Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 715]
| |
De drie ‘verzoekingen’ van Flaubert. (Slot).In het tweede bedrijf komt, met schaterende lach, de Duivel op temidden der Zonden. De Zonden beschuldigen de Hoogmoed Antonius gered te hebben, maar hij verdedigt zich in een meeslepende apologie. Worden niet alle harstochten en zonden verhevigd door eigenwaan en trots? ‘Depuis l'enfant taciturne qui brûle sa tristesse à la lueur de son flambeau jusqu'au soldat qui secoue sur ses bras nus le sang de son épée, depuis le monarque qui domine les foules jusqu'au mendiant qui vagabonde dans la campagne, depuis la courtisane qui se vante de ses amants jusqu'à la matrone renfermée qui se refuse d'en avoir, partout et toujours, qu'y a-t-il donc si ce n'est moi?’ En zijn toespraak tot Luxuria kulmineert aldus: ‘Entends-tu sur la terre hennir d'orgueil les prostitutions triomphantes?’ De onbevredigdheid-in-wellust die Flaubert reeds jong ondervond, en in zijn jeugdgeschriften en vooral in Madame Bovary uitsprak, we horen haar hier verkondigen door Luxuria zelf: ‘Quand saisirai-je donc ce que j'effleure? je ne sais où se trouve cette chose vague qu'il me semble poursuivre à travers la possession même....’ Machtig wekt de Duivel de Zonden op de heremiet aan te vallen, maar deze zoekt steun bij Hoop, Geloof en Liefde. Wonderlik-zoet en mild zijn hun woorden. Zo spreekt de Liefde: ‘Verse-la, cette tendresse qui t'emplit, et plus tu l'épancheras, plus elle surgira de toi inextinguible et tiède; répands ton coeur dans la méditation des souffrances de Jésus, dans la contemplation des merveilles créées, dans la dilection de tes frères; prie pour les morts, jeûne pour les pécheurs, mortifie-toi pour les Gentils; aime dans le chagrin et ton chagrin s'adoucira; aime dans la joie et ta joie se purifiera; aime encore, aime toujours, pense à Dieu, rien qu'à lui; anéantis ton être sous le poids de sa miséricorde, afin qu'en deçà de la mort même tu te dissipes tout entier dans l'immense amour.’ Maar een nieuwe figuur zien we verschijnen: de Wetenschap. Geen wonder dat Flaubert deze hier oproept. Had ook hij niet onweerstaanbaar de drang gevoeld naar weten, naar zekerheid, | |
[pagina 716]
| |
naar een antwoord op het folterend waarom? Om daarna bij vlagen, die jacht naar waarheid moede, zijn historie-schrijvers en filozofen weg te dringen en zich onstuimig over te geven aan fantazie en lyriek, aan zijn lievelingsauteurs, Shakespeare en anderen? De Wetenschap is onbevredigd, omdat haar zoeken eindeloos is: ‘Si tu savais comme je suis malade, comme les paupières me cuisent, quels bourdonnements j'ai dans la tête!’ Maar tegelijk verheft zij zich trots tegenover de Zonden die haar aanvallen, en toont hun erbarmelike voosheid. Hoor Flaubert, die zich had ontworsteld aan de dwang der wellust, tot Luxuria spreken in de gestalte der Wetenschap: ‘Le désir sous tes pas se lève d'entre les pavés, des rêveries charmantes s'entr'ouvrent comme des fleurs aux plis remuants de ta robe, et quand tu la retires, on a des éblouissements comme si ta chair était un soleil; mais tu ne dis pas les ulcères qui rongent ton coeur, et l'immense ennui qui suppure de l'amour.... Je suis las de ton visage et de l'imbécillité de tes caresses, va t'en! va t'en! J'aime mieux le fucus au flanc des falaises que tes cheveux dénoués, j'aime mieux le clair de lune s'allongeant dans les ondes que ton regard amoureux se noyant dans la tendresse, j'aime mieux la brise que tes baisers, et le frissonnement des grandes plaines que tes tressaillements d'amour; j'aime mieux le marbre, la couleur, l'insecte et le caillou; j'aime mieux ma solitude que ta maison, et mon désespoir que tes chagrins.’ Zelfs aan het Geloof durft de Wetenschap zijn ondergang te voorspellen. Zal zij niet eenmaal lichaam en ziel, materie en geest, misdaad en deugd, kwaad en goed, verklaren? ‘En vain pour attirer les coeurs - aldus Wetenschap tot Geloof - tu voudrais t'embellir par l'alléchement de l'idéal, mais à la fin l'art se détachera de toi, comme un collier dont la corde qui se dénoue est usée, et les goujats riront à voir la nudité de ce squelette qu'on aimait.’ Tenslotte, zijn wanhopig eindeloos zoeken waarover hij zich aanvankelik beklaagde, vergetend, verheerlikt de Wetenschap zijn vreugden, de vreugden van de gedachte: ‘Les connais-tu, les amitiés des sages? sais-tu ce que c'est que cette tendresse de l'esprit, plus forte que celle des coeurs? as-tu vu, comme un soleil qui se lève, l'idée luire dans la prunelle des maîtres? Durant les muets épanchements des intelligences pensives, quand elles s'enlacent l'une l'autre et qu'elles frémissent étonnées à leur contact mutuel, tu n'as pas senti, du fond de ton être, monter des sources fertiles?’ Geleidelik overmeesteren Logica, Wetenschap en Hoogmoed de | |
[pagina 717]
| |
geest van Antonius. Trots sluipt in zijn hart, moord- en roofgedachten bekruipen hem, en de wellust verschijnt in de verschrikkelike gestalten van Overspel, Ontucht en Onreinheid. Daarna schildert Flaubert de zinnelike verleiding in een aantal levendige kleurige tafrelen, toneeltjes tussen een courtisane en haar dienares Lampita. De courtisane, om haar toekomst bekommerd, gaat haar vrienden verlaten voor een rijke minnaar. En beide, hetaire en dienstmaagd, roepen bij 't afscheid de vreugden van 't vrije leven op. Zo herinnert Lampito haar meesteres aan de festijnen, waar zij danste: ‘Quand tu tournais autour des lits, la tête renversée, la bras droit étendu, en faisant dans tes mains sonner tes crotales noires, le vent rapide de ton écharpe remuait les cheveux sur le front des convives, qui se penchaient entre les flambeaux pour voir passer ta danse....’ Dit visioen verdwijnt, en daarop volgen andere: een liefdesdialoog van een herder en zijn geliefde, een feestmaal van Nabukadnezar, een zang-in-proza van dichters en potsenmakers, Poètes en baladins, grotesk-satiriese vereenzelviging van 't beroep van kunstenaar en dat van kunstemaker. De moeite en smarten van de kunstenaar, die - zo was immers Flauberts ideaal geworden - eigen menselike hartstochten slechts mag uitleven in zijn kunst, die daarvoor zich een martelende zelftucht moet opleggen, die moeiten en smarten gelijken op die van de kermis-artiest, voor wie ook een geweldige oefening noodzakelik is. Met bewondering, maar tegelijk angstige bevreemding, worden beide, dichter en potsenmaker, aangegaapt. Moeders houden hun kinderen vast, uit vrees dat ze door de artiesten zullen worden meegenomen. Dit is een wonderlik luidruchtig stuk, waarin we de bekkens horen klinken van de parade vóór de tent, de schittering zien van de valse juwelen en de rose glanzen van de tricots, maar dat in schelle vizioenen toch de diepe overtuiging van Flaubert weergeeft. Laten we niet vergeten dat hij zich wèl zijn nieuwe kunstenaarsinzicht veroverd had, maar dat hij al zijn liefde voor het groteske en bizarre, het heviggekleurde had behouden, en nog lang zou behouden. Dat is immers de pijnlike tweespalt geweest in zijn wezen. De verliefde op ‘gueulades, lyrisme, grands vols d'aigle, sonorités de la phrase,’ legde zichzelf 't strafwerk van banaal-realistiese themata op. Doch hier, in de Tentation, kon hij zijn proza nog laten uitzwellen tot vizionnaire schoonheid, had hij zichzelf geen geweld aan te doen om bij zijn weergave van daden en woorden te blijven op het niveau van banale mensen, zoals later in Madame Bovary. | |
[pagina 718]
| |
Onmiddellik, en er, wat klank en kleur betreft, goed bij aansluitend, volgt in de eerste Tentation op de ontboezeming der Poètes et baladins de oosters-zinnelike verschijning van de Koningin van Scheba, een figuur die door Flaubert met biezondere voorliefde moet geschilderd zijn, en die hij dan ook tot in de laatste bewerking van zijn prozagedicht behouden heeft. De reeks verschijningen wordt langzamerhand overweldigend voor Antonius. Daar zijn de Sphinx, met zijn onverzettelike ondoorgrondelikheid en de Chimaira, de snelle en luchtige. Hier jubelt de verbeeldingskunstenaar over de duizelende vlucht van zijn heerlike fantazie, die toch hunkert naar bevruchting door de strenge Rede. In het naar-elkaar verlangen en elkaar-ontvluchten van Sphinx en Chimaira heeft Flaubert wederom het drama van eigen kunstenaarschap, wellicht van elk kunstenaarschap, verbeeld. Ook is er symboliek in de fantastiese beesten die daarna opdoemen voor Antonius' verbaasde ogen. Hoogst merkwaardig heeft Flaubert in hun grillige vormen zijn haat uitgedrukt voor door hem verachte menselike verschijningen, zoals de bourgeois, ‘celui qui pense bassement,’ de anti-artiest, de verkondiger van gemeenplaatsen, banaal van gedachten, kleding en meubelen. In de Skiapoden, de Libyse fabelmensen, die hun grote voeten als zonneschermen konden gebruiken, ziet Flaubert de sombere aan de aarde geketende wezens, die de heerlikheid der zon slechts zien door hun duistere plompheid heen; in de Nisnas, met één oog, één wang, één hand enz., half-mensen, die gelukkig leven met hun halfvrouw en half-kinderen, de bekrompen wezens die alle dingen verkleinen tot de middelmaat van hun bekrompen hersens. ‘Nous avons au patron de nous-mêmes arrangé toutes choses, pour qu'elles puissent tenir dans nos demi-cerveaux; il faut que les gazons soient raccourcis et que les chiens soient tondus.’ In de cynocephale apen herkennen we gemakkelik de dierlike instinkten van de mens; in de Phenix de voortdurende wedergeboorte van zijn schone droom. Huiveringwekkend van groteske afzichtelikheid en verstomping is de Catoblepas, soort van Afrikaanse reuzeantiloop, zwarte buffel met varkenskop, en rudimentaire poten. Eenmaal, zijn poten lekkend, heeft hij die verslonden zonder het zelf te bemerken! De enorme verscheidenheid en veelvormigheid der dieren verbijstert Antonius, brengt hem tot de waanzinnige begeerte één te zijn met het heelal, te blaffen en te brullen, te vliegen en te zwem- | |
[pagina 719]
| |
men, geur en klank en licht te zijn, de materie zelf te zijn om te weten wat ze denkt. Hier openbaart Flaubert weer eigen begeerte. Men leze slechts de volledige editie van Par les champs et par les grèves, 't verhaal dat hij met Du Camp samenstelde van een voettocht door hen beiden gemaakt in 1847, door Touraine en Bretagne. Ook dáár, op een avond-like tocht, langs de door 't maanlicht beschenen falaises klauterend, doortrilt hem de zaligheid van het natuurgenieten; al zijn zintuigen trekken de omringende heerlikheden tot zich, en een innige vereniging ontstaat tussen hem en de natuur. ‘A force de nous en pénétrer, d'y entrer, nous devenions nature aussi, nous nous diffusions en elle, elle nous reprenait, nous sentions qu'elle gagnait sur nous et nous en avions une joie démesurée; nous aurions voulu nous y perdre, être pris par elle ou l'emporter en nous.’ Maar zoals in de vervoering der liefde, de mens zijn onvolmaaktheid voelt bij 't strelen met handen en ogen, zo wenste ook Flaubert verder en dieper te kunnen doordringen met ogen en oren in hemel, aarde en oceaan. ‘Et dans la sympathie de cette effusion contemplative, nous aurions voulu que notre âme, irradiant partout, allât vivre dans toute cette vie pour revêtir toutes ses formes, durer comme elles, et se variant toujours, toujours pousser au soleil de l'éternité ses métamorphoses!’ Ook Antonius roept uit: ‘J'ai besoin d'aboyer, de beugler, de hurler. Que n'ai-je des nageoires, une trompe? Je voudrais vivre dans un antre, souffler de la fumée, porter une trompe, tordre mon corps et me diviser partout, être en tout, m'émaner avec les odeurs, me développer comme les plantes, vibrer comme le son, briller comme le jour, me modeler sous toutes les formes, entrer dans chaque atome, circuler dans la matière, être matière moi-même pour savoir ce qu'elle pense.’ De duivel verschijnt bij die laatste wens en voert Antonius op zijn horens mee door de wereldruimte. Het is in het derde bedrijf dat Antonius aldus de eindeloosheid, en daarmee nieuwe twijfel leert kennen. In rijke wanorde liggen de openbaringen die Antonius bij zijn tocht ondergaat, in dat derde deel dooreen. De duivel verkondigt hem een soort spinozisties pantheïsme, waaruit blijkt hoezeer Flaubert de invloed had ondergaan van de Ethica, en die van zijn vriend, de Spinozabewonderaar Alfred Le Poittevin. Wat aan Antonius geopenbaard wordt, is in 't kort samengevat: de grootheid van het heelal en de | |
[pagina 720]
| |
eenheid van het universum. ‘N'as-tu pas reconnu des voix humaines dans le murmure des oiseaux?’ Stof en geest, ziel en lichaam zijn één. De mens is één met de natuur, ook met het schijnbaar onbezielde. ‘N'y a-t-il pas des existences inanimées, des choses inertes qui paraissent animales, des âmes végétatives, des statues qui rêvent et des paysages qui pensent?’ God is niet buiten het heelal, niet buiten de mens, maar hij is overal. Hij is in de mens en de mens in Hem: il n'y a qu'Un. De gedachte deel uit te maken van God, stof te zijn van alle stof, geest van alle geest, vervult Antonius met zaligheid en trots. En nog groter wordt zijn hoogmoed, als de Duivel, wiens aanzien verheerlikt is door schoonheid, hem aantoont dat de muziek der sferen harmonie was in hèm, Antonius, dat de geweldigheid van het heelal slechts een illuzie van zijn geest was, dat er geen werkelikheid is dan van die geest. En als die geest er eens niet was! Maar gij tenminste zijt, ù voel ik, roept Antonius uit. O! wat zijt gij schoon! Maar uit die heerlike droom vervalt hij weer op de aarde tot verveling en walging. Dan begrijpt de Dood dat 't ogenblik voor hem gekomen is. Maar ook Luxuria verschijnt weer, en beide worstelen om de weerloze Antonius. De Dood noemt zich een trooster en een slaapverwekker; hij zal Antonius de vrede brengen en de kennis. ‘Viens! viens! je suis la paix, l'immuable vide, la connaissance suprême.’ Luxuria schildert hem opnieuw, zoals zij 't reeds vroeger deed, de zaligheden van de liefde, niet alleen van de wellust, doch van de liefde voor de ganse schepping, mensen en dieren en planten. ‘Mais, malgré toi, du plus profond de toi-même, quelque chose malgré toi se révolte furieusement; le coeur de l'homme est fait pour la vie, et l'aspire de partout, du plus loin qu'il peut.’ De strijd die Wellust en Dood voeren in tegenwoordigheid van Antonius, die strijd is ook gestreden in het gemoed van Flaubert. Als de dood eens de Kennis bracht, het eindelike Weten, hoe zalig zou dan het sterven zijn! Dikwels zal Flaubert die stem in zich hebben gehoord: ‘Viens, viens, je suis la paix, l'immuable vide, la connaissance suprême’. Maar tegelijk hield de liefde voor het leven hem vast, de liefde voor de aardse genietingen: ‘Vois mes belles roses!......... Ah! goûte-la plutôt, cette vie magnifique qui contient du bonheur tous les jours, comme le blé de la farine à tous les lobes de ses épis! aspire les brises, va t'asseoir sous les citronniers, couchetoi sur la mousse, baigne-toi dans les fontaines, bois du vin, mange | |
[pagina 721]
| |
des viandes, aime les femmes, étreins la Nature par chaque convoitise de ton être, et roule-toi tout amoureux sur sa vaste poitrine.’ Antonius kiest niet tussen Luxuria en Dood. Indien zij eens beiden logen? Indien er andere smarten verborgen lagen achter de Dood? Indien in de vreugden van de wellust eens dieper wanhoop verscholen was? ‘J'ai vu sur la face des moribonds comme un sourire d'immortalité, et tant de tristesse sur la lèvre des vivants, que je ne sais laquelle de vous deux est la plus funèbre ou la meilleure.’ Aldus heeft de Duivel de overwinning nog niet behaald, maar hij meent te kunnen triomferen door Antonius de dood te tonen van alle aanbeden religieuse illuzieën der mensen door de eeuwen, en in een geweldig eindeloos défilé trekken voorbij Antonius' ontstelde ogen de goden van alle volken en alle tijden, van de verste en vreemdste tot de meer nabije, die der Arabieren en Tartaren, der Indiërs, Perzen, Egyptenaren en Skandinavieërs, Grieken en Romeinen, tot de God der heerscharen, de Jehovah der Joden, die onttroond is door de God van Nazareth. Het is de laatste hevige beproeving voor Antonius. Evenals in het défilé van de heresieën en in dat der demonen geeft Flaubert zich hier over aan zijn hartstochtelike kunstenaarsliefde voor het fantastiese, het buitensporige, het exotiese. Er staan wondermooie verbeeldingen in die bladzijden, waar Flaubert zijn grootse vizie geeft van de godenscheppingen der mensheid. Hoor de stier Apis zuchten: ‘Dans les longues avenues bordées de colosses assis, je ne retrouve pas mes pontifes chaussés de byblos, qui se relevaient la nuit pour laver leur corps dans l'eau; ils retournaient sous mon ventre des litières de fleurs; ils brossaient mon poil, en chantant sur un air lent des paroles sacrées; ils recueillaient avec des pelles d'or ma bouse liquide, qui tombait en silence sur la mosaique des sanctuaires.’ Een droeve klaagzang om verloren macht is die van de Griekse goden. Geheel en al vinden we daarin terug de liefde voor Hellas van de schoonheidsaanbiddende, ‘l'art pour l'art’ kunstenaars van die dagen: Leconte de Lisle, Théophile Gautier, Théodore de Banville. Als een weerklank op Leconte de Lisle's: Les Dieux sont en poussière et la terre est muette:
Rien ne parlera plus dans ton ciel déserté.
Dors! mais, vivante en lui, chante au coeur du poète
L'hymne mélodieux de la sainte Beauté,
is de zin waarmede Jupiter zijn eigen lof- en lijkrede eindigt: ‘Tout | |
[pagina 722]
| |
entier pourtant je ne descendrai pas dans le Tartare; quelque chose de moi restera sur la terre; ceux en effet que pénètre l'Idée, qui comprennent l'Ordre, chérissent le Grand, ceux-là, de quelque dieu qu'ils descendent, seront toujours les fils de Jupiter.’ Als een hymne op de schoonheid klinkt de zang van Venus op haar verleden glorie.... ‘J'étais libre, j'étais pure, j'étais la fille du sang d'Uranus.... Les dieux à ma vue se pâmaient d'amour, je vibrais incessamment sur le monde engourdi, et la matière humide, se séchant sous mon regard, s'affermissait de soi-même en contours précis. Je l'avais tournée comme un potier, ciselée comme un sculpteur, coloriée comme un peintre; j'avais fait les plages plus sonores, plus couvertes de coquilles, de solitude, et de soleil; j'avais rêvé avec lenteur des attitudes d'existence, des harmonies de ligne, et tout ce rythme secret des splendides anatomies.’ Van de ontzettende verbijstering die Antonius aangegrepen heeft, willen de Duivel en Logica gebruik maken. Al die goden zijn verdwenen, dus ook.... Puisqu'ils sont passés tous, le tien.... Maar Antonius zoekt redding in gebeden, die van een wonderzoete schoonheid zijn, en vindt die redding ondanks de Duivel, die hem voorhoudt dat een nieuwe Messias zal komen, met nieuwe heerlikheden en nieuwe verschrikkingen, die hem voorspelt dat, zolang hij zijn hart niet uit zijn lijf zal hebben gerukt, hij de hel zal bij zich dragen.
Ziedaar de inhoud in 't kort van het machtige prozapoeëm dat de vrienden van Flaubert ten vure doemden. Spoedig na de veroordeling van zijn werk door Bouilhet en Du Camp, ving de reis naar 't Oosten aan, die gewacht had op de voltooiing van de Tentation. Hoe dikwels heeft Flaubert op die reis door Egypte, Syrië, Griekenland, over zijn werk gepeinsd. De opinie van zijn vrienden had hem een geweldige slag gegeven. In een van de brieven, onderweg geschreven, zegt hij: ‘Saint Antoine est-il bon ou mauvais? voilà par exemple ce que je me demande souvent; lequel de moi ou des autres s'est trompé?’ Op de Nijl, op de voorsteven van zijn ‘cange,’ zijn boot, turend in 't water, voelt hij zich bevangen door de grootste neerslachtigheid. Voortdurend antwoordt een ‘à quoi bon’ op zijn vragen over toekomstige arbeid. Flaubert had 't Oosten vóórvoeld; hij vond, vooral wat de natuur betreft, scherp getekend wat nevelachtig reeds voor hem bestond. | |
[pagina 723]
| |
Maar er waren ook verrassingen, van de mensen vooral. Zoals hij 't zelf karakteristiek uitdrukte: ‘Ç'a été pour la nature une retrouvaille, et pour le reste une trouvaille.’ In Saint Antoine had hij geschreven: ‘les dieux à tête d'ibis ont les épaules blanchies par la fiente des oiseaux.’ En in werkelikheid vond hij inderdaad pyramiden wier top wit was van de uitwerpselen van arenden en gieren, die er zweven rondom. Wat al heerlike momenten heeft Flaubert, die van 't groteske en 't bizarre, maar evenzeer van 't goddelik-schone hield, op zijn reis beleefd! De aankomst bij de Sphinx, 't nachtelik avontuur met Ruchouk Hanem, 't bezoek aan een leprozenhuis, de ontmoeting met slavenboten op de Nijl, de tocht door de volkswijk te Napels, waarin hij 't Suburra van Rome terugvond, de aanblik van de tempel van Baalbeck of van een stuk vrouwentorso van de Acropolis. En wie glimlacht niet als hij 't bezoek leest dat Flaubert aan de oude bisschop der Kopten in Caïro bracht, die hij ondervraagt over de Drie-eenheid, de Maagd, 't Heilig Sacrement. Een prachtig tooneeltje, die oude bisschop zich moe werkend om de weetlust te bevredigen van Flaubert, die een massa kennis had vergaard voor zijn Saint Antoine en dus niet te gemakkelike vragen zal hebben gesteld. ‘Toute ma vieille érudition de Saint Antoine est remontée à flots.... C'était superbe, ce ciel bleu sur nos têtes, les arbres, les bouquins étalés, le vieux bonhomme ruminant dans sa barbe pour me répondre, moi à côté de lui, les jambes croisées, gesticulant avec mon crayon et prenant des notes, tandis qu'Hassan se tenait debout, immobile, à traduire et que les trois autres docteurs opinaient de la tête et interprétaient de temps à autre quelques mots. Je jouissais profondément. C'était bien là ce vieil Orient, pays des religions et des vastes costumes....’ En als de uitbundige nieuwsgierige Flaubert de arme bisschop volkomen heeft afgemat, wordt deze vervangen door de doctoren, die óók gloeiende wangen krijgen van inspanning. Tenslotte is hij heengegaan, maar met 't voornemen zijn bezoek te herhalen.
Terug in Croisset, zet hij zich aan 't schrijven van Madame Bovary. En tegelijk begint hij in te zien wat er aan zijn Tentation ontbreekt. In een brief aan Louise Colet (Januarie 1852) zegt hij dat hij met hartstocht en liefde de paarlen voor zijn snoer heeft uitgezocht, maar de draad vergeten heeft. Gedurende achttien maanden heeft | |
[pagina 724]
| |
hij zich vrij overgegeven aan de vervoeringen van zijn lyriese natuur. ‘Jamais je ne retrouverai des éperduements de style comme je m'en suis donné là pendant dix-huit grands mois....’ En bezig met 't schrijven van Madame Bovary, die ‘tour de force inouï,’ die geweldige strafoefening opgelegd aan zijn lyriese natuur, wordt hij zich steeds sterker bewust dat hij eigen hartstochten uit zijn werk moet houden. ‘La passion ne fait pas les vers, et plus vous serez personnel, plus vous serez faible.’ Hij is te veel zèlf Antonius geweest. En hij komt tot uitspraken die paradoxen schijnen, maar die volkomen uitdrukken zijn angstige afkeer van het uitzingen van eigen gevoelsleven: ‘Moins on sent une chose, plus on est apte à l'exprimer comme elle est, mais il faut avoir la faculté de se la faire sentir.’ Alle lyriek, alle vervoering, ‘exhalaisons d'âme, lyrisme’, moet overgebracht worden naar de stijl. Daarom wordt Shakespeare hem voortdurend dierbaarder. Wat weten we van Shakespeare's eigen natuur? Was hij vrolik? was hij treurig? Vandaar Flaubert's kritiek op Musset, wiens verval als kunstenaar hij toeschrijft aan ‘la manie commune qu'il avait de prendre le sentiment pour la poésie.’ Met dit nieuwe inzicht, of liever dit versterkte inzicht, - want eigenlik is 't reeds te vinden in de vóór Saint Antoine geschreven eerste Education sentimentale, maar dat 't niet sterk genoeg was, had Saint Antoine getoond -, met dat inzicht ging gepaard een steeds grotere verering voor de wetenschap. De kunst moet wetenschappelik worden, zoals de wetenschap kunstvol zal zijn. ‘Plus il ira, plus l'art sera scientifique, de même que la science deviendra artistique; tous deux se rejoindront au sommet après s'être séparés à la base.’ Ook het proza moet nauwkeurig worden als de wetenschap, maar tegelijk rytmies zijn als poëzie, en ‘avec des ondulations, des renflements de violoncelle, des aigrettes de feu.’ Evenwel, de oude Flaubert, die zichzelf verliefd verklaarde op ‘gueulades, lyrisme, grands vols d'aigle, toutes les sonorités de la phrase,’ is nog niet verdwenen, en terwijl hij worstelt met de zich opgelegde taak: Madame Bovary, gaan zijn gedachten voortdurend terug naar die heerlike tijd toen hij in één roes Saint Antoine schreef: ‘les dix-huit mois passés à en écrire les 500 pages sont les plus profondément voluptueux de ma vie.’ Uit een brief aan Louise Bouilhet van 1 Junie 1856 blijkt dat, | |
[pagina 725]
| |
onmiddellik na 't voltooien van Madame Bovary, Flaubert de Tentation weer heeft opgevat, om die om te werken. Hij snoeit al wat ‘intempestif’ en ‘extra-lyrique’ is, en verheugt zich een draad gevonden te hebben in het tweede gedeelte. Men ziet wat zijn bedoeling met de omwerking is: hij wil eenheid brengen in 't geheel, de verschillende ‘Verzoekingen’ moeten evenzovele noodzakelikheden worden, in natuurlik verband staan tot de monologen van Antonius. Volkomen tevreden is hij nog niet over de omwerking van zijn ‘vieille toquade de Saint Antoine,’ ‘cette satanée oeuvre qui pourrait bien me traîner en cour d'assises - et qui à coup sûr me fera passer pour fou.’ Saint Antoine bracht hem niet ‘en cour d'assises,’ - 't werk was nog manuscript -, maar wèl werd kort daarna Madame Bovary gerechtelik vervolgd. En dat proces beneemt hem de lust om voor de dag te komen met een werk, waaruit met evenveel recht fragmenten zouden kunnen gelicht worden en als onzedelik gebrandmerkt. En hij begint met een ander boek, over Carthago, dat de naam van Salammbô zal krijgen. De tweede bewerking van Saint Antoine blijft rusten in zijn portefeuille.Ga naar voetnoot1) Vergelijken we deze tweede bewerking met de eerste, die ik uitvoerig besprak, dan konstateren we inderdaad dat tal van ‘extralyrieke’ gedeelten zijn verdwenen, of verkort. 't Buitensporige, 't al te weeldrige, de realistiese rauwe biezonderheden, - b.v. de uitdrukking van de grove zinnelikheid van het zwijn -, dat alles is gekortwiekt of verzacht. Gehele rijen heresieën, Adamiten, Elxaïten, Nicolaïten, Karpocratiërs - zoeken we in de Saint Antoine van 1856 tevergeefs. Evenzo zijn vervallen realistiese details over kinderoffers bij de Montanisten, en het portret van Kristus door de duivel, diens opwekking tot moord, de drie figuren Adultère, Fornication, Immondicité. En dikwels betreuren we 't dat er prachtige gedeelten verdwenen zijn. O. a. die, waarover ik sprak, en waar de Wetenschap zijn onmacht, maar ook zijn grootheid bezingt, zijn trots over zijn eindelike mogelike overwinning op het geloof. | |
[pagina 726]
| |
Maar daarnaast konstateren we tal van prachtige invoegingen, of de vervanging van een losse familiare overdaad door enkele vaste gestileerde harmonieuse perioden. Ook de Antonius-figuur zèlf is veranderd. Hij is minder slap en klagerig, hij weidt minder uit over zijn ellende. En - zoals Flaubert ons reeds aankondigde in zijn brieven - in het tweede gedeelte komen de verschijningen veel meer voort uit zijn aard of een voorafgaande gemoedstoestand. In de nieuwe bewerking ziet Antonius, na de verschijning der Courtisane, zijn ouderlik huis terug, zijn moeder, die aan 't spinnen is, en hij voelt de behoefte zijn ‘pensée diffuse et répandue’ te vestigen op iets vasts, iets onwrikbaars. Hij tracht de oude Bijbel te lezen, die Paul, de heremiet, hem, bij zijn sterven, gegeven heeft. De Antonius-figuur is psychologies meer verklaarbaar, meer logies gemaakt. Nu beklaagt hij zich ook over de voortdurende zinsbegochelingen waaraan hij ten prooi is: ‘Ah! comment me débarrasser de l'illusion continuelle qui me persécute? Les cailloux du désert, l'eau saumâtre que je bois, la bure que je porte se changent, pour ma damnation, en pavés de mosaïque, en flots de vin, en manteaux de pourpre. Je me roule par le désir dans les prostitutions des capitales et la pénitence s'échappe de mes efforts, comme une poignée de sable qui vous glisse entre les doigts plus on serre la main.’.... En even later tracht hij zelf een verklaring te geven van de voortdurende verschijningen die vóór hem opdoemen, als hij zegt dat ‘de dingen van buiten zijn persoon doordringen, of liever dat zijn gedachten er uit ontsnappen als de lichtflitsen uit een wolk en vanzelf een gedaante aannemen.’ En hij vraagt: Heeft God misschien zó de schepping gedacht? ‘C'est peut-être ainsi que Dieu a pensé la création? Elle n'est pas plus vraie que l'une de ces illusions qui m'éblouissent?’ Ziedaar de diepzinniger en schoner uitwerking van een enkele zin uit de eerste Tentation: ‘Oh! tout ce que j'ai vu, comment faire pour savoir si je l'ai pensé ou si je l'ai vu vraiment?’ In de eerste Saint Antoine eindigt de worsteling van Antonius met Apollonius, de thaumaturg, die hem de schitterendste wonderen voorspiegelt, met de banale klacht dat hij dood wenst te zijn ‘Oh! quand serai-je donc mort!’ | |
[pagina 727]
| |
In de nieuwe Saint Antoine eindigt het toneel tussen de wonderdoener en Antonius met een veel schoner visioen: De aarde opent zich als een trechter. Apollonius wordt steeds groter. Bloedrode wolken rollen onder zijn blote voeten, zijn witte tunika glinstert als sneeuw. Hij nodigt Antonius met hem te stijgen tot 't Eeuwige door de onmetelike ruimten, en verbijsterd roept deze uit: ‘Une ambition tumultueuse m'enlève à des hauteurs qui m'épouvantent, le sol fuit comme une onde, ma tête éclate.’ Deze duizelende roes, die hem omstort en hem de vermetelste trots ingeeft, is een veel indrukwekkender einde van een groots toneel dan de matte levensmoeheid van de eerste bewerking. Als de Montanisten, over Kristus sprekend, in de eerste Tentation uitroepen: ‘A côté de sa douleur, que seront jamais leurs douleurs!’ (‘leurs’, d.w.z. de smarten van zijn zonen), geeft in de Tentation van '49 Antonius geen antwoord. Maar in de nieuwe bewerking laat Flaubert Antonius bitter uitroepen: als antwoord op een: ‘Qu'est ta douleur près de la sienne?’ ‘Oh! rien! Je le sais! les larmes de toutes les générations qui, réunies, formeraient des océans, sont devant ces pleurs éternels, comme une goutte d'eau sur une feuille.’ Hier reageert Antonius in een prachtige, 't lijden van Kristus met dat der mensheid vergelijkende zin, en overal in de tweede Tentation is hij méér aktief dan in de eerste. Dezelfde gedachte wordt soms, met groter pracht, harmonieuser, weergegeven. De Montanisten geven Antonius de raad zijn vlees te martelen om 't hemelse te leren kennen: ‘Démolis donc ta chair, fais-y de larges ouvertures pour qu'y descende l'air du ciel.’ Hoe veel indrukwekkender, machtiger van beeld, klinkt hun raad in de nieuwe Tentation: ‘L'amour déborde du coeur saignant. L'extase aux yeux fermés contemple les splendeurs célestes, et la suprême intelligence t'arrivera par les angoisses de la matière, comme la foudre qui n'apparaît que dans les déchirures des nuages.’ In het geweldige duel tussen Luxure en Dood, die beide om strijd Antonius verzoeken, zijn grote gedeelten weggelaten, o.a., zoals ik reeds zei, de grijnslachende bittere schildering van hoe de Dood plotseling de trotse en gelukkige mensen bespringt. Al dat soms wat goedkope realisme heeft Flaubert weggemaaid, en vervangen door een prachtige dialoog tussen Wellust en Dood, waarin beide, verheven van toon, hun macht en bekoring verheerliken, een dialoog waarvan enkele zinnen een idee kunnen geven: | |
[pagina 728]
| |
La Luxure.
C'est ma grande voix qui fait le murmure des capitales, et le battement de mon coeur n'est que la palpitation du genre humain.
La Mort.
La série continue des choses forme le tourbillon du néant et tout le tapage du monde n'est que le claquement de ma mâchoire.
La Luxure.
Je mets des vertiges au bord des obscénités, une joie dans les morsures, de l'attraction même sous les dégoûts.
La Mort.
Les pleurs que j'ai tirés des yeux formeraient des océans, les oeuvres que j'ai abattues composeraient un tas plus haut que tous les mondes.
La Luxure.
Couverte de joyaux d'or, la prostituée, belle du désir de tous les hommes, chante à voix basse des mots amoureux sous la lanterne qui fume.
La Mort.
Les vers blanchâtres, dans la nuit du tombeau, se collent sur les visages, comme un essaim d'abeilles qui dévorent une figue.
In 1857 verschenen er enkele fragmenten van deze tweede Tentation in het door Théophile Gautier geredigeerde tijdschrift L'Artiste, maar, om de redenen die ik noemde, bleef 't grootste gedeelte rusten in de ‘cartons’ van de schrijver. Flaubert maakte Salammbô, en na Salammbô de tweede Education sentimentale. Daarna, in 1869, neemt hij Saint Antoine weer op. ‘Ce milieu | |
[pagina 729]
| |
extravagant me plaît et je m'y plonge.’ Maar de dood van zijn dierbare vriend Bouilhet komt zijn arbeidsdrift wreed verstoren. Wat al slagen! Bouilhet, Sainte Beuve, Jules de Goncourt, Duplan, sterven kort na elkaar. Hij voelt zich eenzaam. En om niet geheel te versomberen, verdiept hij zich in de arbeid. ‘La vie n'est supportable qu'avec une ivresse quelconque.’ En daarna breekt de oorlog van '70 uit. Flauberts pessimisme, zijn wanhoop over de menselike natuur, worden er door verhevigd: ‘Voilà donc l'homme naturel. Faites des théories maintenant! Vantez le progrès des lumières et le bon sens des masses, et la douceur du peuple français!’ Naarmate de oorlog voortgaat met zijn verschrikkingen, worden zijn ontboezemingen wanhopiger over de ‘stupidité féroce des hommes.’ Hij tracht vergetelheid te vinden in Saint Antoine, ook later, als de Commune woedt te Parijs. In zijn huis te Croisset, dat bezet is geweest door de Pruisen, vindt hij zijn aantekeningen ongeschonden terug. Zijn korrespondentie toont hoe hij filozofiese en theologiese studieën maakt voor deze derde bewerking, het boeddhisme bestudeert, en een Boeddha maakt waarover hij tevreden is: ‘Aussi ai-je fait un petit Bouddha que je crois aimable.’ Hij leest of herleest Kant en Hegel, die hij vergelijkt met Spinoza, ‘son vieux et trois fois grand Spinoza. Quel génie, quelle oeuvre que l'Ethique!’ Nog vervangt hij de drie goddelike deugden, Hoop, Geloof en Liefde, door het gelaat van Kristus, en verheldert hij de symboliek der fantastiese beesten, en dan, in September 1872, is de derde Saint Antoine voltooid, en begint hij onmiddellik aan Bouvard et Pécuchet. Allerlei omstandigheden maken dat 't werk eerst 't volgend jaar gedrukt wordt. Grote droefheid vervult Flaubert als hij ‘afdrukken’ zet op de laatste proef van zijn boek. ‘Je ne vous cache point,’ schrijft hij aan George Sand, ‘que j'ai eu un quart d'heure de grande tristesse lorsque j'ai contemplé la dernière épreuve. Il en coûte de se séparer d'un vieux compagnon.’ In 1874 verschijnt Saint Antoine eindelik, en 't is die bewerking, de enige door Flaubert zelf gepubliceerd, die 't meest bekend is geworden.
De derde definitieve Tentation is een nieuw werk geworden, in allerlei opzichten afwijkend van de beide vorige. De bewerking die in 1856 Flaubert aan zijn jeugdwerk had doen ondergaan, besnoeiing, bekorting, samenvatting, die bewerking | |
[pagina 730]
| |
heeft hij in veei groter mate toegepast op de Tentation van 1856. Nog meer heeft hij er naar gestreefd de hallucinaties van Antonius begrijpelik te maken, en daar deze hallucinaties dikwels zó zijn dat ze niet kunnen ontspruiten in 't brein van een eenvoudig, ongeletterd man, heeft hij van de onwetende bijna een geleerde gemaakt. Het relaas van zijn leven in 't begin is een vernuftige inleiding tot de hallucinaties die zullen volgen. De vrouwen die hij ontmoet heeft, zijn Bijbellezen, zijn bezoeken aan Alexandrië, geven de realiteit aan waaruit zijn gezichtsbegochelingen zullen voortkomen. De werkwijze van Flaubert is wetenschappeliker geworden. Als men later de bronnen waaruit hij putte zal vergelijken met zijn werk, zal blijken dat hij kritieser is geworden en niet meer met gretige argeloosheid kleurige biezonderheden gebruikt die hij vindt bij middeleeuwse auteurs, al verwijt Taine hem nog na de uitgave van 1874 dat hij voor zijn heresiarchen te veel geput heeft uit Contra octoginta haereses opus eximimium van Epiphanius, een vrij geborneerde ‘dévot de province’, zoals Taine zegt. Dat de kompositie van de definitieve tekst veel zorgvuldiger is, blijkt ook uit 't gedeelte waarin Flaubert de verzoekingen en de onderlinge strijd van Dood en Luxuria beschrijft. 't Begint met de herinnering die opdoemt in Antonius' geheugen aan een meisje Ammonaria dat hij gekend heeft. Daarna verschijnen een oude en een jonge vrouw, die beurtelings de Dood en het Leven verheerliken. Oude klanken vindt men in die dialoog terug. Maar als de vrouwen zich onthullen, en Dood en Luxuria blijken te zijn, is er in enkele bladzijden slechts - dus buitengewoon beknopt vergeleken bij de vorige redakties - een worsteling tussen beide, waarin ze hun kracht en macht beurtelings verheerliken. De jonge en de oude vrouw roemden de zaligheden van leven en sterven, maar Dood en Luxuria wedijveren in somberheid en verschrikkingen. In een lapidaire stijl, dreigend en angstig, zonder de minste vleiende meeslependheid, worden de korte zinnen uitgestoten als kreten van woede. In de tekst van 1874 is de tocht door de hemelruimte veel beknopter, veel soberder, bijna dor, weergegeven. De ideeën die daarin de duivel aan Antonius opdringt, zijn voornamelik deze: De aarde is niet het middelpunt van het heelal. Er is geen harmonie der sferen (Aucun bruit! pas même le croassement des aigles! Rien!) Er zijn geen grenzen. De stof is deel van God. Het hierna- | |
[pagina 731]
| |
maals wordt bijtend door de Duivel aldus gedefinieerd: ‘Quand le fini jouira de l'infini, dans un endroit restreint enfermant l'absolu.’ Er is dramatiese stijging in dit toneel, dat zijn hoogtepunt bereikt wanneer de duivel de vorm als een dwaling der zinnen, de substantie als een gedachteverbeelding voorstelt, de schijn als enige werkelikheid. En zelfs: ‘Mais es-tu sûr de voir? es-tu même sûr de vivre? Peut-être qu'il n'y a rien!’ Ik wil niet zeggen dat dit het eindwoord van de levensbeschouwing van de Flaubert van 1874 was, maar zeker is 't dat er een toon van wrang skepticisme gaat door dit gehele belangrijke fragment. Ook het einde van het werk is anders dan dat van de vorige bewerkingen. Het gedeelte dat in de eerste bewerking het tweede bedrijf afsloot, is in de tekst van 1874 het einde geworden, n.l. het vurige verlangen van Antonius een bestanddeel te worden van alle materie, óók dier en plant te zijn. Daarop volgt, wel is waar, de verschijning van het gelaat van Kristus, in de zon die door de wolken breekt, maar die goddelike verschijning is zwak vergeleken bij de uitvoerige schildering van Hoop, Geloof en Liefde in de vorige bewerkingen. In de Tentation van 1874 heeft Flaubert een nieuwe figuur gebracht, n.l. die van Hilarion, de oud-discipel van Antonius, en deze verenigt in zich, maar saamgedrongen, en scherper en erudieter, al de bezwaren en tegenwerpingen en negaties van Logica en Duivel. Antonius noemt hij een huichelaar, die zich in de eenzaamheid begraaft om zich béter aan zijn begeerten te kunnen overgeven, die zich van vlezen, wijn en eerbewijzen onthoudt, maar zich de grootste genietingen laat aanbieden door zijn fantazie. ‘Ta chasteté n'est qu'une corruption plus subtile, et ce mépris du monde l'impuissance de ta haine contre lui! C'est là ce qui rend tes pareils si lugubres, ou peut-être parce qu'ils doutent. La possession de la vérité donne la joie. Est-que Jésus était triste?’ Dit is 'n nieuwe toon! Zo scherp en minachtend had Flaubert zich nooit tot Antonius gericht. Uit de eerste Tentation sprak eerder - ik toonde 't aan - een broederlike sympathie voor de door verleidingen gemartelde monnik. En horen we niet de leerling van Duitse en Franse exegeten, van Strauss en Renan, in de woorden van Hilarion: ‘Les efforts pour comprendre Dieu sont supérieurs à tes mortifications pour le fléchir. Nous n'avons de mérite que par notre soif du vrai.’ | |
[pagina 732]
| |
En welk een minachting voor hen die zich een God scheppen naar hun eigen bekrompen menselik inzicht spreekt er uit deze woorden van Apollonius: ‘Il croit, comme une brute, à la réalité des choses. La terreur qu'il a des Dieux l'empêche de les comprendre; et il ravale le sien au niveau d'un roi jaloux!’ De goddelike deugden, die in de eerste Tentation Antonius zo krachtig en mild terzijde staan, zijn verdwenen. Eveneens de Wetenschap, met zijn wanhoop om eigen onvermogen, maar ook met zijn juichende trots. Had ook niet de wetenschap Flaubert teleurgesteld? Was niet door de oorlog van '70 gebleken dat het bloeitijdperk van de aanbeden wetenschap tegelijk een tijd was van barbaarsheid? Flauberts laatste onvoltooid gebleven werk zou duidelik tonen hoe skepties hij ‘la nouvelle idole’ was gaan beschouwen. Immers, Bouvard en Pécuchet is niet alleen een satire op wetenschappelik onderzoek door slecht onderlegde bekrompen geesten; het is ook een satire op hen die naïef alles verwachten van de rezultaten van hun onderzoek, en een satire op de tegenstrijdige methodes en inzichten over eenzelfde probleem. Alle illuzie faalt, ook de wetenschapsilluzie. Ziedaar de sombere gedachte van Bouvard et Pécuchet.
In 't voorafgaande heb ik getracht de inhoud van de drie bewerkingen van de Tentation te schetsen, en aan te tonen hoe ze alle drie een afspiegeling zijn van Flauberts geestelik leven, en zodoende óók een kostelike bijdrage tot de kennis der evolutie daarvan. Een afstand van twintig jaren scheidt de eerste Tentation van de laatste, door Flaubert eindelik aan de drukker toevertrouwd, en groot is eveneens de afstand tussen het weeldrige onstuimige prozagedicht en de latere straffe sobere bewerking van hetzelfde gegeven. Het zijn twee verschillende werken, die elk hun eigen gedachten, hun eigen vorm, hun eigen schoonheid hebben. Het eerste heeft grote gebreken, maar gebreken die voortkomen uit een excès de vertus, uit een overdaad van gedachten, gevoelens, fantazie. Inderdaad is het, zoals Bouilhet 't uitdrukte, maar enigszins minder gekuist, een stortvloed van parels, doch ongeregen parels. De woestijnheilige is te eentonig-slap getekend, een povere, voortdurend bevende, met alle verlokkingen meeslingerende mensepop; het realisme van 't dramaties verhaal is niet altijd doorlicht van schoonheidsglans, 't klinkt dikwels te hel, te cynies-hoonlachend of te rauw-zinnelik. Ook missen we er de schone kompositie van de latere | |
[pagina 733]
| |
werken, en lijkt het gebruik van al die vreemde namen van heresieën soms overbodig geleerdheidsvertoon. Telkens komt ons een ‘te veel!’ op de lippen, en toch.... hoe overweldigend-meeslepend is die ruisende taalmuziek, wat een schoonheid van immer wisselende tonelen, van lyriese vervoeringen, van bloeiende vizioenen, van hartstochtelike dialogen, welk een uitbundige en tegelijk ontroerde uitbeelding van de velerlei gevoelens die ziel en geest van de jonge romanticus hadden bewogen. In die eerste Tentation komen bladzijden voor die tot 't schoonste behoren wat de Franse romantiek heeft voortgebracht. We begrijpen hoe Flaubert later, denkend aan de dagen van tomeloze scheppingsdrang, toen hij zijn eerste Tentation neerschreef, eens, op 'n dag van pijnlik-moeilike arbeid, met smartelik heimwee uitriep: ‘Oh! heureux temps de Saint Antoine, où êtes-vous?’ Volgens de opvatting die Flaubert eenmaal uitsprak in een van zijn brieven, n.l. dat de kunstenaar in zijn werk moet te vinden zijn, maar op biezondere wijze, als God in de Schepping, overal aanwezig, doch nergens zichtbaar, volgens die opvatting heeft de schrijver getracht al 't onmiddellik-persoonlike à la Musset uit zijn latere Tentation te verwijderen. De lyriese persoonlike ontboezemingen, die de eerste Tentation in veel doen gelijken op de reeks jeugdwerken van de pessimistiese romantiese jongeling: Mémoires d'un fou, Novembre, de eerste Education sentimentale, die ontboezemingen vindt ge niet terug in de laatste bewerking. Maar Flauberts levensbeschouwing, zijn ideeën over God en mensheid, vindt ge er méér, véél meer dan hijzelf 't gewenst heeft volgens zijn kunsttheorieën.... Een versomberde Flaubert, skeptieser dan hij ooit geweest was, schreef de laatste Tentation. Wat hij behouden had was zijn liefde voor 't leven, voor al 't geschapene, zich uitend in de ontboezeming van Antonius, die één wil zijn met de schepping, één met alles wat leeft, die de materie zelf wil zijn. 't Is niet toevallig dat met die hartstochtelike ontboezeming de laatste Tentation eindigt. Het is de geloofsbelijdenis van de kunstenaar Flaubert, die ondanks alles, het leven, al het levende, bewonderde en lief had. De Antonius van zijn laatste Tentation, die niet meer bang is, maar zich verrukt buigt over de wonderen van de schepping, over planten die dieren lijken en stenen met mensevor- | |
[pagina 734]
| |
men, over verdorde varens die herleven, ledematen die ontstaan en bolletjes die van leven beginnen te trillen, de Antonius die uitroept: ‘O bonheur! bonheur! j'ai vu naître la vie, j'ai vu le mouvement commencer,’ en die zou willen ‘pénétrer chaque atome, descendre jusqu'au fond de la matière,’ dat is Flaubert zèlf, dat is nog steeds de jonge voetreiziger die, in de maanavond, op de Bretonse rotskust, een ontzaglike liefde voor het ganse natuurleven in zich voelde zwellen, een brandende sympathie voor de sterren, de zee en de aarde, de sympathie die alle grote kunstenaars gekend hebben, een Goethe en een Shakespeare, en die even vurig en innig en verheven is als het verlangen van de gelovige naar de vereniging met zijn God.
Hilversum. P. Valkhoff. |
|