtoon elders: ‘Ziet die twee!
Ziet die twee!’
Naart bootste ook den zang van den pover (het roodborstje) na: ‘Kent gij de povers?’ vroeg hij. ‘Ja, Naart, bruin als een musch, maar veel fijner, met een oranjeborstje en blinkende oogjes, in den winter als er sneeuw ligt, komen ze bij het huis.’ ‘Juist zoo, in den zomer zijn ze daar niet te zien, ze zitten in de bosschen, ze zeggen: ‘In mijn kwartier,
Maken ze vier,
Met klippels van een bille dikke,
En wat rijshout,
Wat rijshout,
Wat rijshout daarbije....e.’
‘Hoe heet die groote zwart- en gele vogel, die zoo luid zingt?’ ‘De wewale (weduwaal) hoort, hij roept: Piep, papleweeuw!’
Als de koekoek van verre te hooren was, zei Naart ook een rijmpje op: ‘Koekoek! Waar zit-de dan?’
- ‘In d'hage.’
‘Wat doe-je daar?’
- ‘Eitjes leggen.’
‘Zijn ze goed?’
- ‘Neen, ze zijn bebroed.’
Naart had allerlei levenswijsheid opgedaan: ‘Een groene Kerstdag is een witte Paaschdag. Een droge Maart en een natte April is alle boerenschoven vil (vol). Meie koel en wak, is graantjen in den zak. Een windige Octoberdag noemde hij Bamisweer. Hij sprak van St.-Michiels zomerken (einde September) en Sint-Martens zomerken (omstreeks 17 November). Februari moet acht schoone dagen geven, doet hij 't niet, Maart is er borg | |
[pagina 44]
| |
voor, en Maart moet er voor eigen rekening twaalf geven. Februari heette bij hem - evenals bij veel buitenheden - 't Kort-maandeken. Wijngaarden en fruitboomen moeten besnoeid worden bij het krimpen van de maan. Het fruit moet ook op dezelfde datums geplukt worden om te kunnen bewaren. Muggen noemde hij meuzies en zijn bed zijn koets. ‘Pas op van de grachten,’ zei hij tegen de kinderen, ‘de haakpuit (kikvorsch) zou er u in trekken. ‘Ik zie ze vliegen,’ als hij honger kreeg omtrent den middag. ‘De dazen stekken’, aldus maakte hij een guitige zinspeling op de zomerhitte, als het heel koud was, wat hij grondijs-drijven heette. Den blesschen-nachtegaal heette hij een hagekutte, en aldus ontelbare varianten van benamingen meer. ‘De wereld hangt maar aan een zijden draadje en als dat draadje breekt, vergaat de wereld.’ ‘Onze lieve Heer heeft eens gezegd: ‘De wereld zal nog zeven jaar bestaan.’ ‘En Nog,’ zei Onze lieve Vrouw. Op dat woordeken ‘nog’ leven wij nu voort. De padde spuwt vuur. De zwaluw brengt geluk aan.
Een kudde schapen ontmoeten is een goed voorteeken. Paddestoelen zijn tooverheksbrood. Als de doodklopper in 't hout zit, moet er iemand in huis sterven. Messen gekruist op tafel liggen, brengen onheil aan. Het brood, met de bovenkorst omlaag te houden is gevaarlijk voor 't geluk evenals het omstooten van het zoutvat. De bieteman (van bijten, verbranden?) zit in de stove, hiermede waarschuwde hij tegen rampgevallen, ook met het volgende: Wie een huis bouwt voor eigen gebruik, loopt gevaar binnen 't verloop van twee jaren te sterven. De vriezeman (de vorst) zit buiten, hij zal u pakken. De doode komt 's nachts de tanden tellen van dengene, die hem gedurende den dag is gaan zien of eertijds kwaad heeft gedaan. Vooral als kenner van het weder was Naart heel sterk, en de omstandigheden mochten zijn voorspellingen nog zoo onbarmhartig logenstraffen, onwrikbaar bleef zijn vertrouwen in die wetenschap. De regen was zijn specialiteit: Als de zwaluwen laag bij den grond vliegen zal het regenen, even- | |
[pagina 45]
| |
zoo als de blaaskens van melk, die men in heete koffie giet, naar den kant van de spoelkom drijven, slecht teeken. Blijven ze in 't midden, schoon weer. Als de maan in een hof zit (een breede, bleeke lichtkroon) regent het binnen de drie dagen. Als het regent met Oostenwind, regent het drie dagen lang. Als de pauw ‘pauooh! roept, roept hij om regen en krijgt hij dien. Als het blaaskens regent op de straatplassen, regent het heel den dag. Aan wind-voorspellingen was hij integendeel arm. Zijn waarzeggerskunst beperkte zich tot het weten met volle zekerheid, dat roode wolken, bij het ondergaan der zon, wind aanduiden, ook oorlog. Het was evenzoo bij hem buiten eenigen twijfel, dat sneeuw, die na den dooi getast in beschaduwde hoekjes of in de landvoren blijft liggen naar andere sneeuw wacht. Een zieke wordt onmiddellijk na zijn overlijden geoordeeld vijf voet boven zijn bed: hemel, hel of vagevuur is zijn lot. Een doode heeft de macht om een persoon aan God aan te duiden, die kort na hem zelf sterven moet. Dat aanduiden heet ‘iemand beklappen’. Een morgenspin zien, beduidt druk, een avondspin beduidt geluk. Ook allerlei natuurverklaringen, guitig tot vermaak der kinderen medegedeeld: Dsjeezeken (Jezuken) giet zijn aardappels uit, als het dondert. Dsjeezeken schudt zijn beddeken uit, als het sneeuwt. Als de raven in de boomen krasten, zei Naart: ‘Kraaie,
Waar ga-je?’
‘Naar den meersch.’
‘Wat ga-je daar doen?’
‘Eitjes leggen en broên.’
Hij kende de namen van al het onkruid: ‘Dit is asch-ale (nachtschaduwe), dat is, de wilde olm (spiraea), dat zijn kattestaarten (equisetum palustre); dat is een melkdistel, blaas maar eens op het zaad, zoovele malen gij blaast, voordat het laatste pluimken er af is, zooveel jaren hebt ge nog te leven.’ Als Trezeken bij ons in den tuin wiedde en men haar naar den naam eener wilde plant vroeg, beperkte zij zich met te zeggen: ‘'t Zijn vijgeletten’ (viooltjes), of ‘'t is allemaal most en votte.’ Bij haar was niets te leeren. Hare stem klonk steeds als treurmuziek. | |
[pagina 46]
| |
Trezeken geleek dezelfde niet meer: deerniswaardig bleek, mager, volkomen neergedrukt. Dit was misschien oorzaak, dat de groote menschen in ons huis waanden, dat elke nieuwsgierigheid, dat alle vreugde en genot-verlangens, uitgedoofd waren, sinds haar rampgeval en men - achteloos - ze zelfs een drietal jaren achtereenvolgens ontbood op den dinsdag der kermis om aardappelen te rooien of voor wiedwerk in onzen tuin. ‘Wat ziet Trezeken er toch altijd triestig uit!’ zei iemand. En toen bracht Sieska, onze oude meid, iets aan het licht, dat zelfverwijt en spijt en schuldbekentenis wekte. Trezeken had bitter haar beklag gedaan: ‘Hier alzoo geheel den Godschen dag moedermensch alleen in dien besloten lochting, zonder een levende ziele te zien! Op een kermisdag! Ik ben toch ook nog jong. Ik zou wel in geen herbergen meer loopen; maar alzoo ne keer aan den hoek staan om 't volk te zien passeeren, of met Methildeken al eens naar de kramen en “hem” ook ne keer laten draaien voor ne cent lijk ander kinders mogen doen.’ Bescheiden eischen, waaraan met liefde en een fooi voortaan gehoor verleend werd. Nooit heb ik Naart een bevel hooren geven; een verwijt of een terechtwijzing hooren doen, zelfs geen waarschuwing. Hij verrichtte zijn bezigheden traag, met gemakzucht, het eene beter dan het ander. De tijd was immers niet als nu: de dienstboden bleven in de huizen; zij maakten deel uit van de familie; men nam ze aan zooals ze waren, net als de eigen kinderen. Men verdroeg hun fouten en gebreken met vergoelijking. Naart bezat overigens vele hoedanigheden. Hij was onmisbaar: hij wist waar deze of gene vrucht moest geplant of gezaaid worden, wist waar hij het zaad of 't plantgoed halen moest, kende de noodige hoeveelheden en de vereischten van den grond. Hij was het, die ging zien, of de boomen van de eigendommen, ‘op geen verwas’ meer stonden, mat hun hoogte met den blik; de stammen met een koord; schatte hun waarde; schafte koopers aan en bedong den prijs. Ik herinner mij nog zijn ontsteltenis, als gold het een levenszaak, telkens hij met buitengewone bedrijvigheid kwam mededeelen, voor | |
[pagina 47]
| |
hoeveel boomen verkocht waren, er op bogen, dat hij de ‘er-opgemunte’ koopers zoo ver mogelijk getrokken had. Hij ging nieuwe pooten in de oude putten zetten. Deze kweekte hij zelf achter de verste haag bij de sloot: door middel van opgeschoten takken uit afgehouwen canada's - hij noemde ze ‘achtkante’-stronken. Hij verkocht er zelfs als er te veel waren. Op dat alles kreeg Naart zijn percenten. Het gebeurde, dat er ergens een boom verdonderd of verdord was. Zoodra het bericht kwam, trok Naart er heen, veilde ook wat nog voor zoogenaamd ‘kisteberd’ bruikbaar was of als ‘scheien’ bij de bakkers dienen kon. Ik zie hem nog terugkomen met hoogopgestapelde twijgen, waaraan de jonge blaarkens reeds verwelkend neerhingen, heel zijn kruiwagen breed-sleepend vol; hij bezweet, met inspanning de zware vracht voortstekend. Heel den dag reed hij aldus heen en weer. Dat was brandhout voor als er gewasschen werd. Naart rangschikte alles in een nette houtmijt, ergens in een verscholen hoek op den boomgaard. Had de storm schade aangericht op huizen of schuren, Naart ging zien hoeveel ‘steen’ of hoeveel pannen er noodig waren. Hij haalde en diende den metser. De kleine herstellingen deed hij zelf op de kleine eigendommen. Hij had zagen, hamers, schaven, beitels en een vijlstaak te zijner beschikking. Was er een deur op Sprietkasteel of bij andere koe- of kleinhouders van onderen kapot, Naart klom op den voormaligen hooizolder, waar veel hout zat, zocht het passende uit en trok met het noodig, gereedschap in een zak aan de hand en de plank op den schouder wap, wap, wap, er naartoe. Hij vervaardigde een ‘resteel’ voor een schaap. Hij zou ook wel een ‘slei’ ergens in een koestal, of een heele deur aan een varkenskot hebben gemaakt. Hij beschilderde dat laatste zelf.
Toen Methildeken een jaar vier of vijf oud was, had Trezeken ook de tering opgedaan. Zij had Lotje met trouwe zustermin verzorgd; maar er was geen zuster om het haar op hare beurt te vergelden. | |
[pagina 48]
| |
Naart moest naar zijn werk. Zij kreeg wel 't een en ander, maar: ‘Een gegeven brok is gauw op’, zegt het spreekwoord. Zoolang ze op kon blijven, ging het nog; eens te bed steeg de nood ten hoogste. De oudere buren heel den dag op de akkers, of de meisjes in de kantschool, geen hulp te wachten, hoe gaarne ook toebedeeld.... Op een zomermorgen werd Trezeken met de overdekte berrie door menschlievende handen afgehaald. Men droeg ze naar het hospitaal, een bijgebouw van het Armhuis, waar Naart alle dagen tweemaal voorbijkwam. Methildeken, dat hoewel reeds groot genoeg daartoe, nog maar onvoldoende loopen kon, werd op een steekwagentje naast de moeder meegevoerd. Het Armhuis diende immers tegelijk tot weezengesticht. Des zondagnamiddags mocht Naart de beiden bezoeken. En hij vertelde van die bezoeken, steeds met een ontroering, waarover hij zich te schamen scheen. Zijn stem verkropte; toen kuchte hij: ‘Die valling blijft mij bij,’ verklaarde Naart, zijn keel aanwijzend. Trezeken wachtte op hem, voor haar bed gezeten in het hospitaal: een laag, lang, nieuw gebouw op het erf, bij den grooten huisblok. Zij keek door 't raam, bespiedde zijn komst; Naart zag ze ginder wel, maar nog niet dadelijk ging hij binnen. Methildeken speelde met de weeskinderen op den koer: ‘Vader, vader,’ riep het, naar hem toe loopend uit de groep, in 't midden der vreugd. Nu kon het dàt. In 't Armhuis werd het goed verzorgd, zei Naart, die alles langs den besten kant beschouwde. Hij hief het van den grond op, stak het in de hoogte met gejubel: ‘Vader, hebt ge wat mede?’ vroeg het, dit zijn eerste zijnde. Nooit te vergeefs vroeg het zulks. Ja, Naart had iets mede: ‘Ik zou mijn laatsten cent daarvoor over hebben, maar ‘een kinderhandje is zoo licht om paaien,’ zei hij. En te dier gelegenheid herinner ik mij wat: Naart had van den koetsier van den zaakwaarnemer naast onzent wonend, over de haag eens een groote, mooie peer gekregen. Hij mestte juist den grond. Hij stak den riek vast, haalde zijn luikmes uit en schilde de peer met zijn morsige vingers. | |
[pagina 49]
| |
‘Goed, goed, ge zoudt, mijn waarheid, ‘uw tong mede eten,’ zei hij, met de hand over zijn maag wrijvend. Maar na de eerste beet hield hij in: ‘Alzoo een fijne kalebasse! Het kan niet zijn 't zelf op te eten, dat is voor morgen, voor Methildeken.’ Zijn rood katoenen zakdoek kwam te voorschijn: hij wikkelde ze, soppend, bruin reeds, met zijn ruwe, stijve vingeren zorgvuldig daarin: ‘Ik zie het al opspringen van blijdschap,’ zei hij. Hoe blij was hij zelf, telkens hij voor Trezeken een flesch wijn of ergens iets voedzaams of lekkers kreeg.
Op een zondagmorgen hoorde hij eens in de vroegmis onder het afroepen van andere namen: ‘Er wordt verzocht een gebed voor Maria-Theresia De Compostello, deze week alhier overleden.’Ga naar voetnoot1) Zij was daags te voren gestorven! Zij lag in lijke, toen hij 's avonds aan de wallen van het Armhuis voorbijgegaan was. Men had niet noodig geoordeeld hem te waarschuwen. En Naart, zoo lankmoedig, steeds vergevendgezind, balde, in verontwaardiging en machtelooze wraaklust ditmaal, de vuist naar de onbekende schuldigen, miskennende verbrekers van zijn vaderrecht uit.... Wij gingen naar de teraardbestelling van Trezeken - mijn zuster Rosalie en ik. Wij waren aankomende meisjes destijds. Nooit in 't vervolg heeft een arme menschen-begrafenis mij zoo ellendig geschenen: De ongehuwde vrouwen gebogen, gerimpeld, vervallen, verlept, droegen de baar. De slechte, verschoten pelder, waarvan men nauw nog kon waarnemen, dat hij wit en blauw, met zilvergalons was omzet geweest, lag er over. De baar werd van achteren in de kerk, binnen den ingang neergezet. De Derde-Heer-hulponderpastoor prevelde eenige gebeden, door den koster - een boek openhoudend - beantwoord; het wierookvat werd eenmaal lichtelijk rondgezwaaid en op een sein trokken de oude vrouwen met hun te zwaren last voor hare lichaamszwakte voort. | |
[pagina 50]
| |
Een klok luidde traag boven onze hoofden. De withouten kist werd in de groeve neergelaten. Snorrend trok de grafmaker de koorden weder op. Naart stond aan den put, naast den hoop uitgedolven aarde, met rottende doodsbeenderen doorspekt. Hij hield de twee handen - met hangende armen - gevouwen. Een zenuw trilde nu en dan op zijn bruin gelaat; een kleine schok doorliep wel eens zijn schouders. Hij had een rood halsdoekje aan, zeker nog door Trezeken gebreid. Methildeken stond naast hem. Hulpeloos hield het - op den oneffen bodem - met knijpende vingertjes den naad van Naart's broek bij de knie vast. Het scheen volstrekt niet te begrijpen, wat er omging nog niet tot jaren van verstand gekomen. Maar.... welk een armzalig schepseltje was dat van zijn grootvader zoo hoog geprezen kind, een echte voorstelling van wat klierziekte en slecht gestel vermogen: het hoofd groot, het aangezicht opgeblazen; groenachtig liet het denken aan de vruchtballen op de verdorrende aardappelgroezen op 't einde van het zomertij. Een paarse vlek in 't midden zijner wangen deed dienst als blos. Het had een dik buikje en dunne, kromme beentjes. Ook als de Derde-Heer beval: ‘Paternoster’ en elk - wij ook - op de zoden knielden, - wilde Methildeken met plichtsbesef dat nadoen, maar de beentjes draaiden onder hem en het vlokte achterwaarts heel zachtjes neder op den grond.... Het kind overleefde de moeder niet lang en Naart was in het vervolg volkomen van familie beroofd. Hij klaagde niet. Hij klaagde nooit. ‘'t Is een schoon engelken in den hemel, Onze Lieve Heer moet zijn getal hebben, het was te begaafd; zulke kinderen kunnen niet blijven leven,’ zei Naart als troost, met stotterende stem.
Heel alleen bleef hij in zijn huis wonen. Hij nam zijn maaltijden bij ons, zooals hij altijd had gedaan. Des morgens kreeg hij koffie met melk, twee tarwe-boterhammen, roggebrood naar hartelust en smout volgens believen. Om tien uur werd hem een grooten borrel jenever gedragen, in den tuin. 's Middags bij den maaltijd een flesch bier, waarvan hij de helft | |
[pagina 51]
| |
voor den achternoen overliet. Om vier uur opnieuw koffie met boterhammen, s'avonds spek met brood. Om twaalf uur bestond het eten uit aardappelen, vleesch of boonen of groote erwten; maar er kwamen een paar dagen in de week waarop Sieska, die 't bereidde, het heusch veel te bont maakte: al de overschotten werden zorgvuldig bewaard, in een grooten tas, met water en zout als hutsepot gekookt. Naart at alleen aan een tafeltje, in 't zoogenaamd bakkerijtje, een achterkeukentje. Met hem wilde ze, als zijnde te keurig, niet aanzitten. In dien kwansel was er niets ongezonds, ook niet eenmaal onfrisch; maar het belette niet, dat zulk een zonderlinge samenstelling een rare kleur had en soms een eigenaardigen reuk verspreidde van uit de keuken, een reuk, die met rozen- of heliotropen-geur volstrekt geen gemeenschap had. Het duurde jaren eer mijn en ons aller aandacht op het, wellicht onbillijke van die handelwijze, het voorzeker onsmakelijke van een dergelijk gerecht, gevestigd werd. Maar eindelijk gebeurde het toch. Mijn zuster Rosalie en ik gingen eens kijken aan de kachel, hieven het potdeksel op en zagen benevens stukken vleesch, smullen, aardappelen en iets dat op groenten geleek, een wrong wit van ei, een klomp ‘aberdaan’ (gezouten visch) met het vel nog er aan en de graten erin; een hanekam en een driehoekig stuk appeltaart, alles in ik weet niet welk sap dooreen koken en brobbelen. Het was heel slecht van ons, voorzeker, maar wij lachten luid en lang, zooals ik mij niet herinner ooit te hebben gelachen.... Toen volgde terugkeer, zelfonderzoek. Neen, dat mocht niet en wij onderhoorden Sieska. Maakten opmerkingen. ‘Naart,’ zei ze, ‘is een slikker, zooals er geen meer bestaan op de wereld. Hij heeft tweemaal zooveel noodig als een gewone daghuurman. Bij geen enkelen boer zou hij voor zijn gulzigheid werk vinden, of hij zou er ten minste niet in den kost aangenomen worden. Het is allemaal zuiver en lekker op zich zelf wat hij krijgt, en vergeet niet, dat het gezond is, wat in een gezond lichaam gaat.’ Ten deele overtuigd, hadden wij toch geen vrede met hare beweringen, wij gingen bij Naart op 't land waar hij spitte. | |
[pagina 52]
| |
‘Naart, spreek eens rechtuit, moogt ge dat eten, dat Sieska maakt, als het zoo al dooreen gekookt is?’ Hij beefde ietwat aan het preludium, meenend dat er een hem ongunstig onderzoek op touw werd gezet, hij die nooit nog was berispt geweest. Hij nam de pruim uit den mond, wierp ze weg, nog niet gansch gerustgesteld, vroeg hij: ‘Hoe meent ge dat? Waarom vraagt ge mij dat?’ ‘Omdat wij twijfelen of iets zulks wel lekker is.’ ‘Ja,’ zei hij, na een kleine aarzeling, ‘dat ik liever een stuk hesp (ham) krijg, is zeker; dat ik ook liever bolli (gekookt rundvleesch) met wortels eet, is ook waar; maar in die potten steekt nog meer voedsel, ik ben overigens niet vies, en verschil van spijze is nieuwe appetijt, zegt het spreekwoord.’ Hiermede waren wij gerustgesteld.
Als Naart geen bezigheid aan de hagen, den moestuin of ergens iets anders meer vond, voerde hij zand op de tuinwegen. De grond was zwaar, wat kleiachtig, die menging bleek er gunstig voor te wezen. Het was een wonder, dat ze schier onmiddellijk plaats greep: de laag mocht twee dwarse vingers dik er op liggen, er kwam een regendag, het zand had zich korts daarna opgelost of, beter gezegd, broederlijk vereenigd met de aarde en het eenige, wat er bespeurbaar van overbleef, was een lichte kleur, verbleeking van den bodem. Dat zand haalde Naart in de nabijheid van de opstapelingen - aan duinen gelijk - uit de nieuwe vaart gedolven, die van Deinze naar Schipdonck loopt. Dezelfde toestand duurde jaren op jaren aldus. Naart was er toe gekomen alles als het zijne te beschouwen: de meegebrachte korf was hem zeer nuttig daarbij: hij droeg ajuin, boonen, erwten, rapen, prei, ook wel een stuk spek of een kant brood mede naar huis. Alles in bescheiden evenredigheden echter. Men look de oogen dicht. Dat diende voor den zondag. Onkosten had hij schier niet meer. Zijn kleine huispacht werd van 't werkloon afgehouden, oude kleederen kreeg hij ondertusschen van 't een of ander familielid. Naart had geld vergaard: | |
[pagina 53]
| |
‘Een muink zitten,’ zei de eene. ‘Naart is een ponker,’ verklaarde de andere gebuur. ‘Ik wenschte wel, dat hij mijn vader of mijn suiker-onkel ware,’ spraken de begeerige werkmeisjes van het Spriete ondereen. Naart loochende 't niet: ‘Een appelken tegen den dorst,’ hij hoorde er over met welgevallen. ‘Ge moet dat geld geld doen winnen,’ raadde ik hem eens. Hij scheen niet zeer geneigd daartoe, doch uitte zich niet rechtstreeks. Ik raadpleegde een wisselaar: ‘De effekten moeten alle waarborg opleveren, 't is de spaarpot van een werkman; hij heeft er heel zijn leven voor gezwoegd,’ waarschuwde ik. ‘Prins-Hendrik,’ zei hij, ‘volkomen zonder gevaar.’ Ik sprak er met den belanghebbende nogmaals over: ‘Toe, Naart, wees wijs, doe als alle menschen, plaats uw geld, het zal kroos opbrengen.’ ‘Niet bij,’ zei Naart, ‘ik houd duimken in de hand, men heeft hooger bergen zien dalen; het is gevaarlijk al de eiers in éen mande leggen, neen, neen.’ Daarmede was het uit. Geen vier weken later daalden de Prins-Hendrikfonds tot schier op niets, of de maatschappij werd failliet verklaard, ik kan het niet juist meer zeggen. Ik griezel nog, ijskoud, bij de gedachte aan de ramp, waaraan hij ontsnapte! Hij alles kwijt!.... Waar zou ik, jong meisje, mij het geld hebben verschaft ter vergoeding van zijn verlies!....
Naart verzwakte zichtbaar, zeiden de logés, die hem van vroeger kenden. Wij merkten 't niet. Wij loochenden het, heel ontevreden. Het was ons als een stoot naar 't graf, dien men het geven wilde. En eerst nu, dat ik hem mij voorstel, zooals hij in de laatste tijden was, zie ik hem trager met zijn wap-wap-stap vertrekken, scheef geworden aan den eenen schouder ietwat, meer gebogen, de felle oogjes zonder glans, het kleine neusje bleek getipt. | |
[pagina 54]
| |
Op een regenachtigen zomermorgen verscheen hij niet op zijn werk. ‘Het slecht weder zal hem misschien beginnen af te houden, vrees voor verkoudheid of rhumatisme, Naart wordt zoo oud.... anders gaf hij zich nooit toe.’ Een paar uren later belde er een gebuur van hem met groote emphasis meldend, dat Naart in den nacht iets gekregen had en op zijn uiterste lag. Wij schrokken zeer. De man vertelde, dat de hutbewoners, die buiten zaten 's avonds te voren, toen hij aankwam, getroffen waren geweest ‘door zijn slecht uithangbord’, bedoelend zijn gelaat. ‘Naart, jongen, gaat het niet dan?’ had een hunner gevraagd. ‘Neen 't, het gaat niet,’ had hij enkel geantwoord en meer was er niet uit te krijgen geweest. Desnachts had hij - de gebuur - een ‘ramulte’ gehoord in Naart's huis; de voordeur, die openging; een stap naar buiten, trekken aan de pomp op 't hof en hij was opgestaan, was gaan kijken: Naart lag in 't gras, met den drinkkom nevens hem; hij had erge krampen. Heel het Spriete was in rep en roer geweest. ‘Een lichtmiskaars, een lichtmiskaars, wie heeft er eene?’ had het wijf van den smid, die van over de straat was komen geloopen, uitgeroepen. ‘Hij gaat sterven, hij ligt al in zijn vonnis!’ En haar man was vliegens om pastoor en koster geijld. Naart had al zijn rechten, tot de Heilige Olie toe ontvangen. Daarmee vertrok de verslaggever. Wij konden niet vlug genoeg gereed zijn, mijn zuster Rosalie en ik, wij spoedden ons naar den Leeuw, door wind en regen, onder klapperende boomgeruischen, door de modder heen. Wij zagen geen mensch op Sprietkasteel. Naart's deur stond half open. Wij traden binnen, schoorvoetend: ‘Indien hij eens dood ware!’ Ik griezel nog bij het heropwekken van dat aarzelings-gevoel. Een gerucht ontstond, een verfrommelingsgerucht van lakens onder 't behangsel in het bed. Reeds ten deele van onzen angst hersteld, kwamen wij tot bij de sponde. | |
[pagina 55]
| |
Naart had zich rechtgeschoten: hij zag er heelemaal opgeknapt uit, hij lachte ons aan: ‘Alles goed,’ zei hij. Dat was een echt geluk! ‘En zoo plotseling ziek, en zoo gauw beter?’ ‘Hoort,’ hernam hij, ‘t zijn allemaal beslagmakers, 't is die “bagoasje” van dat wijf uit de smis vooral. Wat moest ze om den pastoor zenden, mij doen berechten? Ik had anders niets dan dat mijn avondeten mij slecht bevallen was, een overlaste maag, die boonen hadden mij te wel gesmaakt, daar zie,’ bekende hij, ‘morgen of overmorgen kom ik naar mijn werk. Vandaag ben ik weder te been.’ Een slag hing op den muur binnen zijn handenbereik. Tergend ging het slinger heen en weer: ‘Naart, hindert dat u niet?’ ‘Neen, als 't bij toeval stilstaat, word ik wakker. Bij donkeren voel ik aan de wijzers, hoe laat het is.’ En hij hield woord. Hij keerde dra terug. En toch scheen het gebeurde hem meer te hebben aangegrepen dan hij eerst zelf vermoedde: ‘Alleen is toch alleen,’ klaagde hij eens aan Sieska. ‘Een mensch zou alzoo creveeren, voordat er hulp opdaagt. Alleen is toch alleen,’ herhaalde hij. Zijn kracht scheen een ergen stoot te hebben gekregen en, toen met Allerheiligen de halve-jaarpacht van zijn huis van 't werkloon ditmaal niet meer was afgehouden, zei hij zijn dienst op: ‘Nog een winter door sneeuw en “slegge” neen, ik kan niet meer,’ verklaarde hij. ‘Ge moet u op iemand anders voorzien; het zal mij wel pakken hier niet te blijven, dat weet ik, maar 'k ben af.... af,’ en zijn stem verkropte. ‘Naart, ge moet ons een gedenkenis laten, uw spade, waar ge zoo lang en veel mee hebt in den grond gewroet.’ Hij kreeg een nieuwe in de plaats: ‘Ge hebt er toch nog eene noodig voor uw eigen beetje land.’
Omstreeks Kerstdag bereikte een onverwacht nieuws ons oor. Naart ging hertrouwen! ‘Zou dat wel waar wezen?’ Geen een die het gelooven kon. En toch was het zoo. Hij trouwde met de zuster van den vischleurder, een weduwe, die | |
[pagina 56]
| |
bij haar broeder inwoonde. Zij had een zoon, in het begin der twintig. Naart was over de zeventig. Sieska had geen vrede met het geval. ‘Kaatje,’ zei ze, ‘Kaatje, dat vischwijf! Het grootste serpent van heel de parochie. Alzoo een venijnig ding, wat zal die arme sul nog aan zijn oogen vegen!’ Wij kenden de vrouw van aanzien, en indien de aantrekkingswet der contrasten inderdaad bestaat, zoo deed ze hier haar recht gelden: Kaatje had den langsten, scherpsten neus, die ooit een mager gelaat heeft ontsierd. Heel haar uitgemergelde persoon deed aan een drogen stokvisch denken. Zoo ongekunsteld en effenaf als Naart zich voordeed, zoo vleierig en onnatuurlijk beleefd was Kaatje. ‘Het is om iemand te hebben, die voor mij zorgt in mijn ouden dag,’ had Naart gezegd. ‘Het is uit compassie voor dien duts,’ loog zij. Kaatje had een groote hoedanigheid, zij was, wat men noemt parelnet. De zoon stelde zich als schoenmaker op Sprietkasteel, en het kwam aan 't licht, dat Kaatje schulden had. Met het geld van Naart werden ze betaald. Maar te Mei vond de zoon ook, dat de wijk van 't Leeuwken slecht gelegen was voor de klandisie, en alle drie trokken ze naar het verder gelegen dorp Hansbeke, waar een schoenwinkel werd geopend. De zoon trouwde bij zijn ouders in. Hartroerende verhalen bereikten ons brokswijze over het lot van Naart: hij werd verdrukt door alle drie, zat op zijn ouden dag ‘vergoord in de kleine jongens!....’ Lang hield hij het niet uit echter. Hij was al een heelen tijd dood, voordat wij het wisten. Telkens - zelden - ik te Hansbeke in auto voorbijrijd aan het kerkhof met de vele kruiskens, denk ik dat Naart daar ligt, de brave Naart; vraag ik mij af, waar de plek van zijn graf wel zou wezen, door niets aangeduid.... Arme zwoeger, speelbal van het noodlot!.... Zijn spade is nog in mijn bezit: kort en scheef afgesleten. Zij doet mij denken aan vervlogen tijd, aan onbekende, in stille nederigheid vervlogen menschenlevens.... Virginie Loveling. |
|