Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 735]
| |
Multatuli en zijn ‘Vorstenschool’.
| |
[pagina 736]
| |
‘Den Rodolphe uithangen, min het boksen. O, die Sue, die dief! 't Is waar, in 't schrijven is hij mij vóór geweest, maar ook alleen in 't schrijven.’ Het is de eerste maal dat wij hem zulk een vroolijken toon hooren aanslaan. In deze zooveelste Rudolphe-herinnering vernemen wij niet langer de ontstemming over zijn onmacht maar de gelukkige bewustheid van zijn kracht. De feestelijkheid van zijn stemming is niet enkel noch voornamelijk een gevolg van het vooruitzicht zijner joyeuse rentrée als aanzienlijk personnage in het oude land dat hij als mislukt kantoorbediende verliet, zij is vooral te danken aan de herinnering der goede laatste jaren, die hij in het nieuwe doorleefde. Wij bezitten uit dezen tijd - behalve het schrijven aan den vriend, waaruit wij citeerden - slechts enkele briefjes van hem aan Tine; huiselijke, hartelijke blijken van zijn liefde en zorgzaamheid; en daarnaast, als nader en sterker bewijs van zijn vriendelijke neigingen, een groot fragment van een niet verzonden schrijven aan zijn broeder Pieter, den helderschen, doopsgezinden predikant, waarin de jongere Eduard dezen tot meer intieme correspondentie zoekt op te wekken; een ‘praatbrief’ waarin hij breedvoerig verslag geeft van zijn drukken werkkring en van de drukke omgeving te Menado. ‘Mijne betrekking hier is zeer notabel. Alleen sta ik onder den resident, doch met Everdine, daar de resident niet getrouwd is, zijn wij al zoo wat de eersten van de plaats; en in 't algemeen moet ik zeggen, dat het publiek ons eer meer dan minder ontziet dan ons toekomt. Ik kan niet juist weten of ge begrip hebt van eene plaats als Menado wat het publiek aangaat, doch waarschijnlijk is dat grooter dan ge denkt. Zoudt ge wel gelooven dat hier minstens eens, meestal meermalen 's maands partijen worden gegeven, van 100 en 150 menschen? Op 's konings verjaardag 1850 is hier een bal costumé geweest dat werkelijk schoon was om te zien. Ik houd het er voor dat men in de grootste kringen in Europa bezwaarlijk zoovele rijke schoone costumes bijeen zoude brengen als hier in het afgelegene Menado. En wat het aardigste was, er waren costumes van 16 en 1700, niet nagemaakt maar echt....’ Het is een feestelijk plaatsje, dat kleine, fuivende en dansende Menado; en het wordt er Tine en hem op den duur zelfs ‘eigenlijk wat te vroolijk’.... ‘Elke verjaring, elke doop, elke niets, schijnt een partijtje te te vorderen. Acht dagen zonder dansen schijnt de menadosche juf- | |
[pagina 737]
| |
ferschap een onvergeefelijke inbreuk op hare regten, een miskenning harer vlugheid, beminnelijkheid en van wat zij verder tusschen kleine voetjes en bruine of blanke gezichtjes ter markt brengt. En welke partijtjes! Meermalen rekent men ze niet bij uren, maar bij dagen!’.... Zóó druk is het gaan loopen met dit onbezorgde, vroolijke, wufte leventje van jeugd en ouderen, dat de secretaris zijn roeping als volksopvoeder volgende, zich heeft beijverd er eenige matiging in te brengen; maar de proef is door overhaasting mislukt en nu heeft hij er den militairen commandant voorgespannen ‘om als Johannes gedaan te krijgen’ - zooals hij aan den dominee bericht - ‘waarvoor ik, als Petrus, ben opgetornd.’ Zelf trekt hij zich met Tine uit de feestelijkheden terug op een landgoedje in de buurt.... ‘Het viel moeilijk ons al te veel te onttrekken vooral daar de reden: wij houden niet van uw pleizier, stuitend is voor lieden die weinig andere pleizieren hebben. Bovendien is Eefje zoo geliefd, dat het werkelijk een teleurstelling was als wij niet meestal meededen (Gij kunt niet begrijpen hoe bemind zij is, van den Resident af tot het kleinste bruine kindje toe.) Hij hield niet van hun pleizier en in verband met zijn vele en belangrijke ambtsbeslommeringen - hij is de rechterhand van den resident, die hem zeer genegen is - maar vooral om zijn ‘meer en meer toenemende neiging tot nadenken’ te kunnen volgen, stelt hij een ‘barrière tusschen zijn denken en hun dansen.’ Maar ondertusschen heeft hij er een paar jaar van genoten en zoo ondankbaar is hij niet in zijn verzadigdheid of hij wil er de betrekkelijke voordeelen van erkennen. ‘Oordeel niet te streng’ aldus pleit hij voor zijn luchthartig wereldje tegenover den predikant, die in den Helder zeker zooveel vroolijkheid niet gewoon was en van wien hij blijkbaar een puriteinsche afkeuring tegemoet ziet; ‘oordeel niet te streng over die schijnbaar al te ligtzinnige opvatting van het leven. Ook ik ben er tegen, maar als ik kiezen moet, stel ik het ver boven de hollandsche anti-qualiteit (bij gebrek aan een woord dat waar is zonder scherp te wezen)’.... ***
Wat zei hij het juist, nu hij niet scherp wilde zeggen wat hij zoo fel was gaan gevoelen: ‘de hollandsche anti-qualiteit!’ Het is hem in | |
[pagina 738]
| |
het zonnige leven van Menado duidelijk geworden wat men in Holland miste en wat hem niet alleen daar, maar tot dusver ook in Indië had ontbroken. Zijn nieuwe omgeving had hem ontslagen van vele belemmeringen, die hem in de oude hadden beëngd, maar met hoeveel nieuwe lasten had zij hem tot dusver gedrukt en klein trachten te houden; en de kleine kringen, waarin hij tot dusver was geplaatst, waren zij iets anders geweest dan wat losser uitgegroeide maar overigens vrij spichtige ranken van het armelijke hollandsche leven zelf? De menschen, die hij tot dusver had ontmoet, waren voor 't meerendeel gewone en overigens in het burgerlijke leven eenigszins verwilderde en in het ambtelijke een weinig versufte of verstijfde herhalingen van het bekende hollandsche ras; hun kleine maatschappij was zonder glans of heerlijkheid; en mocht hij in de Oost althans een grooter Nederland gevonden hebben, Batavia, zijn levendigste standplaats, was toch weinig beter dan een kleiner Amsterdam geweest - al had hij er persoonlijk ook een eenigszins grooter figuur kunnen slaan. Hier te Menado vindt hij na zijn tot dusver eenzame landelijke standplaatsen, die weinig beter dan vrijwillig gekozen of gedwongen aanvaarde verbanningsoorden waren geweest, hier vindt hij eindelijk iets nieuws, iets vernieuwds in elk geval: een hollandsche omgeving met ‘kwaliteit;’ met een kwaliteit zoo als ze in Nederland niet voor hem te vinden en in Indië tot dusver niet door hem gevonden was: een milieu van welvaart blijkbaar, van vroolijkheid zeker, van feestelijkheid zelfs: een verrassing, een contradiktie bijna. - Had hij ‘scherp’ willen zijn in de beoordeeling van den geest, het algemeene aspekt van het hollandsche leven zijner herinneringen, hij zou voor de kilheid, de schraalheid, de miezerigheid ervan termen hebben gevonden, die den helderschen predikant allicht hadden bevreemd en misschien gekrenkt. Het vaderlandsche milieu van Dekkers jeugd is dat van de regeering van Willem I: is er in de geheele nieuwere nederlandsche geschiedenis een kleur- en vreugdeloozer periode aan te wijzen? Wij hebben er reeds vroeger aan herinnerd: zij had den jongeling weinig aan te bieden, wat zijn drang naar macht en zijn verlangen naar schoonheid kon bevredigen.... Wat er in Holland ontbrak voor de opkomst eener groote kunst, het was niet enkel een krachtig, door de intrede van het moderne kapitalisme versterkt nationaal leven zooals in Engeland en Frankrijk terzelfder tijd, maar tevens het verlangen er naar, dat een halve eeuw te voren in Duitschland tot hoogere kunstaspiraties had opgewekt. De jaren dertig, | |
[pagina 739]
| |
waarin Dekker zijn beslissende maatschappelijke opvoeding ontving, vormen een overgangsperiode, waarin de herinneringen aan het groote verleden der Zeven Provinciën verbleekt zijn en de vooruitzichten op een gelukkige toekomst nog niet geopend; de oude welvaart is verdwenen, de kansen op vernieuwing van den vroegeren invloed zijn verkeken, de pogingen tot nationaal herstel door enkelen begonnen, worden eerst na '40 door een algemeener beweging gesteund. De afscheiding van België mag een oogenblik een nieuwen geest hebben doen opflikkeren, de nationale beweging ertegen is verloopen in teleurstelling en vernedering; de glorie van den ‘tiendaagschen veldtocht’ wordt geboet met de tien jaren van ontgoocheling die de regeering van den eersten koning besluiten; de beste winst die Holland trekt uit het mislukte avontuur is het langzaam ontwakend inzicht in zijn onbeduidendheid; en de sterkste opwekking, die ervan uitgaat, is vooralsnog het gemelijke gevoel van verlatenheid. Men voelt zich los van wat geweest is zonder vooralsnog vat te hebben op wat worden moet; en onze nakomende romantiek, als speciale vorm van reaktie tegen deze versuffing, begint van nu af aan haar litterair-bescheiden maar sociaal bij uitstek nuttige en noodzakelijke taak de groote gevoelens van het vroeg-burgerlijke verleden in de herinnering terug te roepen als steunpunt voor 't vertrouwen op en als prikkel tot voorbereiding van de modern-burgerlijke toekomst.... Wat men hier, in oorzakelijken samenhang met deze verleden slapheid en actueele lusteloosheid miste voor de opkomst van een krachtiger en individualistischer uiting van romantiek was, naast taaie oudere kunstvormen als tartende objekten van weerstand, een nieuwe krachtige bourgeoisie als voorwerp van kritische beschouwing; er was individualisme maar niet als de, door kunstzinnige individuen te veredelen, onstuimig-gistende drang eener opkomende of zegevierende burgerklasse naar onbeteugelder vrijheid en ruimer genot, er was slechts het verschaalde en verzuurde individualisme van een vervallen, in bangelijk renteniers-egoisme verloopen handelskapitalisme, dat zijn korstondige dronkenschap reeds in den kunstbloei van het eerste gedeelte der zeventiende eeuw had uitgevierd. Lyrische vervoering zou hier aanstellerij geschenen hebben en romaneske neigingen gaven geen pas. Het hollandsche leven was gespeend van moed en zelfbewustheid; het was vol kleine bezorgheden, het dorst niet krachtiger en oorspronkelijker te zijn dan gematigd, bescheiden, ingetogen ook in zijn genoegens.... Het maakte den | |
[pagina 740]
| |
indruk van ‘kwaliteitloos’ te zijn vooral omdat het zoo egaal-onbeduidend en vreugdeloos was; het was eentonig zonder eenigen lustigen bijklank en plat zonder eenige plaatselijke verheffing; er is geen enkele zonnige plek in zijn motterige druiligheid. Men mist hier wat zelfs in de meeste overige europeesche landen van ekonomischen stilstand of politieke reaktie, bij gebrek aan den in artisticiteit getransponeerden machtsdrang eener opstrevende klasse, de eenvormigheid van het openbare en de saaiheid der partikuliere levens breekt: de toongevende en als zoodanig klankverwekkende manifestaties eener parasiteerende groep van maatschappelijk bevoorrechten, eener aristokratie van kunstzinnige genieters, die de continuiteit van het nationale kunstleven verzekeren en de hoogere vormen van openbaar genot onderhouden. Holland leed niet enkel onder het verval van zijn welvaart en de achterlijkheid zijner latere ekonomische ontwikkeling, het ging bovendien gebukt onder de naweeën van de historische voorlijkheid zijner burgerlijke opkomst. Aan het eind der middeleeuwen heeft de politieke invloed der burgerij er zoozeer de overhand gekregen op dien van den adel, dat de vorming van den modernen staat er door belemmerd is en de vorstelijke autokratie er niet tot ontplooiing is kunnen komen; het welslagen van den opstand tegen Spanje beteekende het avorteeren der politieke centralisatie ten voordeele van de machtsverkruimeling in de burgerlijke stedenrepubliek. Er is noch, als in Engeland en in het feudale middeneuropeesche landen, een krachtige landadel overgebleven, die met de vorstelijke macht in wedijver is getreden van uiterlijk vertoon; noch, als in Frankrijk een schitterende hofadel ontstaan, die aan het absolute koningschap onderworpen en door haar gepatroneerd wordt ter verhooging van eigen glans en prestige. Er heeft zich hier geen hoofdstad kunnen vormen waarin de staatsmacht en waarin tegelijkertijd als hofstad de pracht en praal der heerschers en genieters zich heeft samengetrokken; geen brandpunt van weelde waarvan alle glans uitgaat en dat alles aantrekt wat schitteren wil; er is geen kunstcentrum gevormd en geen kunst-patronaat bestendigd. Muziek en tooneel zijn hier tijdens den grooten opgang onzer handelsbourgeoisie slechts ontloken om spoedig te verflensen en te verdorren; Sweelinck is weldra vergeten, Vondel en Bredero vinden geen opvolgers. - Van het ekonomisch achterop geraakte Italië uit, waar begunstigd door klimaat en volksaanleg, het liefdeleven welig blijft bloeien en waar na het verval van litteratuur en schilderkunst de | |
[pagina 741]
| |
toonkunst haar opgang neemt, zwermen de componisten en dirigenten naar alle hoofdsteden en hofhoudingen van Europa; Weenen, Parijs en Londen betwisten elkander de groote toondichters; Londen houdt Händel vast en ontvangt Haydn te gast, Parijs weet Gluck te winnen, Weenen trekt Beethoven aan; Berlijn en de kleinere duitsche hoven, Petersburg weldra, lokken de muzikale ‘sterren’ van mindere grootte tot zich - de spreekwoordelijk ‘steinreiche Holländer’ weten noch wenschen hun armoede aan hoogere genotsvormen door middel van hunne dukaten te lenigen; enkel de jonge Mozart verwaardigt zich tot een kort bezoek.... Er is in Holland gekomen en gebleven een over talrijke kleine steden verspreid burgerlijk patriciaat, naast een over de landprovinciën verstrooide kleine grondadel; de een zoowel als de ander doorzuurd met den vroegburgerlijken puriteinschen geest, de een noch de ander in staat of van zins bij gebrek aan een leidend hof, zich te midden van het calvinistisch verschraalde openbare leven tot een toonaangevende ‘society’ te organiseeren. De politieke concentratie, voortdurend onderbroken door de ‘stadhouderlooze tijdperken’ heeft ten slotte in 't midden der achttiende eeuw in zooverre haar beslag gekregen, dat door de vereeniging van alle deelen der federatie onder eenzelfden stadhouder de grondslag voor het eenhoofdige staatsgezag is gelegd; den Haag en Amsterdam staan naast en weldra tegenover elkander als werkelijke hof- en hoofdstad der Zeven Provinciën - maar hoe weinig herinnert deze tegenstelling tusschen een ouderwetschen regentencôterie met kleinburgerlijke levensvormen en een hofhouding, die zich van de tradities haar boersch-friesche afkomst niet los kan maken, aan den gelijktijdigen wedijver, ook op het gebied der aesthetische genotsvormen, tusschen ‘la cour’ en ‘la ville’, Versailles en Parijs!.... Ons stedelijk patriciaat in zijn nadagen is zoo weinig van zins of in staat om de schepper of de leider te worden van een inheemsche genotskultuur, dat het zijn modes en zijn kunstsmaak aan Frankrijk pleegt te ontleenen niet alleen, maar in zijn genoegens den eigen landadel navolgt veeleer dan hem hierin het voorbeeld te geven. Het heeft zich vroeger van de absolute vorstenmacht nauwelijks ontslagen of het heeft zich beijverd van deze landedellieden de sociale prerogatieven machtig te worden; het heeft door middel van zijn nieuwverworven grondbezit een sierenden ‘van’ toegevoegd aan zijn plebejisch klinkende namen en door zijn landgoederen en buitenverblijven | |
[pagina 742]
| |
zijn smaak gevestigd en zijn voorkeur gevormd voor landelijke vermaken. Voorzoover de burgerlijke emancipatiebeweging, van Parijs uitgaande, in het laatste kwart der achttiende eeuw hier weerklank heeft gevonden, is zij weliswaar ook ten goede gekomen aan tooneel en muziek - de opkomst van enkele groote akteurs, de stichting van ‘Felix Meritis’ getuigen er van - maar voornamelijk leidt zij tot een versterking van de liefde voor de natuur en voor de vermaken van het buitenleven; de engelsche sportgenoegens maakten hier te gemakkelijker opgang daar zij een andere fransche mode waren geworden; de voorkeur voor allerlei jachtvermaak wordt er zoodanig door ingeburgerd, dat hij zelfs den Franschen Tijd overleeft, die zooveel groote landgoederen tot versnippering en zooveel keurige buitenverblijven onder den hamer of tot verwaarloozing en onder den breekbijtel heeft gebracht.Ga naar voetnoot1) Dezelfde tijd maakte een einde aan de versnippering der politieke macht; als resultaat van de napoleontische centralisatie is het koningschap van Willem I als de parlementair vermomde nakomer van het absolute vorstengezag ingesteld; de oude droom der prachtlievende bourgondische vorsten, de samensmelting van alle nederlandsche gewesten is opnieuw werkelijkheid geworden; maar wat in welvaart onder het Oostenrijksche Huis is uiteengegaan, werd nu in armoede tijdelijk hereenigd. De stichting van het koningschap der Vereenigde Nederlanden had voor de genotskunsten allerminst de beteekenis eener opwekking tot een feestelijk hofleven; de | |
[pagina 743]
| |
koning had noch den smaak noch de middelen om den Maecenas te spelen: een praktisch man, een ijverig politikus, een verstandig ekonomist, een op de kleintjes passende duitenplater; zijn hofhouding werd een voorbeeld van dorre burgerlijkheid, van stichtelijke uitwerking op de deftige noordelijke provinciën; de romanesk aangelegde kroonprins kan er niet aarden en vestigt, nadat door de belgische troebelen het verblijf te Brussel hem is ontzegd, zijn domicilie althans ten zuiden van den Moerdijk, te Tilburg. De veete tusschen de beide, aaneengeplakte deelen van het rijk, door ekonomische tegenstellingen verwekt, door religieuze verschillen versterkt, berustte tevens op de disharmonie tusschen de expansieve levenslustigheid van Vlamingen en Walen en de anti-uitbundige noord-nederlandsche gereserveerdheid; een opera-voorstelling te Brussel is het sein voor het uitbreken van den opstand, in Holland zou het in zulk een - bijna ondenkbaar - geval allicht een ordelijk geconvoceerde vergadering, zoo niet een plechtige kerkdienst geweest zijn. Te Brussel zetelt nog de groote katholieke adel die uit genot- niet minder dan uit eerzucht Parijs nastreeft; te Amsterdam vegeteeren de verarmde kooplieden, wars van de fransche wuftheid en de fransche demokratie, die begonnen zijn met de fransche overheersching in te leiden en geëindigd met het vijandige belgische liberalisme te verwekken. Het industrieel hooger ontwikkelde België deelt in den opgang van het moderne kapitalisme der negentiende eeuw, het overwegend agrarische en commercieele Holland tracht in het openbare zoowel als het partikuliere leven zooveel mogelijk de achttiende in stand te houden.... Er was geen geest om de hoogere genotskunsten te stichten, er was geen geld meer om ze te koopen. Er was ook weinig of niets van de cosmopolitische belangstelling, die in de genietende kringen zelfs van het achterlijke Duitschland terzelfder tijd den salonstrijd doet ontbranden over de kwestie of de muziek van Weber dan wel die van Spontini en of de danskunst van Fanny Elsler dan wel die van la Taglioni de voorkeur verdient. Minder nog dan in de letterkunde, waar hij althans eenige deining verwekte, kon in de overige afdeelingen der genotskultuur de storm tegen het classicisme hier de moeraskalmte verstoren; het fabriceeren van latijnsche verzen was nog in hooge eere en de verschijning van een derdehandsch pseudo-klassiek treurspel van Barend Klijn een gebeurtenis. Het tooneel geraakte met het verouderen en verdwijnen der laatste groote akteurs - Snoek en Ziezenis-Wattier - nog verder tot verval; | |
[pagina 744]
| |
is er tijdens Dekkers verlof sprake van een opvoering zijner ‘Hemelbruid’ dan blijkt dat er geen geschoolde krachten disponibel zijn, in staat tot iets fijners dan het spelen van spektakelstukken; de Bree richt in de dertiger jaren te 's Gravenhage een muziekschool op tot herstel van de teloorgegane belangstelling voor en kennis van de toonkunst.... Wat er uit de dagen der republiek aan andere dan eigenhuiselijke genoegens den Franschen Tijd had overleefd, beperkte zich voor de heeren voornamelijk tot hunne societeiten en leeskringen, voor de dames tot hare diners en hare visites en avondjes. De jongelieden uit den tijd van Betje Wolff hadden met hun modezucht en hun genotlievendheid, hun talrijke bals en partijtjes op die van Menado geleken; hun kleinzoons konden zich nog eenigszins schadeloos stellen door de grove ontspanningen of de ruwe uitspattingen van hun studententijd, die ‘Klikspaan’ weldra als inleiding tot een krachtiger kunst zou schetsen; hun kleindochters moesten zich bij voorkeur behelpen met de kransjes, waarvan in de ‘Camera’ wordt verteld. De periode van Dekkers jongelingschap, waarvan de herinneringen hem tot maatstaf van vergelijking dienen bij zijn vergoelijking van de onbekrompen fuiverijen van Menado, zij was bij uitstek kleur- en klankloos; gematigd wat de politieke, bezadigd wat de religieuze meeningen en bekrompen wat de genoegens betreft; deeenige feestelijke uitgang, waarvan hij gewag maakt, betreft het bijwonen met broeder Pieter, den doopsgezinden theoloog, van een lezing te Buiksloot.... Het was de achttiende eeuw, maar versjofeld. Zonder karakter niet alleen, maar nu de weelde verdwenen was, uit bezadigdheid, die bezorgdheid was, van alle ‘kwaliteit’ afkeerig: ‘anti-qualiteit.’ - ***
En vond Dekker de hoogere genoegens, de fijnere genotsvormen, die hem tot dusver hadden ontbroken, daar in dien uithoek van den Archipel, op de noordpunt van Celebes? Neen, maar hij vond hier voor 't eerst de lust zoowel als de durf om te genieten. Nergens was hij nog zóó ver niet alleen geographisch, maar ook moreel van den Haarlemmerdijk verwijderd geweest; hier voor 't eerst kon hij de ouwelijkheid en de beschroomdheid van het hollandsche leven geheel ontgaan; hier eindelijk vindt hij een milieu met ‘kwaliteit,’ waar het naar zijn mededeelingen aan den helderschen dominee, niet de zorgelijke ouderen zijn, die de tonen van levenslust dempen, maar | |
[pagina 745]
| |
de jongeren die den toon van feestelijkheid aangeven. Hij vond hier zeker geen verfijnde genoegens, maar hij trof hier de frissche, onbeschroomde vroolijkheid en de luchtige onbezorgdheid aan, die hij na zijn veelvuldige tobberijen voor zijn eigen verjeugdiging behoefde; hij geraakte hier eindelijk uit de geestelijke atmosfeer van mist en nevel. Het leven mocht hier weinig geraffineerd zijn en de pleiziermakerij waarschijnlijk wat grof, het was er juist zoo studentikoos als met zijn neigingen strookte. Wil hij een paar jaar later aan Tine een denkbeeld geven van een leidsch studentenfeest, waarbij hij zich gaarne te gast heeft laten noodigen, dan herinnert hij haar aan de overeenkomstige fuifpartijen te Menado: een ‘geur’ en daarna een rijtoer ‘maar niet zoo wild’. Zij mogen hem ten slotte wat banaal geschenen en wat verveeld hebben, men behoeft er niet aan te twijfelen, dat hij er zich niet geblaseerd van heeft afgekeerd vóór hij van deze feestgelagen ten volle heeft genoten, vóór hij er de leider en de gangmaker van is geweest. ‘Wij zijn al zoo wat de eersten van de plaats’, vertelt hij aan broer Pieter; zonder twijfel heeft hij in de society van Menado den voorrang ingenomen, zonder restriktie. Was er wel eenig gezelschap, waarin Dekker zich met minder dan de eerste rol zou hebben vergenoegd en zou hij zich uit de feestgezelschappen van Menado hebben teruggetrokken vóór hij ook daar zijn ‘geestelijk overwicht’ had gestaafd? ‘Evenzeer vatbaar voor zinnelijk als voor geestelijk genot’ heet hij in den ‘Havelaar’: Menado schonk hem meer van het ‘zinnelijke’ dan hij tot dusver had genoten en dan hij ten slotte verlangde; hij heeft er zijn hart aan opgehaald niet alleen, maar hij heeft er zijn geest mee opgewekt vóór hij merkte, dat hij er zijn gemoed op den duur niet mee kon bevredigen. Hij op zijn beurt zal het gezelschap hebben doen deelen in het ‘geestelijke’ waarvan hij ruim genoeg was voorzien om er hunne waarschijnlijk eenigszins grove feestgelagen mee te veredelen. ‘Hij was geestig en onderhoudend wanneer hij gevoelde dat zijn geest begrepen werd’: of het ten volle begreep welk een bijzondere geest aan zijne spelen deelnam, is te betwijfelen, maar hij heeft zich begrijpelijk genoeg weten te maken om onderhoudend gevonden te worden. Charmeur van aanleg is hij het hier te zekerder geweest omdat hij het tevens van toeleg was; Tine algemeen bemind en hij zelf algemeen gevierd: zóó mogen wij ons hun positie voorstellen in dezen gelukkigen tijd. - Dekker heeft hier een grooter kring gevonden dan waarin hij zich vroeger had bewogen en hij is er door en ten profijte van zijn napo- | |
[pagina 746]
| |
leontische neigingen in geslaagd haar te veroveren; hoe zeer hij de gevierde man was, blijkt hieruit dat hij in zijn uiterlijkheden zelfs werd nagevolgd; wij kennen slechts weinig bijzonderheden uit dien tijd, te kostbaarder daarom is een latere herinnering van Tine, dat een zekere heer Dankelman zich beijverde Dekker in zijn doen en laten na te apen. Hij, die geen ongeluk om zich heen kon zien en wiens levensprogram was ‘een gelukkig volk te scheppen’ heeft het nergens zoo gemakkelijk daarmee gehad als hier, waar hij een gelukkig volk aantrof. ‘Den Rodolphe uithangen’ beteekende nu: de bloemetjes buiten zetten en de wimpels laten zwieren; de verkleede vorst, te midden van drukke regeeringszorgen weliswaar, brengt hier in zijn kleine vorstendom een feestelijke vacantie door. Inderdaad, doet in deze feudale inlandsche omgeving de zich zoo ‘koninklijk’ voelende jonge man, wanneer hij daar, omstuwd door de dartele juffers van Menado met een wilden rijtoer het feest besluit, zich niet voor als een dier kleine feudale vorsten waarvan er in zijn tijd nog zijn overgebleven?.... Hij was ‘zoo italiaansch’: heeft hij zijn belofte tegenover Tine te midden van deze bewonderende jonge vrouwen gestand kunnen doen? Er blijkt uit dezen tijd niets van ‘amourettes’; hij was trouwens ‘zoowat de eerste van de plaats,’ ieders oog was op hem gevestigd en hij had het goede officieele voorbeeld te geven. Indien hij al ‘italiaansch’ mag schijnen, dan is het door de herinnering die de breedheid van zijn feestelijk gebaar en de forschheid van zijn kunstzinnig individualisme wekt aan sommige kleine italiaansche heerschers gedurende de Renaissance.... ‘Ik laat in den Haag de opera spelen voor mij alleen’; het is de vorstelijke caprice, later verwerkelijkt door een zich renaissancistisch gedragenden en ten slotte krankzinnig geworden beierschen koning; het mag een schertsend phantasietje zijn, men moest Dekker heeten om er op te komen.... ‘Maar het moet op de affiches staan dat het voor mij is’: hij zou in staat geweest zijn niet alleen om er den Haarlemmerdijk mee overstuur, maar zelfs om er de deftige haagsche familie door in opspraak te brengen. ***
De ‘kwaliteit’ die Dekker te Menado vond, heeft zijn eigene, zoo niet vernieuwd dan toch zichtbaar versterkt. Hij is hier verder dan ooit van, hij voelt zich hooger dan ooit boven Holland. Niet hollandsch gezind noemde hij zich reeds in de verlovingsbrieven aan Tine, | |
[pagina 747]
| |
onder wier invloed hij aanvankelijk weer tot vriendelijker opvattingen terugkeerde; anti-hollandsch klinken nu zijn uitvallen tegen vaderlandsche toestanden en instellingen in zijn schrijven aan zijn broeder, den dominee. Waar hij er gelegenheid toe vindt geeft hij er met een, uit beleefdheid voor de theologische waardigheid van den geadresseerde, als wensch toegelicht ‘God beter het’ op af.... ‘Ik moet lucht geven aan een bij mij bestaand denkbeeld (dat ik later als ik ginds kom onpartijdig hoop te toetsen) dat men in Holland zoo magtig ver achteruit is’; en ten opzichte van dat ‘magtig ver’ kan hij zich niet vergenoegen met een enkele, maar blijkt hij een dubbele onderstreping wenschelijk te achten, alsof hij niet enkel af wilde keuren maar af wilde snauwen. Zijn vroegere geringschatting is minachting geworden. Naar aanleiding van de successie-gebruiken onder de inboorlingen komt hij te spreken over de hollandsche rechtsinstellingen daaromtrent, ‘....de onze, die op dit punt zoo barbaarsch zijn dat ik niet begrijp hoe gij en uw buurman of wie gij wilt al was het alleen hierom geen opstand maakt!’ ‘Vooral het woord barbaarsch was zwaar geschreven’ deelt de uitgeefster der Brieven mede. De volgende regels schijnen het vermoeden te wettigen, dat hij het niet zoo erg bedoeld heeft met zijn oproerkreet: ‘Eefje riep mij om te eten, avondeten. Gedurende de drie minuten die ik daarvoor noodig heb dacht ik er over na hoe gek mijn laatste regels zijn....’ Ja, niet waar, de ‘kwaliteit’ schijnt hier eenigszins overdreven; stel u voor: een oproer over het successierecht in 1851 te den Helder, onder medewerking van den doopsgezinden predikant! Maar lees de nadere toelichting: ‘....gek, niet omdat zij niet waar zijn, maar omdat het nutteloos is, mij reeds bij het aanraken van een zoo klein hoekje in den augiasstal onzer ellendige wetgeving, zoo boos te maken. Ik heb daar groote letters gebruikt, hoe zoude ik moeten schrijven als ik de verontwaardiging over het geheel onzer instellingen in mijn pen voelde trillen.’ Groote letters niet alleen, maar groote woorden hebt ge gebruikt, | |
[pagina 748]
| |
zou broer Pieter allicht gedacht hebben, indien de praatbrief hem had bereikt; zoo oordeelde men in Holland vrij algemeen over de phillipica's van Dekker, toen hij naderhand ‘het geheel onzer instellingen’ ermee geeselde. Opmerkelijke woorden in elk geval, ook hierom dat er uit blijkt, hoe hun auteur niet - zooals gewoonlijk wordt voorgesteld - de teleurstellingen na zijn ‘Havelaar’ en zijn ‘Minnebrieven’ noodig had om hem de oogen te openen voor de vaderlandsche instellingen en om ze in zijn ‘Ideën’ over den hekel te halen. De ‘verontwaardiging’ ervan voelt men hier reeds duidelijk genoeg ‘trillen in zijn pen’; hij zou er bij de ‘toetsing’ zijner geringschattende ‘denkbeelden’ zonder twijfel nog meer over leeren, er scherper en laatdunkender over oordeelen zou hij zelfs later niet.... Behalve wat zijn oppositie tegen de misbruiken van het hollandsche gezag betreft - waarover in de bescheiden uit dezen, zoo dicht aan ‘Lebak’ voorafgaanden tijd nog met geen enkel woord wordt gerept - blijkt Dekker als ‘Multatuli’ in hoofdtrekken reeds gevormd: vóór en niet door de spoedig volgende catastrophe. En vergelijkt men zijn hooghartige uitvallen van nu met zijn meer klaagzame nog dan oproerige ontboezemingen van voorheen, zijn vage, algemeene onbevredigdheid vóór met zijn meer doelbewuste kritiek aan het einde van zijn verblijf te Menado, dan gebruikt men een betrouwbaren maatstaf tot bepaling van wat dit tot de ontwikkeling zijner eigenaardigheid als sociologisch moralist heeft bijgedragen. Niet minder interessant dan onder den invloed zijner verbeterde omstandigheden en zijner meer dan bevredigende positie den ouden Dekker zich te zien hernieuwen, is het den ouden onder dit veranderde uiterlijk terug te vinden. Naast de neiging tot zelfkritiek toonde hij voorheen die tot zelfbeklag; het schijnt bij de lezing van zijn doorgaand opgewekte berichten uit dit tijdvak, dat hij dit kritische sentimentalisme overwonnen heeft; voor de vroegere, sensibele zelfvertroeteling schijnt hij te sterk en te gelukkig te zijn geworden; in zijn voldaanheid - ook zijn zelfvoldaanheid - keert hij zijn kritiek naar buiten.... Op een pleiziertochtje, in gezelschap van eenige heeren, bereikt hem het bericht van het overlijden zijner oudere zuster Catharina. ‘De tijding uit Holland heeft mij zeer getroffen.’ schrijft hij aan Tine, ‘maar soedah!’ Geen overbodig geweeklaag, geen overgevoelige ontboezemingen zooals voorheen. Niet lang daarna blijkbaar, komt hij in den praatbrief aan zijn broeder over dezelfde tijding te spreken: | |
[pagina 749]
| |
..... ‘Mijn aandoening zal ik u wel niet behoeven mee te deelen, en toch twijfel ik of ge u daarvan een juist denkbeeld maakt. Na een leven als het mijne, zoo heen en weer geslingerd, na zooveel vezelen van mijn hart aan den doornhaag van mijn weg verscheurd te hebben, na zooveel getob, na zooveel vallen en opstaan, treft de smart zoo geheel anders dan in de meer ongedeerde gemoederen van anderen. Bovendien....’ Is zij, naar vorm en inhoud, niet een zuivere naklank uit de Holmperiode, deze tirade die, tot den predikant gericht, den indruk maakt van den kansel te komen? Hoe rethorisch zij is kan blijken uit de eigenaardige toelichting van dit ‘bovendien’ dat een voorbereiding schijnt te willen zijn tot een nadere motiveering van zijn speciale getroffenheid: ‘Bovendien wantrouw ik de zuiverheid mijner smart. Ik had zoo gaarne mijn zuster weergezien (schoon ik zeggen moet dat ik haar niet kende) doch telkens kwam het denkbeeld bij mij op dat er veel egoisme in stak, en dat veel ervan slechts spijt was nu weder iemand minder te hebben die mij eenmaal in Holland verwelkomen zoude, iemand minder die belangstellend zoude toeluisteren naar mijne Indische verhalen.’ Soedah! mag men op zijn beurt hier denken: ‘bovendien’ ware door ‘evenwel’ te vervangen. ‘De smart’ trof hier blijkbaar niet ‘geheel anders’ dan ‘in de meer ongedeerde gemoederen,’ alleen vond zij er een eenigszins andere, meer sentimenteele uiting; en tevens havende zij niet zoozeer een speciaal verscheurd gemoed als dat zij werd ontleed door een speciaal kritischen geest. De sentimentaliteit is hier sterker dan voorheen manier geworden of liever duidelijker dan we het vroeger konden vaststellen, een gemaniëreerde uiting van zijn smart gebleken. De tegenstelling tusschen zijn zelfbeklag en zijn zelfkritiek blijft onopgelost; de sensiblerie geeft zich niet gewonnen aan de larochefoucauldsche nuchterheid; de kritische ‘oprechtheid’ handhaaft zich tegenover de lyrische aanstellerij. Realisme en romantiek blijven elkaar de heerschappij betwisten.
J. Saks. |
|