| |
| |
| |
Doden met verlof.
Roman (Vervolg).
Langzaam schoot de tijd naar het proces tegen de volkskommissarissen en -leiders op. In dezelfde week dat Delaval heimelik Marti's antwoord aan Gertrud Faucherre overbracht, kreeg Marti in zijn cel bezoek van den hem toegevoegden verdediger.
Het was een net, bleek heertje, dat uit al de oorlogsjaren nog zijn behoorlike kostuums had weten te redden; hij droeg ten minste een zo keurig aangemeten donkerbruin pak als slechts weinigen in dien tijd. Zijn vage, ietwat waterige ogen achter de grote celluloid bril keken Marti terloops even aan, om dan weer weg te zwemmen naar de ijzeren krib, het koekoeksraam of de zwaarbegrendelde deur van cel 253. Soms zette hij de perkamentachtige, stijve bril af en verving hem door een gouden lorgnet, waarmee zijn bleek-gladde neus dan telkens weer ruzie maakte. Op een borstelig onbestemdblond snorretje na, was zijn gezicht gladgeschoren.
Hij scheen half op de hoogte te zijn van Marti's poging in het universiteitsgebouw om het ergste voor de gijzelaars te voorkomen. Hij beijverde zich altans om het onderhoud dien kant op te sturen en Marti kreeg den indruk dat hij dit feit wilde uitbuiten bij zijn verdediging, een plan dat Marti van begin af aan tegenstond.
Hij had in zijn journalistentijd genoeg rechtszaken bijgewoond, om die trucs en handigheden der advokaten en rechters te kennen, en hij voelde er niets voor, door een der leden van dit gilde te worden meegenomen in den mallemolen der rechtsgeleerde intriges.
Zodra hij dan ook bemerkt had, dat het Mr. Schneevoigt er om te doen was de braafheid van den beklaagde die hij te verdedigen had, uit te spelen tegen de snoodheid der andere beschuldigden, werd Marti meer en meer terughoudend, vertelde niet veel meer dan hij kwijt wilde wezen, en nam zich voor van Mr. Schneevoigt's goed- | |
| |
gemeende en met opgeprikten nadruk uitgesproken raadgevingen zoveel of zo weinig gebruik maken, als latere overdenking hem zou toestaan; de raadgevingen sloten bij Schneevoigt's verdedigingsplan aan en kwamen in hoofdzaak daarop neer, dat Marti moest afzien van alle propagandistiese zelfverdediging voor de rechtbank. Zulke revolutionaire redevoeringen bereikten en behaagden niemand; ze ontstemden de leden van het gerechtshof hopeloos. Het zou zijn zaak meer kwaad dan goed doen. Juist de simpatie van de rechters had hij zo nodig. Het was niet waar - zei Mr. Schneevoigt - dat het toch bij voorbaat al een verloren zaak was. Simpatie en meegevoel der rechters waren wel degelik te winnen. Die waren altijd te winnen, zelfs in de ongunstigste omstandigheden. Die rechters zaten daar niet enkel als verdedigers van klasse-belangen, - zo als sommigen zo graag beweerden. Die rechters waren ook mensen. Het was natuurlik niet zo gemakkelik hen op je hand te krijgen, en aan absolute vrijspraak viel, na al wat er gebeurd was, niet te denken; daar viel niet aan te dènken. Maar het kon aflopen met een betrekkelik lichte straf; tien jaren, acht jaren.... tja, dat waren nog lichte straffen in dit geval.
Hij wist niet of Marti aan een grote redevoering gedacht had? Als hij zich niet vergiste, bezat Marti zulk een schettertalent slechts in geringe mate? Bovendien achtte Mr. Schneevoigt hem te verstandig om alle kansen te zetten op die valse kaart.
Met een vriendeliken handdruk en een juridiese bedenking tegen de kortheid en de voorzichtigheid van de dagvaarding, nam het advokaatje afscheid. Zijn ogen zwommen daarbij even in de richting van Heinrich Marti, zijn hoffelike glimlach onder het borstelsnorretje liet een met goud gevulde hoektand zien, hij schoof de perkamenten bril recht op de bleke neus, en knoopte de astrakan-gekraagde overjas dicht. Buiten vroor het een beetje, - verzekerde hij nog.
In den loop van hun gesprek had Marti nog gehoord, dat de toon der dagbladen bij het naderen van het grote proces heftiger en heftiger werd. De pers verhoogde haar ijver zodra de datum van het proces vastgesteld en de dagvaarding bekend gemaakt was: het dageliks hoofdartikel der drie grote Sinzheimer bladen was òf aan het hoogverraad en de gruweldaden der volkskommissarissen gewijd, òf het bevatte openlike en bedekte toespelingen op hun persoonlik leven. Voor den moord op de adellike gijzelaars werden zij verantwoordelik gesteld, bizonderheden omtrent drinkgelagen van Alex Sturm, Schwarz,
| |
| |
Marti met beruchte deernen - waarmee dan Thea Schumacher in éen adem genoemd werd - deden opgeld. Die nachtelike orgiën zouden hebben plaats gehad in de docentenkamer der universiteit, in restaurant Astoria, ten huize van Paul Brandt en in andere nog geheimzinniger gelegenheden. Al wat maar pervers was en buitensporig en walgelik werd uitgestrooid door de Hetze-pers; alles, ook het dolzinnigste of stompzinnigste, vond graag geloof in de kringen der lezers, die deels onder het rode régime te lijden hadden gehad, deels om persoon en goed doodsangsten hadden uitgestaan en nu van de schrik niet beter en vlugger kon bekomen dan door op alle manieren hun wraak te uiten op de vroegere machthebbers. De krantenlektuur hitste hen voort, nog verder voort op dien weg; de krant vertelde hun hoe anderen hun woede uitspuwden. Op onverklaarbare wijze had Lilienfeld zijn weg gevonden naar éen der redaktiebureaus der grote dagbladen. De nieuwe regering bediende zich blijkbaar van dezen intrigant om alle mogelike partikuliere en intieme gebeurtenissen die zich onder de volksleiders en volkskommissarissen hadden afgespeeld in kleine dagbladberichtjes op te blazen, ze kleurig voor te stellen en op deze manier stemming te maken tegen de beklaagden in het naderende proces. De beloning die Lilienfeld hiervoor ontving was niet zo gering; hoewel hij vooraanstaande figuur in de Rantzaudagen was geweest, werd hij voortdurend ontzien; geen haar werd hem gekrenkt en de andere dagbladen durfden niet eens een campagne tegen hem te beginnen.
Wie precies de beklaagden in het grote proces zouden zijn, was Heinrich Marti ook pas in de laatste dagen door de pers te weten gekomen: Gsell, Vohsen, Alex Sturm van de volkskommissarissen. Trautwein, Heinrich Marti, Meierhofer, Felix Schäfel, Gertrud Faucherre, Gabrilowitsch en nog tien anderen, meest gewezen aanvoerders in het rode leger of bestuursleden van arbeidersraden zouden dan tevens terecht staan. De beschuldiging tegen de meesten luidde: hoogverraad; bij sommigen waren er verzwarende omstandigheden gezocht en gevonden, terwijl anderen nog afzonderlik gedagvaard waren wegens moord, poging tot moord en andere misdaden van lagere orde.
Ook Forster en Paul Brandt waren van gewone misdaden beschuldigd. De nieuwe regering meende door beschuldiging van gewone misdaad met meer klem en meer succes bij het Zwitserse gouvernement op hun uitlevering te kunnen aandringen. Er was
| |
| |
alle kans dat deze rechtskundige kunstgreep gelukken zou.
Werner Seydl, Hellmuth, Thea Schumacher, Schwarz en verschillende anderen waren onvindbaar. Ze hadden bijtijds de wijk genomen naar het Oosten, - zei men in Sinzheim.
Marti was begonnen zijn schriftelike verdediging op te stellen. Aan Mr. Schneevoigt en diens goeden raad dacht hij daarbij maar zelden. Als de advokaat hem vroeg of hij een redevoering voorbereidde, zou hij ontkennend antwoorden. Van verder overleg met dezen man wilde hij niet weten. Hij zag geen kans Schneevoigt te laten spreken zo als hij voelde dat er gesproken moest worden, en verwierp ten enemale het denkbeeld, zijn eigen heldere aanklacht tegen de oude wereld te laten vertroebelen door de raadgevingen van één die met hart en ziel nog aan deze oude vormen en gedachten hing.
Zo moesten zij dan maar langs-elkaar-héen redevoeren, - dacht Marti met zachte ironie. Es was niets aan te doen.
Hoe meer zijn verdediging vorderde, des te sterker steigerde de werklust in hem. Hij deed zijn best alles zo eenvoudig mogelik uit te zeggen. Ieder simpele van geest moest het kunnen begrijpen. Het werd hem een vreugd aan dit dokument te werken, al wat op zelfbeklag geleek in te schrappen, en de indruk van het woord te versterken: niet door de sleurfrazes van de propaganda, maar door een ontroerde laatste groet aan allen die in Sinzheim hun werk, hun plicht hadden gedaan.
Den derden dag die hij aan het opstellen van deze rede gaf, werden op een onverwacht tijdstip, de grendels der celdeur losgeschoven. Sleutel knerpte in het slot. Marti dacht aan het boertje; die was de laatste dagen weer geregeld zijn cipier geweest. Of zou het Mr. Schneevoigt zijn?
Doch binnen kwam Mario Delaval, die met een vuile opmerking over Marti's vriendschap voor vrouwen hem een roomkleurig briefje overhandigde om toen, zuur-zoet glimlachend, weer te verdwijnen. Het gerinkel van de zware sleutelbos in het portaal verstilde. Marti bekeek het adres. Gertrud Faucherre? Neen, het was haar hand niet. Toch was het hem als kènde hij het vrouwenhandschrift van het adres op die langwerpige, crême-kleurige envelop. Hij brak snel open en las:
Het zou niet voorzichtig zijn U helemaal te vertellen, hoe ik het maniertje gevonden heb om u dit briefje te sturen. Ook zal ik niet veel zeggen over mijn huwelik, over mijn verhuizing naar Sinzheim,
| |
| |
etc... U moet maar tevreden zijn met het korte berichtje, dat ik in den Haag getrouwd ben met een heel bekenden Sinzheimer kunstverzamelaar, wiens naam u natuurlik wel eens hebt horen noemen: Arpad Hengler-Steffensburg. Wij wonen hier sinds vier weken in een groot pension aan den Schottenring. Mijn man heeft gelukkig al zijn schilderijen en kunstschatten ongeschonden teruggevonden, en het huis waar hij vroeger woonde, wordt tans nieuw voor ons beidjes ingericht.
Met heel veel moeite heb ik van hem gedaan gekregen u een briefje te mogen schrijven. U moet hem dat niet kwalik nemen en u mag daar volstrekt niet iets onaardigs van hem inzien. Maar op 't ogenblik is de geest onder de mensen hier in Sinzheim zó verbitterd tegen die vroegere radenregering en is er aan alle kanten zo'n haat tegen Seydl, Sturm en zulke lui, dat het werkelik gevaarlik is iets te laten blijken, dat uitgelegd kon worden als simpatie. Nu, simpatiseren doen wij dan ook volstrekt niet met uw vrienden: noch mijn man noch ik. Daarvoor hebben zij veel te liederlik in ons goede Sinzheim huisgehouden; zij hebben veel te veel mensen ongelukkig en rampzalig gemaakt door hun dwaze teoriën. Om van die afschuwelike gijzelaarsmoord nog maar te zwijgen!
Maar.... misschien komt het doordat wij de revolutiedagen zelf niet in Sinzheim hebben meegemaakt, misschien komt het ook wel omdat artiesten - mijn man is ook beeldhouwer! - een beetje vooruitstrevender denken dan gewone mensen,.... in elk geval: we wilden graag wat voor u doen. Vooral omdat wij heel goed begrijpen dat u eigenlik door uw idealisme gedreven naar Sinzheim bent gekomen en ten slotte pas te laat hebt ontdekt, dat u met een bende bangsats en moordenaars te doen had. De teleurstellingen die u hier gehad hebt, voel ik echt met u mee. Forster was nog de meest fatsoenlike van allemaal. Maar mijn man zegt, dat het hem wel net zo gegaan zal zijn als u: hij moest mee met het canaille en kon ten slotte onmogelik meer terug. Hoe treurig toch.
Het is jammer dat u en andere goede, simpatieke idealisten zich hebt gekompromitteerd door u in te laten met een avontuurlike jodenjongen als die Alex Sturm (mijn man kent dat heertje van zijn jeugd af) en met schreeuwers als Seydl en hoe ze allemaal heten. Maar dat is nu eenmaal zo. U zult het misschien wel helemaal met ons eens zijn achteraf.
Ondanks alles moeten wij, uw vroegere vrienden, wat voor u
| |
| |
doen. En dat voelde ik nog heviger, toen ik verleden week een brief kreeg van.... ja, raadt u eens van wien? U raadt het nooit, en daarom moet ik het u wel zeggen: van Lankhout, uw besten sobat uit Indië. Hij is op 't ogenblik over en woont in den Haag, Laan van Meerdervoort 464. Hij schreef een heel aardige brief (wij hadden elkander twee jaar geleden eens ontmoet op een bal bij Resident de Stuers in Bandoeng) en of het nu werkelik niet mogelik zou zijn uw lot te verzachten. ‘Beter gevangeniskost en dergelike kleine veraangenamingen,’ schrijft hij - ‘zijn niet genoeg. Ik verzoek u dringend al het mogelike te doen om mijn vriend Heinrich Marti behulpzaam te zijn. Het zou ontzettend zijn, wanneer hij het slachtoffer werd van zijn eerlike principes, ook al is hij helaas in extremisties vaarwater geraakt.’
Ik hoop dat dit briefje u bereikt. U zult eruit zien, dat er ook onder die zogenaamde bourgeois nog wel mensen zijn die u een goed hart toedragen.
En het aangenaamste van alles is: mijn man en ik kùnnen wellicht wat voor u doen. In het Gerechtshof hebben rechters zitting die oude klubgenoten, studievrienden van mijn man zijn. Door die persoonlike relaties valt wel iets voor u te bereiken, misschien meer dan wij denken. Het ergste kan op die manier denkelik voorkomen worden. Ook kent mijn man enkele journalisten (Sinzheimer Post, Menschheit) die erom denken willen, hun aanval niet persoonlik tegen u te richten. Dezer dagen is de journalist L. (die zelf een tijdlang onder het Rantzau-bewind de ‘Blitz’ redigeerde!) een heftige serie artikelen in ‘der neue Tag’ begonnen; hij behandelt de beklaagden stuk voor stuk in een hoofdartikel en haalt alle oude schandaaltjes van Hellmuth en Thea Schumacher enz. enz., op. 't Is natuurlik echte schandaaljournalistiek, maar toch wel typies om eens te lezen, vooral als je er boven staat zo als wij, en om zijn morele verontwaardiging wat lachen kunt.
U bent nog niet aan de beurt geweest. Maar mijn man zegt, dat wij er heel goed voor kunnen zorgen, dat u overgeslagen wordt. Hij is bereid er met Ludwig Simmel, den eigenaar van ‘der neue Tag’ over te gaan spreken.
Maar vóór mijn man en ik de nodige stappen doen, zouden wij wel graag eerst zekerheid hebben, dat u voor het Gerechtshof verklaringen aflegt die met onze voorspraak kloppen. Wij zijn samen, mijn man en ik, eergisteren naar Mr. Schneevoigt geweest, om hem over die kwestie te spreken. U hebt het met hem als verdediger
| |
| |
goed getroffen! Op ons maakte hij ten minste den indruk van een beschaafd en fatsoenlik mens. (Fatsoenlik natuurlik niet in de kleinburgerlike betekenis; meer: honnête). Hij heeft ons gezegd, dat hij den indruk had, dat u geen dingen voor het Gerechtshof zou zeggen die uw zaak en zijn taak als verdediger moeiliker zouden maken. Maar hij hoopte u er toe te krijgen, geheel van het woord af te zien, als er na het pleidooi gevraagd werd, of de beklaagde nog iets te zeggen had. Uw toezegging had hij nog niet, maar hij geloofde zeker, dat u dit wel beloven zoudt. En daarom kom ik u nu om deze belofte vragen. De tijd voor revolutionair optreden is op 't ogenblik helemaal voorbij. Met een schetterende redevoering zoudt u heel Sinzheim tegen u innemen, terwijl u juist (met Gertrud Faucherre) er éen bent, die nog het minst aan de haat en verachting van het publiek ten prooi zijn. Sommigen beschouwen u zelfs geheel en al als slachtoffer.
Ik hoop nu maar dat ‘de post’ zó zal funktioneren, dat ik gauw antwoord van u heb. Vooral om die Hetze van L. tegen ieder der beklaagden apart, zou ik graag vóór a.s. Zaterdag een antwoord van u hebben. Tida bissa?
Nog dikwels denk ik terug aan onze lange gesprekken op de Indiese boot, toen wij onder de heerlike sterrennachten op het hoge sloependek over uw mooie idealen en toekomstdromen spraken. Jammer dat het leven je weer zo ver weg haalt van elkaar.
Met ons beider hartelike groet:
Françoise Hengler Steffensburg-Sixma.
Marti vouwde den brief dicht. Zijn hart klopte sneller. Een teken van buiten. Een teken van leven, van meeleven met hem daar in die strakdode cel. Wat Françoise schreef, hoe zij schreef, - wat kon het hem schelen. Daar was iemand daarbuiten die aan hem dacht, niet in haat aan hem dacht.
Gevaar voor zichzelf en voor de haren had haar niet afgeschrikt van het schrijven van dezen brief. Want het wàs zo: het wàs gevaarlik aan de beklaagden te schrijven in dezen tijd. Driest stak de reaktie den kop op. Wie niet met haar was, was tegen haar. En wie tegen haar was, wie openlik of heimelik in verbinding stond met de voormannen uit den Rantzau-tijd, - die wist de wraak der nieuwe regering wel te vinden.
| |
| |
Er hoorde werkelik enigen moed toe hem te schrijven. Er hoorde moed toe, zijn voorspraak te wezen bij rechters of journalisten of andere nieuwe Sinzheimer machthebbers. Zou Françoise toch meer geweest zijn dan het vlug-begrijpende, nieuwsgierige flirt-meisje van de mailboot?
Misschien had hij Françoise verkeerd begrepen en had zij onbewust verlangd dat hij iets van haar maken zou. Hij had dan geen afscheid van haar moeten nemen, hij had haar moeten volgen naar den Haag, zonder te vragen of de wereld zijn krachten nodig had.
‘Jammer dat het leven je weer zo ver weghaalt van elkaar.’ Daar lag iets van spijt in, misschien wel een kleine wijzing: was bij me gebleven. Maar haar gevoelsversnippering, die hij ervaren had bij hun laatste gesprek in den schouwburgfoyer, had hem afgeschrikt. Dat was het laatste geweest: lauw water op wat er in hem te smeulen lag.
Zo sloop het stille heimwee -, door Gertrud Faucherre's stralende roep door de stilte verbannen en verjaagd, - weer zacht in Heinrich Marti op. Dit telkens weer aankruipende verlangen deed hem Françoise en haar hulp zien in het mildste licht: hij zag niet haar afkeer van al wat hem goed en dierbaar was. Van den geest waarin Françoise's brief was geschreven, had hij gretigst dat deel in zich opgenomen, waarvoor de meest verborgen poort van zijn eigen wezen open stond.
Er schuchterde nader en nader: een bereid-zijn tot zoeten dank en een aanvaarding van àl wat het crême-kleurige postvelletje hem bracht. Pas toen de woorden zèlf fluisterend door hem werden uitgesproken....: Doen; aannemen; aanvaarden, - schokte hij even terug.
Haar hulp aanvaarden? Neen, - en toch.... toch: zou het misschien kunnen....? Als hij op die manier weer spoedig vrij kwam, zou hij hier of elders zoveel te eerder weer het grote werk kunnen opnemen. Was dat niet hetzelfde als tijdig vluchten? En tijdig vluchten - zo spande hij strakker de koorden van zijn logika - was geen lafheid. Dat had Gertrud Faucherre hem geschreven. En dat voelde hij eender.
Maar waarom had hij dat dan niet gedaan? Waarom was hij niet gevlucht toen het nog tijd was?
Ach! Wat dwaze vragen en domme strikvragen! Omdat hij niet gekund had natuurlik. Weer vlamde verbittering in het donker van zijn hoofd: Omdat eigen vrienden en makkers hem in den steek
| |
| |
lieten, hem als verrader in de cel wierpen en later hem als een oud meubel hadden vergeten, - dáárom had hij niet kunnen vluchten.
Weer brandde de oude wond.
Maar de gelofte na den brief van Gertrud aan zich zelf afgelegd, schoof die warsige opwellingen opzij. Hij richtte de spits van zijn denken nu weer op het punt van uitgang: Françoise's hulp. Zou hij die aannemen? Zijn vrienden zouden begrijpen. Met hen had hij te maken, hij had gedaan wat Gertrud Faucherre hem op zo warmaandringenden toon had gevraagd: hij was één gebleven met den stroom der hoogwillende gedachten daarbuiten. Zelfs in den geest had hij met zijn medestanders niet gebroken!
Zij zouden begrijpen. Zij zouden zeggen: ‘Sommige strijders van Sinzheim zijn onherroepelik verloren. Zij zullen vallen als helden. Hun laatste woord: een vloek naar de overwinnaars. Anderen, zo als Marti, zien kans hun huid te redden er af te komen. Hun eigen heil valt dan samen met het heil van ons allen; want hoe eer zij weer vrij zijn, des te eerder zetten die weer hun schouders onder het werk. Het was Heinrich Marti's plicht zich stil te houden tijdens zijn proces.’
Zeker, dat was zo. Maar.... zij dan, Gertrud Faucherre? Waarom was zij niet bijtijds gevlucht?
Hij stond op, liep naar de ijzeren krib, wroette met de hand binnen in de stroozak, tussen het knetterende stroo, waar hij haar brief placht te verbergen.
Zij had niet bijtijds de wijk genomen. Zou hij dan wèl hulp als deze van Françoise aangenomen hebben?
Weer sprong Marti op, stapte de cel op en neer, gelijk zo vaak wanneer de stroom der gedachten heftiger zijn wezen doorwoelde. Maar dat kon hij haar immers vragen! Een briefje door Delaval, waarin hij haar Françoise's hartelikheid vertelde; hij kon Françoise's brief erbij insluiten en Gertrud vragen, of zij die hulp aanvaarden zou. Wat zij hem aanraadde: aanpakken of afwijzen.
Hij glimlachte even, denkend aan Lankhout wiens naam in haar brief werd genoemd, en aan zo vele anderen. Zij zouden het onmanlik, dwaas noemen dat hij daarover de raad van een vrouw nodig had.
't Was avend geworden. Even na het opwippen van het elektries
| |
| |
gloeilicht in de cellen, hoorden de gevangenen de wind buiten opsteken: een eerste windstoot, dra gevolgd door een twede, heviger vlaag die langzaam uitfloot langs de ronde muren van het gevangenisgebouw. De wind groeide en groeide en gierde, alsof het ronde gebouw een groot wiel in den nacht was, dat door de windzwieping in fluitende beweging werd gedreven.
Heinrich Marti had potlood en papier gezocht. Volgens de voorschriften mocht hij slechts twee brieven per week schrijven: met inkt, op gestempeld gevangenispapier. Als er iemand door het observatiegat van de celdeur keek, kon het enkel Delaval zijn; en die mocht zien dat hij schreef. Er was een kleine kans dat Delaval afgelost was door het boertje. Maar dit moest hij erop wagen.
Hij tuurde naar de ijzeren lichtkooi rondom de elektriese peer, zoekend naar zijn woorden. En toen hij ongeveer wist, hoe hij Gertrud schrijven zou, deed hij onwillekeurig wat hij altijd deed: hij stelde zich voor, hoe zij zijn brief zou ontvangen en lezen. Hij zag haar zitten in een cel als de zijne, vier hoog-opstaande grijswitte muren, daartussen een cementen vloervak, vier stappen heen, vier terug. Zij ook zou nu luisteren naar den wind die liep en snelde op hoge benen al gierend rondom het eenzame gebouw.
Morgen, als het weer dag was, - nooit werd het in de gevangenis vol dag - zou in de schemer van haar cel de vrouwelike cipier haar zijn brief toestoppen. Zij deed hetzelfde eentonige, weinige gevangeniswerk dat er te doen viel. Zij keek bij het luchten op de binnenplaats 's morgens om acht uur naar hetzelfde kleine brok blauw of grijs daarboven, waar hij een uur later naar opzag: smalle reep die gevangenen den hemel noemen.
Zij zou zijn briefje lezen, verwonderd wellicht. Hij zag het milde, toch zo kloeke gezicht.... En meteen wist hij wat zij hem raden zou. Het was of een vonk van haar doorlouterd denken hem plotseling door alle muren van de windomgierde gevangenis heen, werd toegeseind: Zij zou uit persoonlik medegevoel met hem, zij zou uit medelijden hem den raad geven: de hulp van Françoise en haar man maar te aanvaarden. Zó zou het zijn. Un âme en peine, - had zij hem genoemd. Om hem, den kleinen, den wankelaar te redden, zou zij, breed en goedhartig, hem antwoorden: Neem jij 't maar aan, jongen.
De gedachte was hem ondragelik. Hij was zeven en twintig jaar, en geen avontuurliken knaap die spijt had van een kampeertocht; hij mocht, hij wilde niet zijn: de jongen, tegen wien in medelijden
| |
| |
door een ouder mens gezegd wordt: Nu dan, omdat jij 't bent.... Je bent toch te zwak om op je te nemen wat wij op ons nemen.
Telkens als hij nu aan de schone kans haar mening te horen dacht, zag hij daarop kleven: de nare, onuitstaanbare vetvlek, dat zij om hem te sparen en te ontzien hem een raad zou geven die zij niet meende. Maar, - lag dit wel in haar natuur? Was het wel iets voor Gertrud Faucherre om het kleine lijfsbehoud van éen mens te stellen boven de straling der jonge gedachte door deze dagen van donkeren terugval?
Hij wilde die vraag niet verder overwegen. De kàns bestond, dat zij haar persoonlik, haast moederlik gevoel voor hem zou laten meespreken. Die kàns bestond, - dit was genoeg. Dit was hem genoeg om van zijn hele pas-zo-verwelkomde voornemen af te zien. Zijn besluit stond vast. Hij zou geen brief schrijven aan Gertrud Faucherre. Met een stroeve trek op het blasse, gevangeniskleurige gezicht, voorhoofd-rimpels onder het bruinkrullende haar, stond Heinrich Marti op, om papier en potlood weer te verbergen.
't Was dan toch wáár wat Hellmuth en zovele anderen zouden gezegd hebben. 't Was dan toch waar wat hem vroeger wel eens valse mannentrots had toegeschenen: Zulke dingen vráag je niet aan een vrouw. Zij trekt onvermoede registers open en de strenge klank van het instrument wordt vertroebeld.
Dien nacht kon Marti den slaap niet vatten. Als een ijzeren pantser omklemde zijn gemarteld hoofd de zekerheid dat hijzelf, alleen hijzelf beslissen moest, of hij de hulp van Françoise aannam. De windstoten tegen de muren van het gevangenisgebouw hielden aan, soms kletterden regen en hagel als ladingen, geschoten uit een hels geweer tegen de getraliede ruiten van de cellen. Fluitend liep de violente wind rondom het ronde, het dolzinnig-ronde grauwstenen gebouw, dat daar eenzaam stond in den nacht, in wéer en wind, bijkans aan den rand van de verloren hoofdstad.
Zo eenzaam stond ook hij. Alléén moest hij beslissen, zonder een bemoedigende, bevriende lach, zonder handdruk, zonder de klank van een stem. Hij dacht aan zijn makkers. Het was alsof een sterk woud lag neergeveld: enkele bomen stonden nog overend, verlaten; zij hadden geen samenhang meer, ieder voor zich stond daar stil en alleen te wachten op den slag van het uiterst ongeluk; ook hij was zulk een boom in de late herfst.
| |
| |
Eerst tegen den morgen, zonder zich te kunnen opwerken tot een besluit over Françoise's brief, viel hij eindelik in slaap. Hij droomde van een groot grauw wiel, dat horizontaal was opgesteld, ergens buiten op een groot veld in de schemering. Het wiel wentelde nu langzaam, dan weer sneller net als een windmolen en bij sneller aandrijving deed het een zacht gefluit horen. Hoe het wiel werd aangedreven was niet te zien. Maar het was niet de wind die het deed, - dat was zeker; waarom dat zo zeker was, wist Marti naderhand niet meer. Ineens zat in het midden van het geweldig-wentelende rad een witte gestalte die de Dood was; maar niet helemaal. Of Christus, maar ook weer niet helemaal. Hij schrok hevig van die verwerpelike verschijning, met een schrik die trok tot in de vezelen van zijn gemoed, en wilde zeggen tegen twee mensen die naast hem stonden, en die wel Schwarz en Thea Schumacher leken: ‘Zien jullie dat? Grote God, zien jullie dat óók?’
Maar hij kon niet spreken; het was of zijn kaken tegen elkaar geklemd waren.
Toen werd hij wakker, het voorhoofd bezweet en voelde het ontwaken als genezing na lange, angstige ziekte. Het was in zijn kamer wat lichter dan anders: de fluitende wind had de koude, harde ijsschotswolken vaneen gejaagd en in vlokken verslagen over den blauwen hemel; het kleine vak dat Marti ervan zag, leek een schoongeveegde koepeling in het rille ochtendlicht van Februari.
Dien helen morgen dwaalde Heinrich Marti's denken rondom den brief van Françoise. Hij betrapte er zichzelf op, dat hij binnen in zich een donkere toon hoorde zodra hij dacht aan den eens gekozen weg, die ging over stronk en bonk - een lichten toon bij 't zich indenken van Françoise's lokkende woorden. Hij wilde om half tien, na het luchten der gevangenen, haar brief nog eens lezen.
Om negen uur gingen de cellen open, en allen werden naar de binnenplaats gedreven, waar zij achter elkaar in een vale rij als soldaten moesten wandelen, om de nodige lichaamsbeweging en frisse lucht te zoeken. Het hoorde tot de voorrechten der politieke gevangenen dat zij afzonderlik gelucht worden. Maar ook aan deze bepaling werd onder het nieuwe régime niet de hand gehouden. Marti moest mee met alle anderen.
Het duurde tot den namiddag eer hij ertoe kwam, Françoise's brief nog eens over te lezen. Het dagblad was gekomen, éen der schaarse openingen waardoor gebroken licht viel van de buitenwereld
| |
| |
in zijn Strammburg-cel. Hij las het helemaal, zo als altijd: van het hitsende hoofdartikel - dat ditmaal Gertrud Faucherre's persoonlikheid aan flarden wilde rafelen - af, tot de advertenties over huweliken, kwakzalverspillen en sensatiefilms.
Toen hoorde hij eensklaps kloppen; nog eens, en nog eens tegen de buis der centrale verwarming.
‘Geen gevangenis of ze kloppen tegen de buizen,’ had Thea hem eens gezegd; en met schampere bravour had zij erop laten volgen.:
‘En er is niets tegen te doen. Alles hebben de ploerten geprobeerd om 't te onderdrukken. 't Helpt niet.’
Het kloppen tegen de buis: de manier waarop de cellulaire gevangenen met elkander praten. Eén tik beduidde A; twee tikken B; drie was C, en zó het hele alfabet door. Na een letter werd even gewacht. Na een woord wat langer.
Marti kende die taal niet toen hij in den Strammburg kwam. Hij kende het nog niet goed. Maar hij leerde het, zo als iedere gevangene het leert: vanzelf. Uit verveling had hij al weken lang geprobeerd het te ontcijferen. Ze tikten vlug; in het begin véel te vlug voor hem om de letters en woorden te kunnen ontcijferen. Zij die al jaren in de gevangenis zaten of er geregeld terug kwamen, hadden er een verbijsterende, een stenografiese snelheid in gekregen. Enkelen hadden hun snelheid opgevoerd tot tien woorden per minuut. Maar die spelden de woorden niet volledig, werkten met afkortingen van woorden en met nuanceringen door hard-en-zacht-kloppen - dingen die Marti niet kon volgen.
De tikkelende snelheid waarmee tegen de buis geklopt werd, maakte het tot een jagend, enerverend geluid waaraan zich toch niemand kon onttrekken. Drie cellen ver naar links en drie naar rechts kon Marti de dorre metalen stemmen nog goed horen. Was er links éen begonnen tegen zijn naasten of zijn éen-verderen buurman, en kwam er éen van rechts bij, dan maakte het Marti en de anderen wier cellen daartussen lagen zó kapot, dat zij tussenbeiden kwamen en door kloppen tegen hun eigen brok van de verwarmingsbuis ophouden eisten.
Dien morgen was de man twee cellen rechts van hem aan het woord. En zijn buurman antwoordde kort, met driftige, haastige metaaltikken. Wat die laatste zei, kon Marti niet verstaan; het tempo was te snel. De eerste had het over een inbraak en tikte telkens
| |
| |
bargoense woorden waarvan Marti de beteekenis niet kende. Maar omdat hij dit tempo kon meemaken, moest hij telkens weer luisteren, ook al had hij tot zichzelf al drie maal gezegd, dat het hem niet aanging.
Hoor: nu ging het over wat anders, over het tikken-zèlf. Nummer 257 was Maandag door den gevangenbewaarder betrapt dat hij bij de verwarmingsbuis zat te tikken. Hij had hem gestompt en gescholden en voorgedragen voor drie dagen water-en-brood. Er werd gevraagd wie die cipier was.
Als antwoord werd eerst een S. getikt, toen een c. en dan h, - meer niet.
‘Schulz,’ - dacht Heinrich Marti. De echte naam van Mario Delaval. Het kon ook zijn dat Delaval de echte naam was. Of geen van beiden? Marti wist het niet.
Schulz-Delaval had dus een gevangene geslagen en gestompt.
De wind was gaan liggen, zijn stem gierde dien dag niet meer om de gevangenismuren. Tegen twaalf uur zwierven zelfs enkele zonnestralen door het hoge venster; die vertoonden een teer spel van wat klein goud op de vuile hoge muren.
Na het middagmaal zocht hij den brief van Françoise om die te herlezen; en daarna wilde hij verder werken aan zijn verdediging. Aan het verànderen van zijn verdediging....? Françoise had het hem verzocht.
Hij begon haar brief te lezen.
Na enkele regels hield hij op. Het was of het meer lévende licht van dien dag hem anders had gemaakt; of het zijn oordeel had blank geslepen, zijn gevoel sterker en gezonder had gemaakt.
Wat stond daar? ‘Een bekend kunstverzamelaar, wiens naam u natuurlik wel eens hebt horen noemen.’ Dat ging als een vlag voorop. Hij moest erom glimlachen. Daarnà kwam pas de naam: Hengler Steffensburg.
Hij las verder.
‘Artiesten die een beetje vooruitstrevender denken dan gewone mensen....’
Schooiers en moordenaars, - stond er een paar regels verder. Ei, dat had de ‘Sinzheimer Post’ erin gestampt. En hij, de povere teleurgestelde idealist, had wel mee moeten huilen met de wolven in het bos; had wel mee moeten doen met dat kanaille. Hoe treurig toch: Marti, veel beter en eerliker dan éen der anderen, had ten
| |
| |
slotte onmogelik meer terug gekund. Wie zich eens den duivel gaf....
Tegelijk doorflitste hem het woord van Gertrud Faucherre: Niet zich afscheiden, zelfs niet in den geest zich afscheiden van de makkers daarbuiten. Eén blijven met hen: éen in willen, éen in voelen. Eén harteklop.
Hij beet zich op de lippen, vóór hij verder las. ‘Oude schandaaltjes tussen Hellmuth en Thea.... Echte schandaal-journalistiek, maar toch wel typies om eens te lezen.’
Juist. Dat was de borst waaraan de misgeboren kinderen der journalistiek hun melk zogen: de nieuwsgierigheid van een Françoise, van haar man, van hun vrienden en vriendinnen. Hij dacht aan Hollands-Indië. Daar was het 't sterkst. De fatsoenliken zeiden tegen elkaar dat het yellow press was of betoel Indies, echte schandaaljournalistiek; maar.... toch wel typies, zie je. ‘Vooral als je er boven staat, zoals wij....’
Er boven? - schamperde Marti. Bijna had hij den brief saamgebald en in een hoek gekeild. Maar hij las verder, zijn ogen zwierven haastig langs de fijne regels vrouwenschrift; hij trok schielik-onwillig de schouders op bij het pretentieuze onderscheid tussen kleinburgerlik-fatsoenlike en honnête mensen, maar las langzamer, toen het eigenlike aanbod van hulp hem weer onder de ogen kwam. Hij liet het blad papier zinken, stapte heen en weer in zijn cel: vier stappen heen, vier stappen terug. Hij bedekte de ogen met de hand, tuurtastend in de donkerbruine kolk der oogkassen. O, als toch dat ellendige kloppen tegen de buizen wilde ophouden! Hoofdpijn steeg op in zijn slapen; het was alsof zijn eigen pols in koorts ging jagen: tok-tok-tok, tok-tok-tok-tok. Zo hadden hij en zijn makkers geklopt aan de grote poort van het geluk.... Tok-tok-tok....
Hij trok zijn uitzwermend gepeins weer in. Dus....: Hij zou spijt moeten betuigen aan die rechters, spijt dat hij gewerkt had voor Sinzheim? Françoise vroeg hem de stellige belofte: voor de rechtbank van alle uiting van zijn diepste voelen en heiligste denken af te zien.... en dàn, - dan wenkte de beloning. Dan zouden zij en haar man iets voor hem kunnen doen.
Zij bedongen eerst hun prijs!
Neen, - dat was onwaar. Het was te scherp aangevoeld, àl te scherpzinnig uitgedacht, sektaries-spitsvondig. Zo was het niet.
Ergens anders wrong de schoen. Het was eerder: Wat kende deze vrouw hem slecht, wat begreep Françoise hem averechts, als
| |
| |
zij geloofde, dat hij bij zulk een voorstel dankbaar zou toeslaan. Een diep, zwart water lag er tussen hen beiden en er was niemand die het kon overbruggen. Maar Françoise zag dat niet! Zij zag dat niet....?
Hij sloeg zich voor het voorhoofd. Dat hij zèlf dat niet beseft had van het eerste ogenblik af! Hoe was het mogelik! Zij kende hem slecht, - maar kende hij zichzelf wel goed?
O, wat ontbrak er nog veel, àl te veel aan het gelukkige evenwicht, dat het schone deel was van Gertrud Faucherre. De vastheid, de lichtende glimlach in haar hele wezen.
Marti merkte niet, dat de enerverende metaal-tikkeling tegen de buis was opgehouden. Zijn gedachte was eensklaps over gesprongen op Lankhout. Het weinige dat Françoise over diens brief had geschreven, had hem verlangend gemaakt méér over den ouden vriend te horen. Zou die hem beter begrijpen dan Françoise hem begreep? Terwijl hij langzaam het briefpapier dichtvouwde in scherpe met den nagel geplette vouwen, zag hij het woord ‘slachtoffer’ staan.
Hoe gebruikte Françoise dat woord ook weer? O ja, - dat velen in hem en in Gertrud Faucherre enkel slachtoffers zagen, offers van hun betere idealen. Een spotlach trok over zijn gezicht. Kijk, dat was wel beminnelik van die vele mensen! Maar ze zouden wel genezen. Ze zouden genezen als ze de lach op Gertrud's gezicht zagen die zij op de uiterste grens van dood en leven nog over had voor alle edele en alle grovere delen van het mystieke lichaam waaraan zij zich had gewijd.
Sleutelgerinkel in de gevangeniskorridor deed hem haastig den brief van Françoise Hengler opbergen; de grendels werden verschoven, Delaval kwam binnen.
‘Alweer een briefje. Deze keer van Faucherre. 'n Hele preek. Je staat in een goed blaadje bij d'r hoor!’
Marti stak de hand uit, maar Delaval voegde er licht treiterend aan toe, dat hij eerst moest kijken of hij de kattebel wel bij zich had. Anders bracht hij hem van avond wel mee. Er was kans dat het er van avond eindelik eens van kwam: Delaval had een fles rum op den kop getikt en na tienen zou hij die met Marti in cel 253 komen opdrinken.
Marti speurde ineens een broeiige dranklucht. Delaval had blijkbaar die fles alvast 'ns opengemaakt. Zijn ogen stonden nog klein- | |
| |
branderiger dan anders, zijn wangen zagen hoogrood-verhit. Hij kwam vlak bij Marti staan, fluisterde hem nog wat in over hun avondafspraak en stiet daarbij met zijn elleboog gemeenzaam Marti aan. Deze deed een stap terug, fronste wrevelig de wenkbrauwen en wendde het hoofd in walging af.
‘Dat ontvangt maar damesbrieven. Ze zijn màl met je, - geloof ik. Zit 'm zeker in je krullekop, Heini.’
Hij antwoordde niet. Dan, kort, met moeite zijn weerzin verknijpend vroeg Marti:
‘Kom geef mij die brief. U hebt hem wèl, natuurlik.’
‘Tut-tut. Laten we daar eerst eens over praten.’
Hij stapte snel terug naar de opengelaten celdeur, keek schielik naar buiten: naar links, naar rechts de korridor af. Geen onraad. Hij stapte weer het kamertje in en kwam op zijn tenen sluipend op den gevangene toe. Die wendde zich ineens om:
‘Waarom hebt u die vent van 257 gestompt?’
Delaval keek hem verwonderd aan, de vraag overrompelde hem.
‘Die? Die vlaskop? - O dat is een ongeluk van 'n jongen. Iedereen heeft met hem te stellen. Je hoeft het voor hem niet op te nemen, hoor. Niks waard.’
Zijn hand joeg schielik naar zijn rechterzak, en haalde er den brief van Gertrud Faucherre uit.
‘Wanneer wil je 'm hebben. Nu of van avend?’ vroeg hij halfsarrend; en toen Marti niet antwoordde liet hij er met een vloek op volgen: ‘Verloren voor de vrindschap, - al die warme vrouwenjagers....’
Weer probeerde hij dichter bij Marti te komen. Maar die had zijn beheersing verloren, het bloed steeg op achter zijn ogen. Hij keerde zich eensklaps om in felle opbreking van drift, draaide met de linkerhand Delaval den brief af en stompte met de rechter tegen de borst, zoodat deze achteruit waggelde als een dronken mens tegen de muur van de cel sloeg, in doffe bons.
Van schrik sperde Delaval de half-toegeknepen, roodgerande ogen wijd open. Dan hervond hij zijn evenwicht en verliet zwijgend, terwijl hij pijnlik met de hand aan het bezeerde achterhoofd wreef, Marti's cel.
‘Ploert!’ schold Marti hardop, toen de deur toegegrendeld werd. Hij zag dat de brief door Delaval was opengemaakt en gelezen als altijd.
| |
| |
‘Misschien stom dat ik hem zo heb behandeld,’ mompelde hij. Doet er ook niet toe. Ik kàn 't niet verdragen. Bah!’
Delaval was weggevlucht naar het bureau of naar de wacht; in geen van de cellen in de buurt kon hij meer zijn. Want al heel spoedig kwam het getik terug, het eeuwige metalige tok-tok-tok op de verwarmingsbuis; meestal was 't 257 die daarmee begon. Hij kon het niet laten, de vlaskop.
Marti ging liggen op zijn krib, achterover. Hij drukte de koude vermagerde vingers tegen het hete hoofd tot diep onder het krulhaar, bette dan met die koelte zijn gesloten oogleden en trachtte uit te schakelen de dorre stroom van metalliek geluid, het eindelooze getik aan de buis; den weerzin die bij hem was neergeslagen bij het bezoek van Delaval wilde hij verbannen. Hij rekte zich uit op de harde stroozak. Het was verboden over dag op de krib te gaan liggen. Maar de inspekteur loerde zelden door het spionnengat en Delaval was weg, sliep misschien zijn lichte roes uit. Hèm had Delaval trouwens nooit iets daarvan gezegd; dien anderen, dien 257 stompte hij en trapte hij. Waarom? Misschien omdat die jongen niet....?
Ach - wèg die gedachten. Haar brief door Delaval gebracht; waar was de brief van Gertrud Faucherre? Een schamele rafel van zonnelicht zwierf nog hoog boven in zijn kerker, bij den vensterhoek. Even bleef hij daarnaar staren, dan begon hij te lezen.
Beste kameraad Marti: Met mijn vorige brief heb ik iets voor u gedaan, u iets kunnen geven. Dat zie ik uit uw antwoord. 'k Weet niet of een vrouw daaraan meer behoefte heeft dan een man.... maar mij geeft dit weten een blijdschap die lang nog na-flonkert diep in mij. Iederen dag weer is er dat heerlike weten: voor een die zocht en zocht in vertwijfeling en die met zijn zoekend hoofd overal dood liep tegen blinde muren, - heb ik iets kunnen doen.
Maar ge hebt ook mij iets geschonken door alle gevangenismuren heen. Ge hebt geschreven over mijn jongens. In dit hele gebouw stug en rond en groot als een meedogenloze geweldige molensteen, - in dit tragiese huis met zijn vier honderd naakte cel-kamers voor mannen en zijn twee honderd cellen voor vrouwen, is er niemand die iets weet van mijn kinderen. Geen die ooit aan hen denken kan. Uw brief kwam en nu weet ik dat er daarginds éen woont die soms denkt aan mijn jongens en mij samen. Ik kan niet zeggen wat dat voor mij is. Zoo graag zou ik willen weten: Hoe denkt ge dan aan ons? Ziet ge voor u het kleine portret dat stond op mijn schrijftafel
| |
| |
dien avend dat ge mij hebt opgezocht? Ik vermoed en ik hoop dat ge zó aan ons denkt en o, dat vermoeden doet mij zó wèl. Die groep is leuk en los; alle pose is eruit. 't Is net zoo als wij waren met elkaar. Denk zó aan ons, vriend Marti. Wilt ge dat wel doen? Wellicht reikt die tere spits van uw gedachten tot in mijn cel; want wie weet precies hoe groot de spankracht der gedachten is?
Als ge eens gezien hadt, hoe dapper ze zich hielden toen ik van hen afscheid nam.
‘Ik zal goed om mijn belofte denken, Moeder,’ zei Roland, toen hij mij zijn afscheidszoen gaf. Ik voelde mij gelukkig, omdat ik hem opgeruimd en vast in de ogen kon zien; ik voelde niet eens tranen.
‘Doe jij dat maar jongen. En als we elkaar niet terugzien, dan blijft het bij de afspraak: maar flink werken, vrolik spelen en toch nog veel denken aan elkaar.’
Toen werd ik meegenomen en wij knikten en wuifden nog alsof ik een grote zonnige reis begon en geen grimmige pelgrimage.
Zo was het. Ik had maanden, jaren te voren beseft, dat het zo zijn moest, als ooit de kwade dag aanbrak. Altijd heb ik voorvoeld dat zulke tijden op til waren. Terwijl voor den oorlog veel oude en nieuwe vrienden alle gedachten aan komende dagen van geweld lieten varen en zich susten met het geloof dat geleidelik en mechanies al wat wij wilden waarheid zou worden, bleef ik altijd de barensweeën verwachten en wilde mij harden tegen de pijn. Hoe vaak heb ik met de kinderen er over gesproken, dat ik niet alleen voor hen zorgen moest, maar ook voor andere mensen, eigenlik voor alle mensen. En dat dat werk wel eens zó groot kon zijn, dat ik van hen heen ging om niet weer terug te komen. Haast elken dag zei ik daar iets over en zo begonnen zij er wat van te begrijpen; het vooruitzicht eens uit elkaar te moeten gaan, werd al een veel betreden pad, een natuurlike weg door het bos: wel over stronk en bonk, maar nooit afschrikwekkend.
Zo had ik hun dat alles leren zien, en vrolik zonder verdere gemoralizeerde ballast zijn Roland en Niels opgegroeid. Voor een zogenaamde opvoeding tot verzet voelde ik niets. Van mijn kind probeerde ik een mens te maken, niet een sektariër of een fanaticus. Geeft hij niet om alles wat zó na mij aan het hart lag.... ik ben moeder, - het zou me verdriet doen. Maar hun een dogma aanspreken doe ik niet. ‘Hoe minder je 't ze aanpreekt en aanprijst,’ - spotte Aloys Rantzau altijd - ‘des te nieuwsgieriger zullen ze ernaar worden.’
| |
| |
Fijne, vrolike speler met anderer gedachten en met eigen invallen...
Zo dikwels moet ik aan Aloys Rantzau en zijn ontijdige dood denken. Hij is mijn voorbeeld in.... Neen, toch lang niet in alles: ik miste ook wel wat in Rantzau. Hij kwam nooit tot een waarachtig stil bespiegelen van leven en dood en ik had zo graag eens een ander daarover gehoord. Iets anders gezien dan de tastende vezelen van het eigen gemoed. Iets anders dan een schilderij zonder enig uitzicht op het onbegrensde, of altans zonder enige spiegeling van den hemel en het wijde land. Zo waren, zo zijn jullie allemaal, kameraad Marti.
‘De hoofdzaak....’
Ach jawel, jawel. Ik weet het wel. Vooral: de Daad. Nietwaar? Natuurlik. Maar ik ben een vrouw. En die zoekt liefde. Ook in die dingen. En ik moest eindelik de vervulling van dat gedeelte van mijn wezen bij anderen zoeken, die niet tot de onzen behoorden. De enkele makkers die wèl verlangden naar een ogenblik van verstilling waren jong of onontwikkeld....: Ik moest hen helpen. Omdat ik de eenoog-koning was in dat land. De stok waarlangs de boom opschiet. Eervol. Maar niet altijd even prettig als je zèlf ook graag groeien wilt!
Al tastend anderen nog helpen. En toch heb ik gelukkig bereikt. Zo ver ben ik gekomen, dat ik in grote gelatenheid heenga. De dood die ik tegemoet ga is mijn dood.
Denn diese macht das Sterben fremd und schwer,
dass es nicht unser Tod ist; einer, der
uns endlich nimmt, nur weil wir keinen reifen;
drum geht ein Sturm, uns alle abzustreifen.
O Herr, gib jedem seinen Tod,
das Sterben, das aus jenem Leben geht,
darin er Liebe hatte, Sinn und Not.
Dat laatste gebed heb ik wel dikwels gestort; - in andere woorden.. eigenlik in helemaal geen woorden. Maar het is een bijna verhoord gebed. Er is enkel: dat wat over ons komt. Over ons zal komen onze dood, het einde waartoe wij gerijpt zijn. Zo vallen wij af. En benijden geen anderen die angstig wachten tot de boze storm opsteekt; die rukt ze af, - omdat zij tot geen eigen einde willen rijpen.
| |
| |
Dat was de stilte die ik zocht, de stilte die eindelik gestalte heeft gekregen, na nachten waarin het fijn en kalm gesneeuwd had, -: dat was een jaar vóór onze grote dagen van Sinzheim, midden in de ontbering en de nood van den oorlog. Eindelik het bestaan leren zien als een straks uitgedienden vorm, die plaats maakt voor nieuwe vormen, waarin wij ons de oude herinneren of half herinneren. Want wat wij voelen als een vaste donkeren wand, zijn in waarheid maar ijle grenzen. Al wat we doen moeten om deze dingen te zien: van onze ogen betere spiegels maken.
Ik stel mij geen gelukzaligheid, geen paradijs voor. Wel onsterfelijkheid. Goethe was er zeker van, dat wij àllen hiernamaals nog wel harde noten zullen hebben te kraken; hetzelfde vinden wij terug in het katolieke geloof aan een vagevuur. Zo zien mijn spiegels het ook.
Doden met verlof, - zei Rantzau. Is het niet eigenlik hetzelfde gevoel als het eeuwenoude: gasten hier op aarde? De melodie alleen verschilt, zo als de wijs van een strijdlied verschilt met die van een oude koraal. De zang klinkt wat steniger, meer materialisties; tientallen jaren van Buchner's kracht en stof maakten de klaarste geesten zó stoffig, dat een Aloys Rantzau niet verder kwam dat tot die halte in de dorre hei. En dat was al verder dan de meesten. Maar Paul Gerhardt, de dichter die in de 17e eeuw al van gasten op aarde sprak, was een pelgrimsreis verder; toch maar een dichter die eeuwenoude klanken simpel-weg herhaalde met eigen tong!
Het is alweer net als met mijn eerste schrijven: Misschien doet een gelaten bespiegeling van ons beider leven u goed. Nu ge zo verheugd zijt geweest met mijn brief, kreeg ik zelfs moed u wat meer te schrijven. Wij zijn zo huiverig anderen met ons innerlik leven lastig te vallen. Toch verkeerd. Zo lang ik leef, heb ik maar heel enkele keren ondervonden, dat mensen daarvan niet gediend waren. Och, ook die huiverigheid heeft immers haar geschiedenis! Veertig jaren geleden overstroomden moderne predikanten ons met hun gelijkgestemden geest. Bits hebben wij toen geantwoord: ‘Du gleichst dem Geist, den du begreifst. Nicht mir!’
Bevrijd bleven wij achter. Toch ook wat hongerig. Het surrogaat van het estetiese ideaal leek de spijs die wij nodig hadden. Toen het revolutionaire ideaal. Maar toch kwam een heimeliken honger telkens weer op; onze honger naar het àndere.
Wij hebben het ten slotte elkander maar bekend. Het viel niet
| |
| |
meer te verhelen. En nu moeten wij het weinige en gebrekkige en onvolgroeide maar aan elkaar laten zien: zonder schaamte, zonder trots. Zou dat niet het beste zijn? En elkaars bril eens proberen. Niet lachen als de glazen zo zot geslepen zijn, dat huizen vol bulten en het onvolgroeide gewas nog kronkeliger lijken. Vooral ook elkaar niet uitlachen omdat de bril zo dwaas staat; dat went wel.
Iets nog uit Uw vorige brief. Over het geweld.
Alles in mij verzet zich tegen Geweld. Ik stoot het terug als iets laags en onreins. Niet dan in het uiterste geval is Geweld te vergeven. Aan den anderen kant voel ik goddank genoeg met de massa mee om te beseffen, dat het dwars tegen alle menselike, opstrevende natuur in gaat om te preken: Ge moogt niet eens verdedigen wat ge veroverd hebt. Laat u nu alles, de idëele en de gewone winst maar weer afhandig maken. In godsnaam geen bloed! Lijdelike berusting.
Dit zou hoogstens een belijdenis voor den enkeling zijn; en geen slechte. Maar het zou kristelike verstardheid wezen, dit voor te houden aan een drom van levende, bloedwarme, naar daden dorstende jonge mannen.
In zulke uren van spanning zou voor mij spreken misdaad zijn, - zwijgen de enige wijsheid. In een uur van erop-of-eronder, màg ik niet schimpen: gij gebruikt laag en vuil geweld. Dat zou verraad zijn. En ik kàn niet spreken van hoog en schoon Geweld: want dat is het voor mij nooit. Dus zwijg ik, onbekommerd om den uitleg van lafheid en halfheid die eigen vrienden aan mijn stilzwijgendheid zullen geven.
Zo gaat het mij. Anderen gaat het weer anders.
‘Als ge voor eigen conscientie maar verantwoord zijt....’
Ach neen. Denkt ge dat het niet verdrietig is, maar ten halve te kunnen meevoelen en meeleven met Hellmuth, met u, met Seydl, met zovele anderen? Het heeft mij dieper bedroefd - ik mag het nu wel zeggen - dan iemand weet.
Zo zijn er wel meer uren en wel meer ruimten geweest, waarin ik met vele vrienden mij opgesloten gevoelde, zonder dat ik me één voelde met hen. Doch ik heb over mijn eenzaamheid niet gesproken en zal dat ook nu niet verder doen. Weet alleen, kameraad Marti, dat ik altijd de brug zocht naar hen toe: ik voelde dat wij dat doen moeten. Laten wij het na.... waar belanden wij dan? In welk twijfel- | |
| |
achtig gezelschap? Nooit met de makkers breken. Ook niet in den geest.
En nu vaarwel, beste vriend. Met onze enkele brieven hebben wij elkander veel gegeven in deze moeilike, toch schone gevangenismaanden.
Ik ga nu voortwerken aan het schrijven van mijn verdediging. Gij aan de Uwe. Ik zal daarbij veel aan u denken, wetend dat aan den anderen kant van dit grote, ronde gevangenisgebouw een zang opstijgt met gelijke melodie als de mijne. Straks zullen de achtergeblevenen en vervolgden in Sinzheim het horen en zij zullen zeggen: die bleven onversaagd. Het is al wat wij nog voor hen doen kunnen. Maar dat is niet zo weinig!
Gertrud Faucherre.
P.S. Schrijf een korte brief aan uw moeder in Zürich. Mag ik daar dan nog iets bijschrijven? van vrouw tot vrouw? Dat wou ik zo graag voor haar doen.
Het was het laatste wat Heinrich Marti van deze zeldzame vrouw ontving. In het laatst van den middag, las hij dien brief voor de tweede maal, nadat hij ingespannen gewerkt had aan zijn verdediging en een bezoek had ontvangen van Mr. Schneevoigt, tegen wien hij niets over Françoise Hengler's pogingen wilde spreken. De rechtsgeleerde liep telkens om het geval heen als de kat om de hete brei en Marti moest glimlachen bij al deze pogingen zich niet te branden. Hij bracht het bericht mee, dat de zaak over tien dagen vóor zou komen en liet dan Marti allerlei kranten zien: de nieuwste Sinzheimer Post, der neue Tag, ook Berlijnse bladen; de hitskampagne tegen de medewerkers aan de vorige regering joeg feller en feller naar het doel. Voor het eerst had de Paderburger Beobachter een hoofdartikel tegen den helper van den voortvluchtigen Norbert Forster: tegen den Zwitsersen Lebemann Heinrich Marti, het jongmens dat een deel van zijn onmetelik Indies fortuin een jaar geleden ter beschikking van Rantzau had gesteld. De heer Schneevoigt was er wanhopig onder, maar beval weer aan als geneesmiddeltjes: geduld, goed onder de wol blijven, geen gerucht maken. En vooral geen klinkende redevoeringen bij de rechtszitting; de Paderburger Beobachter was immers een boerenkrant. Men mocht den moed niet opgeven. Hij liep in cel 253 heen en weer, heen en weer,
| |
| |
alsof hij zelf de gekerkerde was en veegde nu en dan met een zijden doekje de glazen van zijn lorgnet schoon en wiste zich het zweet van het bleke voorhoofd. 't Was zacht buiten, erg zacht, - voegde hij er verklarend bij.
Heinrich Marti was blij toen de advokaat eindelik vertrok.
Den volgenden dag schreef hij zijn antwoord aan Françoise. Het was niet langer dan twintig regels. Zij kon niets voor hem doen. Hij waardeerde haar goede, menselike bedoeling. Wat zij hem vroeg, de voorwaarden die zij stelde, waren begrijpelik in háár wijze van denken en aanvoelen der verschijnselen. Maar hij kon zulke plannen niet overwegen. Hij kon het niet en wilde het niet. Er viel niets te doen voor zijn behoef. Wèl misschien voor zijn vader en moeder wier adres in Zürich hij insloot. Een groet aan Lankhout, ‘Zeg hem, dat ik ook aan hem steeds gedacht heb als aan een trouw en eerlik vrind. Vaarwel.’
Hij zou straks Delaval koelweg vragen voor dezen brief te willen zorgen. Weigerde Delaval, - dan moest hij berusten. Dan zouden de woorden hun bestemming nooit bereiken.
Hij voelde zich jong en sterk toen hij den brief had gesloten en verborgen. Boven bij het grauwe raam goudelde weer een smalle streep zon. 't Was waar ook: Iemand had hem gezegd: 't werd zacht buiten, zacht voorjaarsweer. Straks zouden de berken wel uitbotten tegen de helling van den Zürichberg en in de Tobel. Maar ook de dorpen, de stille dorpen om Sinzheim, Seebach en Altorf, zouden met guirlandes van fris groen worden omtooid. Vroege vogels gaan er tjilpen in de uitbottende struiken, die zacht trillen onder de lentezon.
Hij had de herinnering aan een struik die al heel vroeg in het voorjaar uitliep: de forsythia, het gele Chinese klokje, dat bloeit op het naakte hout.
Dan nog enkele weken: en dan riep allerwegen de blozende lente door de dagen. Dan straalt bij den dageraad de hemel in blote jonkheid open en de lucht is zuiver en goed in al de wereld.
De wereld... dat waren de sneeuwtoppen van Zwitserland, het vertrouwde straatjes-geglooi op-en-neer van zijn geboortestad; dat waren de bomen, sterk als beren langs den Rijn en in het Zwarte Woud, de onstuimige Westerse zeeëen, waar het zeegoud langs de
| |
| |
kustlijn blinkt. En vèr over dat water: de Indiese landen, de lange voltogen palmen onder hoge davering van de zon....
Overal mensen, overal volkeren.
En overal, allerwegen volkeren - klein nog, maar hun tal groeit en wast - die de kortheid van hun tijd erkend hebben en met Sinzheim smachten naar een nieuw bestaan. Overal vragende ogen, groot van het verbeide wonder....
Marti boog zich over de volgeschreven vellen papier. Het waren geen dode letters, de woorden leefden als vloeiend water. Hij glimlachte. Daar aan den anderen kant van het sombere gebouw - hoe schreef zij het ook weer? - zou opstijgen een zang.... een melodie....
(Wordt vervolgd).
Ed. Coenraads.
|
|