| |
| |
| |
| |
Het bezit.
Hoe het zoo opeens gekomen was, kon Bertha Breevoort zich niet verklaren. Het wàs ook niet plotseling gekomen - het had drup voor drup doorgesiepeld, jaren lang - en eindelijk was er de stroom, waar haar heele leven in verdronk.
Zoo zag ze het nu. Helder en afgeteekend scherp lagen de jaren van haar huwelijk voor haar geest, zoo gelijkmatig verschoven 't een na het ander. Haar man ging naar school, gaf zijn lesuren - thuis hadden zij het gezellig samen met veel zelfde liefhebberijen. En de eerste jaren had haar zieke moeder, die een paar huizen verder woonde, veel van haar tijd en zorg gevergd. Toen moeder gestorven was, had dit gemis lang een haast niet te vullen leegte gelaten.
Maar het lenigde zich weer. Zij deed haar huishouden, een beetje omslachtiger, een beetje preciezer op hun net bovenhuis met zijn vele bloemen en planten - veel boeken van Karel. Zij dronken samen koffie, wat gehaast meestal, omdat zij zoo ver van de H.B.S. woonden. 's Middags maakte zij een visite of kreeg bezoek - ze studeerde ook iederen dag piano - 't wèrd nooit wat, haar spel. En na het eten, de avond, waarop zij zich beiden verheugden, dien hij zooveel mogelijk vrij hield van privaatlessen. Karel speelde goed viool, zij accompagneerde accuraat; maar onder 't spelen dacht zij dikwijls wàt menschen zoo kon doen weg zijn in muziek - dat begreep zij niet.
Zij lazen ook veel samen - het liefst had zij eenvoudige ouderwetsche lectuur. Schimmel, dat was mooi en boeiend. Die nieuwe boeken waar Karel mee thuis kwam en die hij genoot, mocht zij niet. Altijd dat uitrafelen van gevoelens, en altijd tusschen mannen en vrouwen. Ze vond het zoo weinig interessant zulke dingen, en mal ook. Als je van mekaar hieldt, dan kwam er toch maar niet ineens zoo'n gevoel voor een ander. En 't was nog moeilijk om te lezen ook, ze begreep 't dikwijls heelemaal niet, en àls je 't eindelijk doorworsteld hadt - wat hadt je dan nòg! Ze werd altijd kregel, als ze Karel in zoo'n boek zoo verslonden zag.
Dikwijls ook waren er de avondjes van hun leeraars-coterietje - de
| |
| |
collega's met hun vrouwen. 't Was wel goed voor de variatie - 't moèst ook wel - je hoorde nu eenmaal conversatie te hebben. Maar och, per slot, wat hadt je er aan. Ze praatten, de vrouwen, over hun huishouden, hun kinderen; en als je zelf geen kinderen hadt, interesseerde je dat zoo weinig. Eigenlijk werd ze van die avondjes óók kriegel.
Maar 't waren kleine buien. Tevreden was ze daarna weer met haar bloemen, haar planten; vooral zoo'n kwijnende stakker, als je die weer ophaalde! En soms als ze zoo'n plant overal de zon nadroeg, was er een plotseling onredelijk verlangen in haar, dat ze graag pleegzuster zou zijn. Zoo voor iets zorgen, iets opkweeken, waar een werkelijk belang afhing van je toewijding, je nauwgezetheid....
Toen was er die middag geweest. Een vriendin uit haar meisjesjaren had haar bezocht; ze had eerst wat moeielijk zich verplaatst in een verloren tijd, een verloren gevoel; maar langzamerhand had zij den ouden toon teruggevonden. Tot de vriendin zei:
‘Ja, nu herken ik je weer - nu ben je weer de oude Bertha! Weet je nog, hoe vroolijk jij altijd was?’
‘Ja? Ja, ik ben nòg vroolijk.’
De andere hield het snelle weerwoord nog in tijds terug. Maar Bertha had gevoeld, alsof haar eer er van afhing, de meening te moeten verdedigen dat zij niet veranderd was.
Daarnà - alleen, was zij heel moe geweest. Zonderling moe.
‘Wàs zij niet vroolijk meer? Nu ja, je werdt ouder - je bleef natuurlijk niet geheel dezelfde. In 't begin ook verwachtte je alle mogelijkheden - nu wist je het. En je schikte je. Zoo, dat zij geen kinderen hadden - dat had zij nooit kunnen denken, en ook niet dat zij er volkomen tevreden onder zou zijn. Zoo had Karel 't haar doen inzien. Zij hadden 't samen zoo heel goed, zei hij, - en als je dàn zag de misère, de zorg, 't getob, de teleurstelling - de vervreemding dikwijls later niet te vergeten - en de machteloosheid dat je toch feitelijk niets voor 't geluk van je kinderen doen kon.... Neen, nu 't lot het eenmaal zoo gewild had, was het heusch zoo'n ongeluk niet geen kinderen te hebben.
Zoo had zij het ook heelemaal leeren inzien - zij was er ook onverschillig voor geworden. Wonderlijk, zij die vroeger zoo dol op kinderen was, vond het nu eigenlijk vervelend ernaar te moeten kijken of luisteren.
Maar toen Karel dien avond in een van zijn malle buien stoeierig en aanhalig deed, weerde zij hem ongedurig af.
| |
| |
Dien middag, dat gesprek was scherp in haar blijven leven. Toen de vriendin haar later nog eens schreef voor een afspraak, had Bertha verhindering.
Een jaar daarna was haar man ziek geworden; hij had zich overwerkt, zijn hart was nooit sterk geweest - en maanden had zij hem verpleegd en verzorgd. En in dien tijd was het vreemde gebeurd, het verwarrende: door alle zorg heen, door het verdriet hem daar zoo te zien liggen heen, was iets in haar ontkiemd en opgebloeid - iets dat haar onder deze omstandigheden had verschrikt als iets monsterachtigs, dat zij met geweld poogde te vertrappen. Maar het liet zich niet dooden - en het wàs.... geluk.
Ontsteld vocht zij met zichzelf. Zij vònd het toch meer dan ellendig dat hij zoo lang ziek bleef, dat hij daar maar lag en niet opschoot - en tòch, zij werd vroolijk. De vroolijkheid, die zij herkende in zich van vroeger, die zij heel langzaam, ongemerkt en ongeacht was kwijtgeraakt. En die nu terug kwam, nu er toch in 't geheel geen reden voor was.
Moeizaam, en aldoor verschrikt, zich schuldig vindend en verdorven, trachtte ze te begrijpen. Zij verstond zichzelve niet, en het werd ook niet anders. Het wàs toch zoo droevig, dat hij zich machteloos en onwel bleef voelen, dat hij lag te tobben of hij nog ooit wel weer zou kunnen werken; maar als zij 's morgens zich haastte hem te gaan helpen, de ziekenkamer in orde te maken, en den heelen dag nog voor zich had, kostte het haar moeite niet te zingen. Tot hij op een dag haar zeide: ‘dat jij zoo dapper bent en zoo vroolijk, onder al deze narigheid, daarvoor kan ik je niet genoeg bewonderen en dankbaar wezen.’ Ze moest de kamer uitgaan; en in het kleine logeerkamertje daarnaast was ze gaan zitten op het bed, haar hoofd in de kussens en had gehuild tot ze niet meer kon.
Die tranen stelden haar geweten een beetje gerust, maar zij verstond ze in hun oorsprong evenmin als haar vroolijkheid. Intusschen stelde ook hij vast tot haar meerdere geruststelling, toen hij begon op te knappen: Achteraf beschouwd was het een goede tijd geweest; zij waren elkaar nader dan ooit te voren gekomen.
Toen hij eindelijk beter was, moest hij toch heel kalm leven. Hij mocht geen privaatlessen meer geven, alleen zijn lesuren op de H.B.S. En dit werd in den duren tijd een groot financieel verschil. Het ging, omdat zij met hun beiden waren, maar 't was krap.
Bertha klaagde niet, tobde niet. Op denzelfden vroolijken moed leefde zij nog voort den eersten tijd van zijn beterschap. Zij schafte
| |
| |
de groote meid af, en scharrelde er zich door met een hulpje in de ochtenduren.
Maar op den eersten blijden ochtend toen hij weer naar school ging, kon zij het gevoel niet verdringen waarvoor zij zich schaamde:
‘Dat er mèt de winst een verlies was.’
En als hun kennissen en vrienden praatten over de narigheid die nu toch maar achter den rug was, en de vrouwen der collega's begrijpend-hartelijk ophaalden over dien moeielijken, angstigen tijd, dien zij had doorgemaakt zonder iets te mogen laten merken, hoorde zij het aan als een, die iets misdadigs in zich te verbergen heeft.
Wat zouden al die brave vrouwen wel zeggen, als zij openlijk biechtte die wonderlijke tegenstrijdige gevoelens - in plaats van te zwijgen met een glimlach die alles scheen toe te stemmen.
‘Maar eigenlijk ben jij er heel goed gaan uitzien,’ zei er een op een keer.
Zij zag de oogen van haar man vriendelijk naar zich heen - en ze, wendde zich af, of ze een schande in haar gezicht droeg.
Maar zèlf had zij 't gezien: opgebloeid was ze in een tijd die iedereen vermagerde en verouderde. En haar oogen stonden niet moe, maar jong en wijd.
En toen - toen Karel al lang weer de oude was - toen het winter werd en zijn gezondheid zich goed hield.... was zij zich vermoeid gaan voelen - slap en lusteloos. En als zij 's morgens wakker werd dacht zij:
‘Den heelen dag zoo blijven liggen - en geen mensch hoeven zien....’
Karel zei niets, maar de vrienden in het leeraarscoterietje wèl.
‘Ik geloof,’ zei haar vriendin met een onderzoekenden blik, ‘dat nu bij jou eindelijk de reactie komt.’
‘Wel mogelijk,’ gaf ze mat toe.
‘Je ziet er ellendig uit - 't moèst ook komen. 't Was onnatuurlijk zooals jij je hebt opgehouden.’
Zij sprak niet tegen. Ze gaf er zich aan over, dacht in die onoverwinnelijke moeheid, die toch stilling van haar gewetensknaging insloot, dat het zoo wel zou zijn. ‘Al die rare gevoelens, waarover zij wroeging had gehad, het was overspanning geweest, en nu werd alles weer gewoon.’
‘Jullie zijn ook altijd zoo maar met je beidjes,’ ging de vriendin
| |
| |
voort. ‘Jij was niets gewend. Als je kinderen hebt, sta je ieder oogenblik voor verrassingen van ziekte. 't Eene is nog niet voorbij of 't andere komt.’
Bertha knikte, liet zich raden wat staal te nemen, of een opwekkend middel. Maar de woorden hadden zich in haar bewustheid gebrand, en dien nacht toen zij uren wakker lag met wijd-open oogen wist zij het: wàt haar ziek maakte nu. Voor het eerst ook in dezen vreemden nacht van bewustwording zag zij haar huwelijksjaren ànders. Wat bij het bezoek der vriendin even gedaagd had, maar weer met al de kracht der gewilde overtuiging was verdrongen, dat maakte zich nu los uit den bodem van haar zieleleven met ontstellende, onloochenbare helderheid van inzicht. Nu wist zij, dat zij Karels redeneeringen slechts uit zelfbehoud had aangehangen, en er zichzelf met geweld tevredenheid mee had aangepraat; maar dat nooit haar diepste echte zelf het had aanvaard als waarheid. En nu haar kracht tot verweer op eenmaal ten einde was had zij den nieuwen moed zich alles te herinneren uit lang verleden tijd. Zag zij zichzelf terug, voelde zij terug als in den tijd voor haar huwelijk; zag zij Karel terug zooals zij hem toèn altijd gezien had: zittend aan tafel tusschen kinderen van haar - wandelend met een jongetje aan zijn hand, een dat op op háár leek.... en altijd had zij bevredigd gedacht, hoe 'n lieve goede vader hij zou zijn....
Naast haar ging zijn rustige ademhaling en het was haar als trok zich alles in haar terug. Terug van hem in volslagen eenzaamheid.
Die vreemde tijd - de tijd van zijn ziekte had alles eindelijk wakker gemaakt - had het verzet wakker gemaakt tegen haar onnatuurlijke berusting. Onnatuurlijk, dàt was haar leven geweest! Kinderen had zij gewild, naar kinderen was haar verlangen uitgegaan in haar verlovingstijd. Niet.... neen niet naar den man. Waarom zou ze zich dat niet bekennen, waarom zou ze over al die dingen nog langer liegen tegen zichzelf, zooals ze tegen en met Karel samen gelogen had. Nu herinnerde zij zich plotseling een stuk in een tijdschrift dat zij gelezen had - het was een bewering hoe er twee soorten van vrouwen waren: vrouwen en moeders. Ze had het niet ten einde gelezen, woordenzifterij had zij gedacht, en om een onbegrepen reden had 't haar onaangenaam aangedaan; de toon irriteerde haar, alsof iemand haar wees op een tekortkoming die ze niet begreep. Er was alleen een afwerende stugheid in haar geweest tegen Karel, toen ze het hem geinteresseerd had zien lezen....
| |
| |
De twee soorten - twéé soorten, ze begréép die andere soort niet eens - was dàt dan niet het natuurlijke, dat je samen met een man maar ze veel van hieldt kinderen wou hebben.... Hier haperde iets in haar voelen; haar intuïtie stootte op iets, maar ze wist niet wàt. Heftiger slechts wist zij dit: tot wàt voor verdraaide denkwijze had hij haar gebracht! Ze luisterde weer naar zijn ademhaling. Rustig sliep hij - als een tevreden mensch.
Ze wrong haar handen onder het dek, proefde zilt in haar mondhoeken. Een tevreden mensch....
En sàmen waren zij toch begonnen, en samen hadden zij toch een nest gebouwd. Man en vrouw. En hij had toch óók gehoopt! Haar hand balde zich bevend op haar borst.
‘Waaròm had zij geen kind - waarom zij niet en anderen wèl! En plotseling vloog het bloed haar in gloeiende drift naar het hoofd. ‘Waaròm hàd zij geen kind, maar waarom mocht zij dan óók niet als iets natuurlijks het gemis er van zien! Zij zag zich op een avond met Karel - en hij, haar hoofd tusschen zijn handen, zijn oogen diep-innig in de hare: ‘Wij hebben 't goed samen hè vrouw? Wij hebben niets anders noodig.’
‘Neen,’ had zij gezegd, ‘neen.’
En zij had piano gespeeld, en hij viool, en een uurtje samen gelezen hadden ze. En toen had zij warmen wijn gemaakt omdat hij daar zoo van hield. Lang, al maar later had zij willen opblijven, en zij had opeens vreemd bedacht, hoe zij best begrijpen kon eigenlijk dat een man lust kon hebben zich eens goèd dronken te drinken. Karel had gezegd: ‘Zalig hè kind, zoo'n avond met zijn beidjes.’
Ja ja zeker! Piano-spelen, lezen in een boek, zoo'n bedacht verhaal, en warme wijn, en met z'n tweeën - zooals je begonnen was, zoo zat je nu nòg - en zoo zou je zitten als oude menschen. Met z'n beiden.
‘God, maar als je dat nu niet kòn! Als je dat niet meer kòn! Als je nu tot de soort hoorde die moeder moèst zijn, en anders te gronde ging, zooals een ander aan een ongelukkige liefde....
Wij zoo met zijn beidjes....
‘O ja, wij zoo met z'n beiden in de gruwelijkste eenzaamheid - dat je stikte van eenzaamheid in zijn omhelzing - dat je oog in oog samen, uitkeek naar wat ànders dat er nooit zou zijn - dat je in veilige liefdevolle armen stierf van angst om je leven!
De vrouwen in die boeken dan, die smachtten naar een anderen
| |
| |
man.... 't Was mogelijk - zij kon 't zich niet indenken - wie was er zoo goed als Karel - Neen, maar dat àndere: kinderen, het perspectief van je leven, de toekomst....
En nooit kon je iets van dat alles zeggen, nooit, tegen niemand. Oppassen moest je en liegen, dat was je eenig behoud. Want hiermede zou het nòg veel erger zijn dan met alle andere vertrouwelijkheid: hàdt je eenmaal iets van jezelf laten kijken aan iemand, aan wien ook, dan hadt je daarmee het onuitroeibaar gevoel, dat je je vernederd hadt en overgeleverd voor niets, en de ander je nu alleen maar minderwaardig vondt.
Na dien nacht leefde ze anders. Even gebukt innerlijk, even machteloos worstelend, maar alsof een deur was opengegaan waardoor zij keek in de wereld die haar ontbrak. En er was een bevrijding in de gedachte, dat zij nu tenminste zichzelf niet meer beloog.
Ze dacht dat ze het nu wel kon aanvaarden, maar met de onbewuste listigheid, die soms uit ongeweten gronden onze daden drijft, zei ze op een dag tegen Karel, dat zij toch wel heel moe werd van die weinige hulp overdag.
Hij begreep het, vond het miserabel. Ze zag er ook doodaf uit, of ze op haar laatste krachten teerde. En ongerust, liet hij zonder er haar vooraf over te raadplegen, den dokter komen.
Er kwam een doffe argwaan in haar, en ze trok zich geheel in haar schulp, toen ze merkte, dat de medicus al heel gauw naar een psychische oorzaak zocht. Hij had haar in de ziekte van haar man beschouwd als een heel lieve, heel knappe vooral, maar weinig interessante vrouw. Absoluut ook niet intelligent, dacht hij. Maar nu was er een bewuste, afwerende geslotenheid in haar, die hem plotseling opmerkzaam deed worden. En ziende, dat er niets uit haar te krijgen was, kwam hij een paar dagen later onverwachts terug, op een tijd dat hij wist haar alleen te treffen.
En overtuigd dat het vaderlijk air, waarmee hij mechanisch in zijn groote praktijk vertrouwen lokte, ook hier gemakkelijk overwinnen zou - begon hij, zonder zalving, eer zakelijk, maar met een drang van ‘kom vertel 't me nu maar gauw, want weten moet ik 't tòch -’: -
‘Wat had zij dat haar zoo hinderde voortdurend....’
Ze kreeg onvoorbereid, innerlijk een schok, of iemand een wond raakte. Maar ze zei met een misleidende kalmte:
‘Wat zou ik hebben, dokter?’
| |
| |
Hij liep er niet in. Hij had te duidelijk het eerste moment bij verrassing de uitdrukking in haar gezicht gezien van: ‘Wat doe je hier?’ En bovendien, iemand veranderde niet van niets zoo opvallend.
Hij ging makkelijker zitten, keek onverschillig langs haar heen.
‘Och,’ zei hij peinzend. ‘We hebben allemaal wel onze tijden van depressie hè? En een man heeft zijn werk - een vrouw heeft veel minder afleiding - u is veel alleen.’
‘Misschien wel ja - maar ik merk 't eigenlijk niet eens - ik heb altijd zooveel te doen - de tijd vliegt.’
Hij knikte, keek belangstellend rond; vroeg naar haar bloemen - bizonderheden van een enkele plant. En in dien tijd dacht hij aan haar moederlijke intuïtie en zorg voor zijn zieke.
‘Is 't u nooit een gemis geweest, dat u geen kinderen hebt?’ vroeg hij onverhoeds.
Ze had hem mogen lijden om zijn meeleven in Karels ziekte al die maanden. Nu brak een haat tegen hem in haar los. ‘Wij kinderen? Neen, dat heb ik nooit als een gemis gevoeld.’
Hij zag haar aan. Ze had een lach, hard, lichtzinnig bijna, die niet bij haar hoorde.
‘Kom, ik wou u zoo graag helpen, mevrouw,’ zei hij, warmhartelijk.
Maar zij dacht, terwijl ze hem in zijn ijdele oogen keek, dat hij drie kinderen had, waar hij graag van vertelde - en hoe hij er toch niet van teruggeschrikt was, te trachten haar met een vuistslag in de modder te laten tuimelen, alléén om te wéten - inplaats van als mensch haar begrijpend te ontzien en haar strijd te eerbiedigen.
‘Geeft u me dan wat staal,’ zei ze liefjes, een stekende spot in haar mooie oogen, die hij alleen maar onverschillig rustig kende.
Hij lachte een beetje, praatte nog wat, redde met eenige moeite zijn vaderlijk air, en vertrok met de onaangename combinatie van gevoel een flater te hebben begaan èn voor den mal te zijn gehouden. Tegen Karel stak na dit bezoek een argwaan in haar op dat hij achter haar rug met den dokter over haar praatte, en in een gekrenktheid trok zij zich van hem terug.
Er kwam een kille stroefheid in hun verhouding, die hij niet vermocht te overbruggen; en een aanbod 's avonds om weer geregeld muziek te maken, verwierp ze botweg.
‘Heb je er geen plezier meer in?’ vroeg hij. ‘Laten we dan wat lezen samen.’
| |
| |
Ze barstte in snikken uit. Woedend snikte ze op. Haar wanhoop, haar razernij van leegte - van léégte! Afgronden van leegte!
Jà, laten we lezen! laten we muziek maken! Je hebt wel geen kinderen, je bent wel een onnut schepsel op de wereld. Je loopt wel alleen als iedereen een kind aan de hand heeft - en om je tafel zijn daar wel dag aan dag de leeggebleven plaatsen die nooit zullen worden ingenomen.... maar dàt is allemaal niets! Laten we muziek maken, laten we lezen - interessante dingen over vrouwen of moeders - en dan een dokter er bij die vindt dat je 't zoo stil hebt. Kom, er zijn zooveel àndere dingen nog in 't leven - zoek bezigheid voor je geest!....
Maar ze zei niets, ze stikte erin, bracht er niets uit. En toen Karel troostend bij haar zat terwijl zij op de canapé lag, en haar een kopje thee bracht, dacht ze met zijn groote hand tusschen haar twee bevende:
‘Goddank dat ik niets gezegd heb - dat ik 't binnen heb gehouden, alles weer gezwegen tenminste. Want.... ja ja, natuurlijk, hoe hield ze van Karel - de gedachte alleen hem eens te moeten missen.... Maar dit was iets, waarbij ze hem nu eenmaal niet verdroèg. Bleef het tenslotte toch altijd het diep-in, zij 't dan onredelijk, verwijt dat hij haar kinderloos had gelaten en daarmee zelf tevreden was? Ze wist het niet te ontleden, wist alleen dat dit een stuk gevoelsleven was, waarvan ze hem vijandig ver hield.
Maar den volgenden avond haalde zij uit zich zelf de muziek voor den dag. En hij kuste haar, blij dat de crisis voorbij scheen.
Op een avond toen zij de krant zaten te lezen, stootte haar blik op een advertentie:
Wordt gevraagd voor een jongen van elf jaar een vriendelijk tehuis in beschaafd milieu. Toezicht op schoolwerk gewenscht.
Zij zat er lang voor. Een visioen ging plotseling voor haar open: daar aan den kant van de tafel een jongen met boeken en schriften - een jongen die in en uit zou loopen, die haar zorg zou eischen en dankbaar aanhankelijk zich aan haar hechten. Een kinderstem in huis - een kinderstap....
Het duurde lang eer zij Karel het blad toeschoof. En gespannen zat zij op te letten over haar krant heen, zijn oogen volgend langs de reeksen advertenties. Maar 't ontsnapte blijkbaar volkomen aan zijn aandacht.
Toen in een drift schoof haar vinger vooruit. ‘Als wij dat eens deden.’
| |
| |
Alsof ze schertste klonk haar stem. Maar hij keek wantrouwend verbaasd.
‘Wij??’ En iets in haar gezicht dat niet strookte met haar stem deed hem verder vragen:
‘Dat zou jij toch niet willen?’
Ze dwong haar oogen strak en rustig in de zijne.
‘Och - 't zou een tegemoetkoming zijn. Alléén natuurlijk als 't héél goed betaalde - zoo dat ik weer betere hulp kan nemen.’
Hij antwoordde niet. Hij had haar mond zien beven bij den koelen, zakelijken, bijna inhaligen toon - en hij piekerde of zij 't eigenlijk een diepe vernedering vond zoo iets te moeten aanpakken.
‘Zou jij er bij winnen?’ polste hij, mannelijk kortzichtig.
‘Ja,’ zei ze dubbelzinnig.
Hij dacht dat hij een slimmen omweg maakte om haar uit haar schuilhoek te lokken.
‘Maar als ik weer sterker word, kan ik er weer lessen bij nemen, en dan....’
‘Dan zijn we er nog niet voorgoed aan gebonden,’ ontsprong ze hem.
Iets in hem, waarschuwde hem, dat zij beiden het punt waar 't om ging, niet raakten - iets in hem verzette zich.
‘Wij kunnen er nog eens over denken,’ schoof hij het eindelijk van zich af.
Ze zei niets meer; maar de volgende dagen liet hem het vermoeden niet los, dat er een andere reden was dan de begeerte bij te verdienen. Zij was altijd onverschillig voor weelde geweest en alles behalve gemakzuchtig. En of nu werkelijk dat gemis van de groote meid haar zóó uitputte....
Maar terwijl zij er niet over spraken, kreeg hij de gewaarwording dat ze hem drong. Ze drong hem met haar gezicht waarin een strakke gespannenheid te wachten stond; een gloed in haar oogen als van een hongerlijder. En de moeite die 't haar kostte zich niet aan hem te openbaren, te zeggen: in 's hemelsnaam help me, gééf me mijn zin, want ik kàn niet verder zoo - dit zelfbedwang joeg een vijandigheid tegen hem in haar op, als tegen den eenigen die haar helpen kòn en niet wilde.
Hij was van hen tweeën degene, die 't snelst en 't zuiverst voor de ander voelde. Maar in deze dagen kwam hij tot de onwillige erkentenis, dat met al zijn liefde hij haar toch niet kende, niet begreep. En 't was deze onzekerheid, die hem deed toegeven.
| |
| |
‘In 's hemels naam dan, zóó ging het ook niet langer. Het was te probeeren, en feitelijk had hij ook niet het recht haar tegen te werken nu hij zelf zoo weinig verdiende tegenwoordig. Lam genoeg, maar wat deedt je eraan. En hoe was zij het altijd geweest, die in dien moeielijksten tijd van zijn ziekte er den moed in hield....’
Zijn gedachten bleven aan die herinnering hangen; aan haar geestkracht toen, haar nooit falende altijd weer nieuwe verzinsels om hem op te beuren - haar grappig met hem omspringen of hij een baby was. Hij dacht aan haar gezicht toèn, en haar matte onverschilligheid nu.
Toch bleef hij nog innerlijk tegenstribbelen. Het zou voor een goed deel uit zijn met hun vertrouwelijk samenleven - het zou.... zoo heel iets anders worden. En hij verschoof het nog in de stille hoop dat zij ook zich bedenken zou.
Toen eindelijk - afgemat door de strakke stilzwijgendheid, waarmee zij als over en dóór hem heen naar iets anders staarde, begon hij er weer over. Als zij het nu nog wilde, moest het maar gebeuren.
Hij had de harde teleurstelling te bekampen haar niet onmiddellijk te zien oplichten in dankbare blijdschap. Zij gaf niet eens dadelijk toe, zocht nu zelf bezwaren; hij zag haar listig zwenken, en eindelijk toegeven of tenslotte zij zwichtte en niet hij. En in een verdrietige onvastheid, nu in 't geheel niet meer wetend hoe hij haar moest aanpakken, gaf voor 't eerst zijn goed humeur het op.
Dit ongewone, dat hij korzelig in zichzelf gekeerd zich van haar af wendde, deed haar opeens beseffen, wàt zij hem eigenlijk aandeed. En op een middag toen hij zoo stil en neerslachtig de trap op kwam loopen, vloog zij opeens hem tegemoet, kuste hem als een zwijgende bede om vergeving.
Het ontroerde hem, en zijn gepieker ontviel hem. Nog dienzelfden avond schreef hij - had twee dagen later al antwoord van de moeder, die licht ongesteld, op het punt naar 't buitenland te vertrekken voor een poos, niet zelf kon komen, en verzocht als het niet te veel gevergd was, een van beiden bij haar in Hilversum te willen komen.
Toen Breevoort Bertha voorstelde dat zij zou gaan, zag hij haar terugschrikken in een schuwheid, die zoo in 't geheel niet bij haar paste, dat het hem pijn deed.
‘Neen, o neen, wou hij niet gaan? Zulke dingen kon zij niet....’
De angst was zóó onevenredig aan het heele bezoek, dat hij daaruit
| |
| |
besloot hoe abnormaal nerveus zij moest zijn. Maar mèt het openbaren van deze schuwheid en zijn bereidheid haar tegemoet te komen, scheen de gêne tusschen hen opeens weggevallen, alsof zij nu zich geheel had overgeleverd daarmede. En 't was hem, alsof hij haar weer teruggekregen had, nu hij geheel voor haar kon zorgen.
Maar over alles van dit heden heen, keek zij uit naar de nieuwe toekomst.
Breevoort was naar Hilversum gegaan. In de groote villa, waar mevrouw Velters, een nog jonge weduwe woonde, voelde hij zich plotseling verplaatst in een andere wereld, die hij niet kende - de sfeer van een mondaine vrouw. Kortaf maar heel vriendelijk vertelde zij hem het noodzakelijke: hoe zij voor haar gezondheid herhaaldelijk naar 't buitenland moest, en 't kind dan telkens aan familie werd overgelaten. Daarom had zij besloten een tijdelijk tehuis voor hem te zoeken. Dat Breevoort leeraar was gaf den doorslag; de jongen was niet vlug, heel verstrooid, en tobde met zijn huiswerk. 't Was geen lastig kind overigens.
Zij praatte voort, alles rakend en bepalend, nauwkeurig en juist, niets vergetend of overslaand, maar met dat al zakelijk onverschillig of het een vreemde gold. En hij zag haar oogen - wonderlijke oogen, grauw en groot in een bewegelijk mager fijn gezicht - telkens wegzwerven met een plotselinge tinteling, alsof onverhoeds haar aandacht elders werd gevat.
Hij zat stil tegenover haar, en voelde zich vreemd met deze vrouw, zooals hij ze niet kende in zijn kring, waar de mannen een zeker overwicht van geleerdheid bezaten over de vrouwen. Deze vrouw - dit peilde hij langzaam maar vast - was een ander wezen, een die totaal onverschillig, geringschattend zelfs over zijn meerdere kennis heenliep - die zich zijn meerdere voelde en leefde in dingen waarvan hij geen flauw benul had. Hij.... voelde zich dom bij haar, en dat irriteerde hem en boeide hem tegelijk zonderling. En toen zij zeide met mevrouw nader te zullen correspondeeren nog, en Willy dan op haar doorreis meteen bij hen brengen, betrapte hij zich erop, dat hij als in een flits hun huis zag burgerlijk eenvoudig tegenover deze luxueuse omgeving - zijn vrouw moeielijk en stroef tegenover de verbluffende onverschillige gemakkelijkheid dezer vrouw.
Hij zag ook den jongen, een stug, stil kind, dat hem zonder belangstelling blijkbaar bekeek, met datzelfde onverschillige laatdunkende gemak in zijn optreden.
| |
| |
Toen hij afscheid nam, zei mevrouw Velters: ‘Het is een heele zorg die uw vrouw op zich wil nemen.’
‘Mijn vrouw doet het graag,’ antwoordde hij, onzeker onder haar peilende oogen, die plotseling, en voor 't eerst, in scherpe aandacht zich op hem vestigden.
‘En u?’
‘Ik natuurlijk ook.’
Hij vond dat hij het sullig zei. Ze lachte met datzelfde onderzoekende en tegelijk verwerpende dat hem warm deed worden tot onder zijn haren. Maar toen ze hem met een kort, vriendelijk woord tot afscheid de hand reikte, scheen haar aandacht alweer ver van hem.
Toen hij den voortuin doorliep naar het hek was hij kwaad op Bertha. Dergelijke dingen moest ze voortaan toch maar zelf opknappen. En de heele terugreis behield hij het gevoel, dat deze vreemde vrouw ineens den vinger gelegd had op een hemzelf ternauwernood bekende, zeere plek.
Thuis gaf hij een kort, wat korzelig verslag van zijn wedervaren. Bertha luisterde stil, maar 't prikkelde hem dat zij noch zijn wrevel opmerkte, noch heel blij scheen. En hij behield een onduidelijk gevoel van gekrenktheid, waarin samenvloeiden gedachten als: kon 't haar zóó weinig schelen - en als hij dáárvoor zoo'n vervelend bezoek had moeten doorworstelen....
Bovendien wist hij nog altijd niet haar ware beweegredenen. Hij gelòòfde nog altijd niet....
Op een morgen kort voor de komst van den jongen zocht hij haar, en vond haar bezig op het kamertje van den verwachten kleinen gast. En toen zij, verrast bij haar ingespannen bezigheid het hoofd wendde en hem aanzag, toèn herkende hij het gezicht uit den tijd van zijn ziekte - het gezicht uit hun eersten huwelijkstijd - en toèn wist hij het.
Bezeerd, getroffen, jaloersch, landerig, zei hij niets. Het lamste vond hij nog, dat er zóó weinig vertrouwelijkheid van haar kant bleek te zijn tusschen hen, dat ze hem haar leed en haar strijd die haar haar krachten hadden gekost, niet had kunnen of willen zeggen.
Toch - in zijn eenzaamheid, die hij naast de hare uitleed in deze dagen, kwam hij tot de gedachte, die hem verzoenend over eigen leed heen hielp: Gelukkig dat hij zich niet verzet had - dat zij dit surrogaat dan nu hebben zou. En het bijzijn van den jongen zou de wrijving wegnemen, die hij nu bewust voortdurend tusschen hen voelde.
| |
| |
Op een kouden sneeuwdag in November had mevrouw Velters haar zoontje gebracht. Wat ontrust had Breevoort naar Bertha gekeken toen de auto voor de deur stilhield. Maar in haar gezicht was geen verlegenheid of pijn geweest. Alleen het licht, dat hem haast beleedigde.
Het onderhoud duurde kort. Met mannelijke verbazing had hij erbij gezeten. En hij had plezier gehad innerlijk ook. Want Bertha was niet overbluft geweest. Met de onverschillige hooghartigheid die tot vriendelijkheid zich hier wel verzachten wilde, had de moeder in haar bontmantel, met haar parfum, haar rappe nerveuse stem, - wonderlijk juist en beknopt nauwkeurig wist zij immer de woorden te kiezen, dacht Breevoort - met grooten tact gesproken van den dank dien zij schuldig was aan degenen, die tijdens haar afwezigheid, aan haar kind een tehuis wilden bereiden. En Bertha, lang, in haar smettelooze keurigheid van bijna non-achtigen eenvoud, had hier tegenover een beleefdheid gehad, een onaantastbare koelheid, die nergens aan de wellevendheid te kort deed.
Maar bij het afscheid had zij, de vingertoppen licht op de schouders van den jongen, dezen haast onmerkbaar achteruit, naar zich toegetrokken.
Het was een stug, in uiterlijke dingen zeer verwend, naar het innerlijk zeer verwaarloosd kind, - van zijn vroegste jeugd af aan kinderjuffrouwen overgelaten; waar hij even gewend was, had immer zijn moeder om een grief de juffrouw weer weggestuurd. De laatste paar jaar de juffrouwen ontgroeid, kwam hij wanneer zijn moeder reisde, in huis bij een oom en tante - een groot gezin waar hij de oudere jongens niet aan kon, voor de kleineren zichzelf te groot achtte - en evenmin iemand zich veel om hem bekommerde.
Dit nieuw tehuis onderging hij meer dan hij beleefde, in een gesloten hooghartigheid waaronder een norsch wantrouwen aarzelend voelhorens uitstak. En Breevoort vroeg zich dien eersten tijd af, of dit niet één durende teleurstelling zou worden voor Bertha inplaats van een troost.
Maar de ontoegankelijkheid van den jongen scheen haar niet te hinderen. Verbaasd zag Breevoort aan wat hem onbegrijpelijk was: zooals een frissche nieuwe lucht een bloedarme kan doen opleven tot een ander schepsel, zoo werkte de aanwezigheid van het kind waarvoor zij te zorgen had op Bertha. Haar gedruktheid haar me- | |
| |
lancholie, haar opstand, haar gewroet in zichzelf - 't was alles voorbij als een doorgestane ziekte; en de gelijkmatige opgewektheid, de levensmoed, en de vroolijkheid zelfs keerden bij haar terug. En mèt dat, de oude verhouding tot haar man.
Zij was het nu, die iederen avond als de jongen in bed lag, drong tot muziekmaken - die met een heel lijstje aankwam van boeken, welke zij samen zouden lezen. En hij dacht bezorgd wel, hoe lang zij zóó met dit geleend bezit zich zou tevreden stellen. Of dit niet slechts was een tijdelijk geneesmiddel, waarvan zij voor 't oogenblik de weldadige uitwerking onderging - nu zij met geweld alle andere gedachten vàn zich geschud had, als een die weet dat zijn krachten daar niet meer tegen opgewassen zijn. Terwijl tòch de sluipende kwaal blééf knagen....
Maar hij wist niet wàt voor 't oogenblik haar opstand, haar verzet had gebroken. Het was, als zij liep met den jongen door de straten, als zij hem hielp met zijn werk, als zij zijn goed nazag, 's avonds een spelletje met hem deed - de gedachte, dat zij nu het werk deed dat haar toekwam. Al wàs 't niet haar eigen kind, ze mocht haar moederaard volgen. Maar dat zij tot nu toe met een kluitje in 't riet werd gestuurd, dat zij muziek moest maken, lezen, op visite zitten, alsof dàt haar gemis vergoeden kon, dàt had haar razend gemaakt - daarvoor deed haar hart de heele menschheid den oorlog aan.
Nu - nu zij dit had, wilde zij al het andere ook wel.
Dat de jongen zóó moeielijk te winnen was, scheen haar eerder aan te vuren dan te ontmoedigen. Met onschokbare opgewektheid verzon ze kleine vermaken voor Willy. Ze trachtte uit dat gesloten vereenzaamde kinderhart te weten te komen hoè hij geleefd had tot nu toe; maar dat was heel moeielijk. Hij gaf half ontwijkende, korte antwoorden, alsof het de moeite niet waard was er nader op in te gaan; want van zijn vroege jeugd af had hij geleerd dat niemand ooit iets wat hem betrof de moeite waard vond. Naar zijn verhalen, naar wat hem verbaasde of verrukte had niemand ooit geluisterd met werkelijk gemeende belangstelling. En hij was over alles wat hemzelf betrof gaan zwijgen. Hij was er niet verbitterd door, voelde zich niet verongelijkt - hij had het eenvoudig geaccepteerd, te eerder daar hij eenzelvig, weinig uit andere kinderlevens zag of hoorde.
Met Bertha's zorg, haar aandacht, haar belangstelling, haar vriendelijkheid, haar liefkozingen, was hij niet blij. Hij was eenzaamheid
| |
| |
gewend en veronachtzaming, en had er zich naar gevormd. 't Beduidde voor hem tevens vrijheid. En hij kon den eersten tijd nauwgezette verzorging en liefdevolle aandacht niet anders voelen dan belemmering van zijn vrijheid en bemoeizucht.
Hij sprak nooit over zijn moeder, maar op zijn tafeltje stond een portret van haar. Als Bertha over haar begon, trok het koele wantrouwen, de vijandige hooghartigheid over zijn bol bleek kindergezicht, en de bruine oogen staarden haar haast beleedigend aan. Het was het eenige wezen dat hij instinctmatig besefte bij hem te behooren volgens onvervreemdbaar recht; tegenover deze vreemde, die - méér voor hem deed, liever voor hem was. Het was het verzet tegen een genegenheid, die hij in een weerbarstigheid, geboren uit een nauw bewust besef van tekortkoming - niet wou aanvaarden.
Met Breevoort kwam de jongen het eerst los. Het onbewust gevoeld gemis aan een vader deed hem in een man iets zoeken - terwijl de overeenkomst èn het verschil bij de twee vrouwen, waarvan de eene zijn moeder was, de ander zijn moeder wilde zijn, hem irriteerde door onwillekeurige, zich opdringende vergelijking. Hij luisterde geboeid naar wat Breevoort praatte, keek met een zekere gretigheid naar al wat hij deed. Voor ‘meneer’ kwam er het eerst een tinteling, een lach in zijn oogen - en spontaan kon hij opspringen als hij Breevoort de sleutel in de voordeur hoorde steken. Nog later ging hij hem tegemoet op straat - en daar, alleen met hem, vroeg hij hem langzamerhand honderd dingen, ging zijn intellect open.
Breevoort zelf mocht den jongen graag; en op school was Willy geschikt, en pienterder dan hij had verwacht.
Toch, niemand wist wat het kind verwerkte in zijn hart en brein bij dit zonderlinge; een mevrouw die deed wat alleen maar heel lang geleden zijn eerste oude kindermeid had gedaan: hem vertroetelen. En die daarmee vóórtging. Dat verbaasde hem het meest. Want zijn vroeg-wijsheid had schamper zich onderworpen aan veel dergelijke liefheid van elke nieuwe juffrouw de eerste dagen. Daarna was de hartelijkheid uitgeput en ze lieten hem weer vrij, en aan zijn lot over. Dien loop van zaken kende hij precies. En de koelheid van zijn moeder die zichzelf gelijk bleef, aanvaardde hij hiertegenover als respectabel. Maar déze mevrouw, die hem niet gebood of verbood op de eenige manier welke hij van zijn moeder kende: met haastige afschuivende vriendelijkheid of kortaf gezag - die altijd geduldig en belangstellend tijd vond om met hem te praten, die s' avonds een
| |
| |
spelletje met hem deed, en hem zelf instopte voor 't slapen gaan met een nachtzoen - deze mevrouw leek in niets op wat hij kende. Het was beklemmend van vreemdheid alles op dit bovenhuis - waar zijn critische oogen alles ànders zagen dan bij hem thuis - waarover zijn ouwelijke mond zich schamper sloot.
Toen hij over de eerste verbazing heen was, wekte het in de hardheid van zijn natuur den lust die mevrouw te kwellen - brutaal tegen haar te zijn, om eens te zien wat ze dàn zou doen - hoe ze nog méér kon zijn.
Eéns probeerde hij het - en toen ze het schijnbaar niet opmerkte, deed hij een paar maal opzettelijk in het oog loopend wat zij verboden had.
Zij las den bewusten, kwaadwilligen opzet in zijn gezicht. Zij kwam naar hem toe en keek hem aan zoo héél verschillend als hij gewend was, dat hij in zijn schulp kroop nog eer haar woord kort en scherp hem op zijn plaats zette. En terwijl alles in haar gekwetst opsprong, omdat zij plotseling in hem den vreemde voelde - den vreemde die haar bezeeren wilde - voelde zijn van nature niet opstandige aard zich gepakt door haar overmacht - deed haar boosheid in één oogenblik wat haar liefde al dien tijd niet had kunnen uitrichten. Wat hem aan zijn moeder bond was een gevoel van diep ontzag - een lijn die liep vanaf den eersten harden tik dien ze hem voor een kleine ongehoorzaamheid gegeven had, tot het opengaan van zijn jongensoogen voor haar gratie en bekoorlijkheid. En pas toen hij een afschaduwing van dit gevoel voor Bertha ondervond, begon zijn koele natuur haar te waardeeren.
Maar eerst toen hij afgemarteld en verrast het geheim van zijn kinderleven aan haar had prijsgegeven, begon hij zich aan haar te hechten. Van zijn prille jeugd af kon hij 's avonds niet inslapen, lag hij uren wakker te staren in het ondoordringbaar duister, dat hem drukte en omsloot als een dek van angsten. Een nachtlicht mocht hij niet hebben, en hij zocht de kwelling te ontkomen door heimelijk weer op te staan. En niemand thuis had ooit geweten hoe hij avond aan avond in zijn nachtgoed het portaal opsloop tot aan de trap, en daar in 't licht van de ganglamp urenlang zat te luisteren naar de geluiden die van beneden kwamen. Geluiden die vertelden van de veilige nabijheid van menschen. Het was deze kwelling - de altijd keerende hallucinatie van een groote, zware hand die over hem dreigde zoodra het donker werd, en langzaam zakkend hem drukte en omsloot,
| |
| |
- die hem daags op school met doffe hersenen en suffe onbelangstellende oogen deed zitten - die hem 's avonds al begon te nijpen onder zijn schoolwerk, en hem 's morgens eindelijk als een afgekwelde, uitgeperste prooi losliet. Zijn kinderbegrip had het onmogelijk geacht ooit iets hiervan aan iemand te kunnen openbaren - had het verborgen en verzwegen als de schande van: een flauwe jongen zijn - en slechts zijn smartelijke verwondering had de andere jongensgezichten in zijn klas afgezocht, die allemaal zoo vroolijk en onbezorgd konden praten over ‘'s avonds -’ terwijl er voor hèm alleen dat verschrikkelijke was.
Wàt hem eindelijk tegenover mevrouw had doen zwichten, zijn smaad en zijn kwelling prijs geven, begreep hij later zelf niet: het snel-sluw besef hoe hij hier niet was het onbelangrijk iets van thuis, dat er maar bijliep; dat alles wat hij deed of zei voor mevrouw waarde had. Het was ook geen behoefte aan vertrouwelijkheid uit genegenheid; het was 't natuurlijk verweer van zijn egoïsme; hier viel als een vreemde verrassing de noodzakelijkheid weg zich groot te moeten houden, - hier was iemand op wie hij den last van zijn ellende werpen kon.
Het was bij toeval dat Bertha het ontdekte. Wat later in den avond op zijn kamertje komend om iets uit zijn kastje te zoeken, vond zij hem hijgend, nat van angstzweet; gekromd onder de obssessie van een al zwartere en zwaardere schaduw, die zich over hem heendrukte.
Op dien avond, toen hij in zijn allerdiepsten nood voor 't eerst een groot mensch had zien afdalen naar zijn kinderellende, had hij op eenmaal als met een sprong naar een reddende opening al zijn angst bij haar uitgestort. Wel in karige woorden en gebrekkig van weergave, maar zoo overtuigend sprekend uit zijn klein vertrokken bezweet gezicht, zijn arme bange oogen, en zijn bevend tegen haar aan geprest lichaam, dat haar niet groote intelligentie, geleid door haar hart, peilde en verstond.
En haar hart ook, médelijdend, deed haar onfeilbaar den weg vinden, waar haar begrip den oorsprong niet doorgrondde. Ze moest hem het gevoel van eenzaamheid en onveiligheid ontnemen doordat hij haar naast zich wist; den schrik voor het donker, door dit hem te doen voelen als een rust in plaats van een reden tot angst. En ze paste het beproefde middeltje toe uit háár kinderjaren, terwijl ze naast zijn bed zat, zijn hand in de hare, pratend met zachte eentonige stem:
Een verre, verre hei - het ruikt er zoo lekker en de grond is nog
| |
| |
warm van de zon. Het begint een beetje donkter te worden - en alles is blij dat het donker wordt, want alles is moe en wil slapen gaan. En heel van verre komt een kudde schapen - ze loopen heel langzaam en ze grazen nog een beetje, maar ze zijn moe - ze hebben slaap - en 't wordt nu al donkerder. Ze loopen voort, de een na de ander, telkens komt er nog weer een, ze gaan naar de kooi - daar is 't warm en veilig. Een groote boom suist even zacht in den wind, maar dan is 't weer heel stil. Het is nu bijna donker. En langzaam komt een schaap aangeloopen over de hei, en gaat in de warme donkeren kooi - en weer een schaap - en nog een....
Langzaam, zacht, àl langzamer, in àl berustigender herhaling spon Bertha voort aan het verhaal, tot zij den klammen angstgreep om haar vingers voelde verslappen, en de onrustige snik langzamerhand de rustige ademhaling inleidde - die duurde.
Hij gaf er haar geen blijk van dank voor den anderen dag; noch was er een trachten naar verstandhouding den volgenden avond toen hij schijnbaar kalm goedenacht wenschte en alleen aftrok. Maar toen zij een half uur later bovenkwam, was er zijn angstroep om haar, gaf hij zich onmiddellijk prijs.
En wéér zat zij bij hem - en zoovele avonden daarna. Zij besefte dat het eenige geneesmiddel van hem was rust in vertrouwen - en dat hij deze rust alléén zou machtig worden door het onschokbaar weten, dat zij aldóór naast hem bleef en den zwarten vijand verjoeg.
In deze uren als zij zoo stil daar zat, wist zij het wel, dat deze korte spanne tijds zij hem eigenlijk slechts bezat, dat zij hem verloor met het daglicht. Maar zooals zij vroeger haar zieke planten de zon en het licht had nagedragen, zoo spande zich nu de strakke wil in haar dit kind te onttrekken aan zijn kwellingen, en dit verjoeg alle nevengedachten.
Zij praatte erover met Breevoort, en zij ondervond het als een geluk, dat zij hierin samengingen. Hij roerde den dokter aan. Zij nam het schijnbaar in overweging, maar hoe haar verlangen ook dikwijls uitging naar een verstandigen deskundigen raad, in haar hart verwierp zij het voorgoed. Want zij zag zich zelf weer met den dokter zitten op dien middag, zij hoorde zijn vraag, zag zijn schijnbaar onverschillige maar inderdaad oplettende zoekende oogen, - - hij zou haar nu zien mèt een kind - een geleend kind - hij zou gevolgtrekkingen maken - misschien iets zeggen.... neen, noòit!
En zij ging haar eigen weg. ‘Smartelijk juist vònd zij immer den
| |
| |
weg,’ dacht Breevoort. Hoe goed zag en begreep hij nu alles van haar - iederen beweeggrond, waar zijzelf hèm onbewust maar hardnekkig buiten haar innerlijkst denken bande.
Toch - hij wilde er zich bij neerleggen; de toon was vroolijk en gezellig in huis, maar hij wist nu dat hij geen enkele toespeling moest maken op die vroolijkheid, noch op haar liefde voor den jongen. Zij verdroeg het eenvoudig niet. En het bleef toch zoo moeielijk te begrijpen, dat terwijl hij overtuigd was van haar liefde voor hem, zij hem nooit kon toestaan haar te troosten en te steunen in dat leed. Dat ze geen begrip zòcht, maar zelfs niet duldde.
Philosofisch trachtte hij het te beredeneeren. Er was in alle huwelijken wat, tusschen ieder paar menschen; als dit het nu bij hen was, dat ze die wreede teleurstelling alleen moèst dragen - in 's hemelsnaam. Maar in den winter als er weer een prentkaart kwam van de moeder voor Willy - in het zelfbewuste groote schrift dat Bertha hevig irriteerde, haar op eenmaal uit haar evenwicht kon werpen - zag hij mèt de plaatjes van sneeuw en ijsvermaak, van mondain leven, uit den toon van den inhoud de vrouw terug. Hij hoorde weer haar kortaf preciseerende en tòch verstrooide manier van praten - hij zag zijn eigen vrouw al haar liefde wijdend aan het vreemde kind - hij zag kwellend als een vernedering terug den peilenden schattenden blik bij het afscheid: ‘En u?’ En den glimlach daarna. Hij zag en hoorde dit alles terug met een hardnekkigheid die hem verschrikte in zijn braaf fatsoenlijk getrouwde-man-zijn; maar onafweerbaar kwam de gedachte:
‘Dàt was een vrouw, voor wie een man hoofdzaak zou zijn - doel en geen middel.’
En hij betrapte er zich op, dat hij meer dan vroeger met Willy wandelen ging; en dan hem trachtte uit te hooren over zijn leven thuis....
Soms ging Willy er op in - openden de karige woorden van den jongen de vreemde wereld voor Breevoort op een kier - de wereld van die villa, met die vrouw - waar hij gezeten had als een onbenullig schepsel. Als hij dan thuiskwam in zijn oude goede huiskamer waar hij nog nooit zich minderwaardig had gevoeld, kwam er iets in hem van veiligheid en rust als na een langen tocht - was hij moe als na die reis naar Hilversum, die hem zoo lang had geleken.
Maar als hij ook op school in Willy gaandeweg de verandering zag komen - nu de gezonde slaap de vroegere kwelling der nachten
| |
| |
verving - die van lusteloos, plichtgedwongen onverschillig kind tot den ijverigen belangstellenden jongen met pret in zijn leven - die vriendjes kreeg, en zelfs een soort karige medeelzaamheid ten toon spreidde, dacht hij met trots en liefde:
‘Dat was toch maar Bertha's werk! Kranig van zoo'n vrouw.’
Dikwijls meende hij dat de jongen vooral aan hèm gehecht was. Voor zijn koelen aard kon hij bijna gretig ingaan op een voorstel om te gaan wandelen, of luisteren naar wat hij te vertellen had. En hij vreesde wel eens dat Bertha het merken zou, wat vreemd genoeg niet scheen te gebeuren. Maar hij wist het niet, hoe zij innerlijk bedelde om een bewijs van Willy's genegenheid voor haàr - hoe zij soms probeerde: ‘Als je hier weer vandaan bent....’ En dat nooit het snelle spontane weerwoord viel, waarop zij hoopte: ‘Ik wil hier niet vandaan!’
‘Een kind uit zich nooit,’ troostte zij zich en als zij zat op de avondjes van het leeraars-coterietje, voelde zij zich niet langer als een onmondige daar. Zij vertelde op haar beurt van hun kind, hoe hij aankwam, wàt hij zei, van zijn leeren....
De anderen hoorden vriendelijkjes aan.
Maar zij sloeg er geen acht op; want de ruime gedachte was in haar ontwaakt, dat het ging om de moederliefde en niet om het moederrecht door geboorte. Dat hoogere recht van de liefde, dat had zij veroverd op het leven. En een toekomstbeeld scheen lichtend vooruit: de jongen zou ook volwassen in háár zijn echte moeder blijven zien, al nauwer zouden zij verbonden zijn. Ze zou laten eens een meisje kunnen nemen - of nog een jongen - en als zij oud zou zijn, dan zou zij toch kinderen hebben - iets jongs om mee op te leven.
En zij neigde zich hartelijk, in vrouwelijk meevoelen naar de lotgevallen van de andere vrouwen in hun kring, die nu immers ook de hare waren....
Willy had vriendschap gesloten met een paar leeraarszoontjes. Wel geschikt vonden ze hem, ofschoon altijd toch teruggetrokken. Soms kwam er toevallig, zonder opzet, een uiting van hem, een klein verhaal, dat hem onbewust ontviel maar dat den anderen ineens verbluft deed zwijgen, beseffend dat dit dingen waren uit een kring dien zij niet kenden. Maar wat hen ontwapende was 't tegelijk helderziend besef, dat hij 't niet zei om te bluffen, zoo maar toevallig weg - en daarom ook plaagden ze hem niet ermee.
Probeerden ze 't een enkelen keer tòch, dan kon hij kijken in een
| |
| |
kille geringschatting, en zwijgen. Dus bleek er ook geen aardigheid meer aan, en overigens wàs 't wel een geschikte baas vonden ze. En hij bleef vrij geregeld aan huis komen bij deze familie, in en uitloopend met de eigen zoontjes.
Een paar weken geleden was er een nieuwe jongen in de klas gekomen - Jacques Delcourt - een jongen die 's zomers woonde op een kasteel in Gelderland, - dit vertelden de andere jongens mekaar in een nauw verholen, schijnbaar lacherig respect. Als vanzelf en onmiddellijk hadden Willy en dit jonkertje elkaar gevonden. Wat maar langzaam en moeielijk en met groote reserve toch steeds, Willy met de andere vriendjes had verbonden, dat ging hier in een dadelijke saamhoorigheid. Al heel gauw, ging hij er op visite. 't Was tegen Bertha's zin, maar ze had geen reden te weigeren - ze wist, dat er geen moeder was - een vader die paard reed door het bosch - en langs de villa komende had ze een huisknecht zien opendoen.
Toen hij thuiskwam van dien eersten dag bij zijn nieuwen vriend had hij weinig verteld. Alleen toen Bertha in zijn kindertoon vervallend hem iets vroeg over het eten, en een vergissing beging over de bediening, had hij haar heel terloops verbeterd, met voor 't eerst een duidelijk uitgesproken air van: ‘daar weet jij zoo niet van.’
Maar dien avond vermoeid en overprikkeld door al het ongewone, had hij te lijden voor 't eerst weer van de oude kwelling; troostte haar de zoekende angstgreep van zijn bevende kleine hand om haar vingers.
De vriendschap tusschen de twee jongens blééf, al werd hij oogenschijnlijk niet warmer. Bertha had er zich op voorbereid het jonkertje spoedig terug te vragen, maar Willy verlangde het niet. Toen zij er nog eens, om hem uit zijn schuilhoek te lokken over begon, keek hij met die eigenaardig terugwijzende koelheid in zijn oogen langs haar heen, haalde licht zijn schouders op, en zei: ‘Och....’
Langzaam was de winter voorbij geschoven - het voorjaar kwam.
‘Een goede winter per slot,’ dacht Breevoort als hij naar Bertha keek - en aan 't jong met zijn bereddering van leeren, van in en uithollen, was hij ook gaan wennen, al kon hij persoonlijk met een soort heimwee denken aan 't vroegere leven toen Bertha ook nog tevreden was. Of schéén? Was er toen ook al geweest die kwade stee in hun overigens gave verhouding? Dit waren gedachten die hem den laatsten tijd bezig hielden en een kwellend onzeker gevoel gaven.
Vond Bertha zèlf het een goede winter - een verbetering inder- | |
| |
daad? Hij wist het niet. En zijzelf wist het niet. Zij leefde zich niet diep in die vraag in - ze wilde niet doordenken - niet terugdenken. Want dikwijls wankelde àlles.... Maar ze leefde van oogenblik op oogenblik, - die oogenblikken waren goed; en ze had de kracht om niet verder te denken.
Mevrouw Velters had hen volkomen in onzekerheid gelaten omtrent den duur van Willy's verblijf - omtrent haar eigen terugkomst. Ook deze onzekerheid had Bertha weten te verbannen uit haar bewuste gedachten.
Tot - op een morgen....
Een telegram:
Opeens als een klauw uit de lucht, greep Bertha de mogelijkheid:
‘Zij zou Willy kunnen meenemen. Neen, maar zij zou in ieder geval kunnen zeggen dat ze hem weer thuisnam, na de vacantie b.v.
Het zou wel onzinnig en verkeerd zijn met het oog op zijn schoolgaan, maar wat had deze moeder zich ooit bekommerd om het welzijn van dit kind.... En als zij hem meenam naar het buitenland....’
Zij keek onbewust over de tafel, waar het ontbijt nog gedeeltelijk onopgeruimd stond. Een kinderbeker - een kinderbordje en kopje, Willy's eigen zaakjes, die hier hadden gestaan en haar door de handen waren gegaan al die maanden alsof het vanzelf sprak, alsof het geen einde nemen kòn. In al die maanden waarin ze hem zich met geweld toegeëigend had als haar eigen kind; waarin ze dat mooie, wijde heerlijk-zachte in zich gevoeld had, dat was geweest als een balsem na zóó lange harde verbittering: op het moedergevoel kwam het aan, niet op die hooggeroemde ‘band des bloed’. En ook het kind hechtte zich waar het liefde en verzorging vond, en niet naar den natuurlijken band.
Het had haar gedragen, dit gevoel, een kostbaar geheim dat zij nooit aan iemand had prijs gegeven. Het droeg haar als den priester zijn geloof; het opende onomstootelijk een lichtenden hemel van alle mogelijkheden der liefde.
Maar dit was gebléven: de èchte moeder.
Zij stond op, begon heen en weer te loopen - rusteloos - ging zitten - en stond wéér op.
‘Oh!’ Een gesmoorde klacht brak uit haar keel. Een oogenblik stond zij stil te staren voor den spiegel met gefronsd voorhoofd:
| |
| |
een groote stroef-ernstige vrouw blank en donker - eenvoudig in haar blouse en rok. En tegelijk zag zij een ander: luchtig en uiterst verfijnd - met een charme van beheerschte bewegelijkheid, die tot schoonheid werd door alles toegepaste middelen der kunst. Zij wist nu dat zij die andere vrouw geen oogenblik vergeten had. Even maar had zij hier gezeten - hàd zij gezeten? Méér gestaan, met een gemak dat haar grenzenloos irriteerde - die vrouw, welke nu met datzelfde onverschillige gemak zeggen zou wat er moest gebeuren met hààr Willy.
‘Je kunt mijn kind dat je verzorgd hebt als je eigen - dat je vreugd is en je liefde nog wel een beetje houden - nog wel een beetje leenen van me - ik vind 't goed -’
Of: ‘nu, daar heb je een heelen winterplezier van gehad - nu wil ik 't weer eens hebben. Ik geef er wel niets om,.. ik weet eigenlijk niet wat ik ermee doen moet, maar.... 't is mijn kind, weet je - mijn kind, vergeet dat niet!’
Neen, o neen zeker niet. Ze vergat niets. Die andere had de macht haar te ontnemen wat haar houvast was geweest in deze maanden - waarop zij zich een toekomst had gebouwd-een perspectief van licht.
Zij had de macht - alle rechten. Zij die het kind nog nooit goed had aangekeken, met ziènde oogen aangekeken; nooit met een voelend hart voor hem had gevoeld; die andere belangen had welke haar fel vervulden en trokken, dat had zij met vrouwelijk-vijandige scherpte intuitief gezien in dat andere vrouwengelaat. En plotseling brak de haat in haar door, nu pas, nu een met geweld ondergeduwde herinnering tegelijk een doortocht vond naar haar bewuste voelen:
Den bezorgden blik waarmee haar man had gekeken van mevrouw Velters naar haar. Den blik, die haar beleedigd had! Hij had die andere vrouw ontmoet, en toen had hij gevreesd voor háár. Niet anders had hij gezegd dan onverschillig weg: ‘Een knappe vrouw wel.’ Maar uit dien blik had ze begrepen hoè hij die vrouw gevonden had.
En in haar overspannen geest, die maar tijdelijk tot eenige rust gekomen, wond en verscheurd was van een strijd waarin onder een beheerscht uiterlijk jarenlang haar eigenlijke zelf had gevochten, geweend, gevloekt, en wéér gehoopt en wéér gewanhoopt - die niet redelijk meer onderscheidde - stàpelde zich alles op tot de oude woede, die geslapen had onder een sterken wil, maar nooit was genezen.
| |
| |
En opeens moest ze gaan zitten. Ze schoof in den hoek van de canapé - de oude canapé van haar moeder - met iets zieks in haar houding door een slapheid in al haar spieren, ineengedoken of ze 't koud had. De vuisten gebald tegen haar slapen. Zoo zat zij lang-onbewust van den tijd - zonder gedachten bijna. Tot zij eindelijk opschrikte. Ze keek op de klok. Twee uur kwam Willy's moeder. En 't was de dag dat Karel niet kwam koffiedrinken.... uit de stad moest en pas vanavond thuis kwam.
Dat trof goed. Ze zou alleen zijn. Als.... het beslist was, zou ze het hem zeggen, maar hij zou niet haar angstig kunnen aankijken hoe ze het droeg als de slag viel. Hij zou het niet zien, als die andere vrouw haar den knauw gaf.
Mechanisch stond ze op, begon de kamer keurig op te ruimen - en zoo verdiept was ze dat de stap van den jongen en zijn groet haar verrasten.
Met een schok wendde ze zich om, zei het hem meteen:
‘Willy, moeder komt straks.’
‘Moeder?’
‘Ja - er is een telegram.’
Hij stond een oogenblik haar versuft aan te kijken, kon niet zoo gauw verwerken den plotselingen inval van dat vroegere ver-weggeworden leven in dit nieuwe nu weer. Hij had het oude-thuis niet vergeten of verloren - onverbroken bleef onbewust het gevoel in hem dat hij daàr hóórde, hier maar tijdelijk was. Maar.... hij vond het hier prettig en daar niet - dat wist hij opeens in dit oogenblik; het stoorde hem, en hij wou niet graag gestoord worden. Nu, met den klank ‘moeder’, kwam opeens al dat verre weer heel dichtbij, scheen het als iets donkers zich van hem meester te willen maken. Hij hóórde daar, en hij wou toch niet. En wars van alle moeielijkheid deinsde het in hem terug.
‘Nu - ben je niet blij?’
Ze vroeg het arglistig, schijn-bestraffend, met den neep van jaloezie in haar hart. Maar de jongen ontdook intuitief slim de bedoeling, en terwijl de oude hooghartige onverschilligheid als een masker over zijn gezicht viel, vroeg hij:
‘Hoe laat komt moeder?’
‘Om twee uur.’ Ze toonde hem het telegram.
Hij knikte. Hij overdacht, dat hij nu niet naar het sportterrein kon met de andere jongens; hij begreep 't met spijt, maar ook dit verzweeg hij uit ingewortelde zorg zich niet te verraden. Het was
| |
| |
de vrucht van honderd keeren - al was hij 't bewust vergeten - dat hij als heel klein kind nog argeloos vertrouwelijk had willen zijn, en gestooten was op onoplettendheid, onverschilligheid of spot; waaruit de eindelijke zorg geboren was, die karakter werd: de zorg zich nooit bloot te geven.
‘Kon hij het niet verwerken zoo opeens?’ Dit giste Bertha, maar het vermoeden kwelde haar dat hij innerlijk wèl blij was, het alleen niet aan hàar wou toonen. En opeens besefte ze hoe absoluut niet vertrouwelijk dit kind toch met haar was. Als hij haar noodig had zocht hij haar, als ze hem amuseerde deed hij mee, maar de spontane uiting waarnaar ze hunkerde: ‘Ik hoef toch niet weg?’ bleef uit.
Hij zat nu zijn boterhammen te eten zoo kalm en met den gezonden eetlust van den laatsten tijd, alsof er niets bizonders aan de lucht was. Ja - blij was hij toch óók niet!’ Dit constateerde zij met voldoening.
Zij bedacht op eenmaal dat hij zijn verstelde blouse aan had - heel knap nog voor school en om te ravotten op het sportterrein, maar niet mooi meer. Moest ze hem nu zijn beste aantrekken? 't Zou lijken of hij angstig werd opgeprikt voor 't bezoek van zijn moeder. Of moest ze hem laten zooals hij hier leefde: een eenvoudige jongen onder zijn kameraden? Ze besloot tot het laatste.
‘'k Ben benieuwd of moeder wat voor me meebrengt,’ zei hij opeens. ‘Denkt u?’
‘Hoe zou ik dat weten?’ zei ze bits.
Hij keek even verbaasd op; hij kende dien toon niet van haar, 't beleedigde hem bijna als iets wat hij hier niet gewend was! En gekwetst kwam zijn eigenlijk ik naar boven en greep zich aan den letter, niet aan den zin harer woorden.
‘Och nee, mevrouw ging nooit op reis - die was nog nooit in Zwitserland geweest, wist niet van al die dingen. Moeder wel. Zijn moeder ging naar Parijs en naar Weenen en overal heen - tijden lang. De moeders van al die andere jongens bleven thuis, net als mevrouw hier.’
Wat hem aan zijn moeder deed blijven hechten was niet de gewone liefde van een kind uit ingeboren behoefte aan verzorging en 't veilig weten van bevrediging dàar als nergens anders. Maar in den grond was 't hetzelfde: de behoefte aan bevrediging had zich, in een variant, omgezet in bewondering, ontzag bij het voelen van haar overmacht. Ze blééf iets vers, iets wat hem nooit nader kwam, en
| |
| |
waarbij hij nooit troost of steun had gehad; die zou hij ook in kinderlijke wijsheid nooit bij haàr zoeken. Maar ze was hem een glorie, en dat was in zijn kinderleven de steun en de troost, waarvan hij de voosheid niet doorkende. En zijn onbarmhartige helderheid van blik ontleedde in dit moment slechts ondankbaar maar onloochenbaar het verschil tusschen de goede mevrouw bij wie hij voor alles hulp en bereidwilligheid vond, maar die hij niet anders kòn vinden dan heel gewoontjes - en de verre moeder, waar hij niets aan had, die hij nooit iets zou vragen omdat ze nooit wat voor hem gedaan had, maar in wie onbewust nog, zijn jongensziel de vrouw aanvoelde en vereerde. Spontane warme liefde kòn niet in hem bloeien, hij was op egoïsme getraind; zijn strijd om zelfbehoud had zijn zwakke liefde-arme natuur gehéél opgeëischt, en slechts dàt instinct deed hem aan Bertha vasthouden.
En Bertha, terwijl ze tegenover hem zat, haar gedachten als in een brandpunt samengetrokken op het aanstaand bezoek - zij die hem niet begreep en doorgrondde in zijn kille ziel - slechts liefde gaf en daarvoor liefde verwachtte - zij wist niet, hoe zij slechts afhing van zijn mate van egoïsme. Zij voelde alleen van dezen helderen zonnigen dag de ontastbare, alomme vijandigheid; een vervreemding scheen er thans te zijn tusschen Willy en haar, nu hij haar niet als anders vertelde van school, van zijn geliefde natuurkunde-les. En zij doorzag niet, dat haar eigen uitblijven van belangstelling dit alleen werkte. Hoe al wat dit kind gaf zoolang hij bij haar was, reactie was, niets spontaan.
Voor een appel nà, waar hij anders dol op was, bedankte hij met een soort afwerend ongeduld. En toen zag ze hem een paar malen de kamer ronddrentelen, om tenslotte bestudeerd onverschillig als toevallig bij het raam te belanden - maar het raam vanwaar hij den heelen Singel kon afzien. En zijn tòch-blijkbaar verlangen kwetste haar minder dan de slinksche achterbaksche manier waarop hij dat voor haar zocht te verbergen.
En een oogenblik dacht ze helder:
‘Wat wil ik nu eigenlijk? Dit kind geeft niets om me.’
Maar dan kwam onmiddellijk de zelfbedottende tegenspraak: ‘Ieder kind trok een nieuwtje - in al die maanden had hij naar zijn moeder niet getaald. Dit was immers niets dan gewoon kinderlijk interesse in het ongewone.’
Zij ruimde vlug weg. Ze betrapte er zich op, dat ze met onder- | |
| |
zoekenden blik de heele kamer telkens rondzag. Gezellig en netjes dacht ze, tegelijk zich schrap zettend tegen de andere gedachte: ‘Zij zal het maar burgerlijk eenvoudig vinden.’
Toen zij klaar was, ging zij of 't vanzelf sprak naast Willy voor het raam zitten.
‘Samen uitkijken of moeder komt,’ deed ze hartelijk; en geen trek bewoog op het gesloten kindergezicht.
‘Was hij zenuwachtig?’ Moederlijk bezorgd medelijden deed haar warm liefkozend haar hand op de zijne leggen. Maar die was niet koud of klam, zooals 's avonds - of voor een les die hij niet kende, of toen hij hier de eerste dagen was. Integendeel, er was een kalmte over hem en zijn heele wezen.
Daàr - in de verte een auto - nu was hij al dichtbij - jà.
Bertha voelde haar hart snel kloppen, maar zelfs toen behield zijn gezicht den trek van kalme interesse, waarmee hij de nu stilhoudende auto bezag - tot hij bijna aarzelend zich van 't raam wegwendde naar de deur.
Bertha had zich voorovergebogen - een haast onbewuste beweging, waardoor degene die beneden stond haar moest zien vlak achter den jongen. Maar slechts even had de vlugge elegante gedaante in den bontmantel de oogen opgeslagen onder den grooten hoed, was met een glimlach en een knik de stoep opgewipt.
Bertha ging haar op het portaal tegemoet. Er was nu nog maar alleen het onbepaald gevoel van strijd moeten leveren in haar.
‘Dag mevrouw Breevoort! Zoo dag Willy, ventje - groote jongen -’ ze kuste hem vluchtig op beide wangen.
De jongen gaf nauwelijks den kus terug; maar mèt de oude bevangenheid tegenover zijn moeder, die hem tegelijk aandeed als iets eigens, iets van thuis, was er óók dit eigene: ‘moeders gezicht net satijn, en met die lekkere lucht, die hij nooit ergens hier had geroken.’
Bertha deed mevrouw Velters op de canapé plaats nemen. Dan kon zij Willy naast zich nemen, dacht zij bereid den kelk tot den bodem te ledigen.
‘Mag ik u een kopje thee geven? 't Is nog te vroeg, maar ik dacht u zult er trek in hebben na zoo'n verre reis.’
‘Wat vriendelijk van u zoo om mij te denken - dol graag.’
Haar vlugge grijze oogen gleden over de groote vrouwenfiguur en de kamer tegelijk met een voorbijgaande oplettendheid, terwijl zij onmiddellijk zakelijk doorging:
| |
| |
‘En Willy heeft zich braaf gehouden? Geen last gegeven? Hij ziet er best uit - hij is groot geworden. Zeker opeens zijn groei gekregen.’
‘Wij hebben 't best samen kunnen vinden hè Willy?’ Bertha vond zich stumperig bij dit gezegde. De losse rappe toon der andere vrouw sloeg haar lam, deed haar gedachten kleven.
De jongen zweeg, keek van haar naar zijn moeder.
‘Ja - vindt u hem gegroeid? Hij is veel dikker geworden - hij was bizonder mager toen hij hier kwam.’
Mevrouw Velters zat met haar beminnelijken verstrooiden glimlach te luisteren. Tot iets in den toon van het laatste gezegde haar wekte. Even blikten de heldere koele oogen scherper, en voor 't eerst au fait.
‘Hij is altijd gezond geweest. Dik hoeft niet.’
‘Neen, maar....’
‘Ga eens even in die andere kamer,’ zei Willy's moeder - ‘ik moet met mevrouw iets bespreken.’
Bertha, toen de jongen op 't kort gebod, meteen verdween, kreeg een kleur, nu haar zóó beslist in eigen huis het heft uit handen werd genomen. En ze moest zich bedwingen om voor die ondervragende oogen kalm te vervolgen:
‘Hij was heel zenuwachtig.’
‘Zoo. Hebt u een dokter geraadpleegd?’
‘Neen dat niet; maar ik....’
‘O u vondt het zèlf?’
‘We vonden het allebei.’
De oogen keken spottend doordringend.
‘Ja - en?’
Weer brandde een kleur van drift in Bertha's wangen om den meerderheidstoon, die zich volstrekt niet te bemantelen zocht - en slechts géén waardeering verried.
Met moeite dwong zij zich tot verder spreken. ‘Hij kon 's avonds niet inslapen, lag uren wakker, met allerlei angst-voorstellingen....’ Zij besefte dat haar woorden, mat en zakelijk, absoluut niet schilderden al wat zij had begrepen en doorvoeld van 't lijden van het kind.
‘Dat heb ik nu geheel bij hem overwonnen,’ eindigde ze ontwricht.
‘Toch?’
Dit nu weer zoo onverschillig, alsof het iets totaal onbelangrijks gold dat zij meteen los liet.
| |
| |
‘Hij schijnt dit al heel lang gehad te hebben.’
‘Och - ik wist 't niet - hij heeft 't me nooit verteld.’
‘Neen, zulke dingen vertèlt een kind ook niet uit zichzelf.’
Koel keek de andere vrouw haar aan bij den agressieven toon. En losjes kwam haar vraag:
‘En hoe zijn dan nu al die vreeselijke dingen bij hem overgegaan?’
‘Ik bleef bij hem zitten, en vertelde hem wat, en zoo leerde hij eindelijk vanzelf inslapen.’
Zij had scherp de nalatige moeder een steek willen geven, haar wijzend op haar tekortkomingen; maar de steek verdronk in de slappe woorden, die nu onbedoeld den indruk gaven van eigen verdiensten en de reactie erop was ook overeenkomstig.
‘Dat is zeker een heele opoffering.’
Een woede van onmacht beefde in Bertha. Werktuigelijk stond zij op om thee in te schenken; en pas nadat ze den trekpot weer had neergezet, vond zij de zelfbeheersching te zeggen met een droge haperende stem:
‘U moet me niet verkeerd begrijpen; ik - ik vond het heerlijk.’
Onderzoekend, niet begrijpend vorschten klein-genepen de oogen.
‘Ach - zoo - vondt u dàt heerlijk? Jammer dat u zelf geen kinderen hebt.’
Bertha ging zitten. Een dofheid of ze een slag gekregen had overtoog voor eenige oogenblikken haar drift. En toen steeg verstikkend in haar naar boven het kwellend besef: Ze had zich bloot gegeven zonder noodzaak. Ze had getoond hoe blij ze was met 't kind van die andere vrouw. Dat ze nòg niet geleerd had op haar hoede te zijn voor haar natuurlijke vijandinnen! Dat ze onnoozeltjes weg gepraat had over wat haar hart vervulde. In plaats van op haar qui vive te zijn, onverschillig zakelijk te huichelen, alsof zij het was die een gunst verleende! Nu - nu was zij weerloos tegenover diè!’
Ze wist zelf niet dat ze niets meer gezegd had, geen antwoord had gegeven; maar onbewust straalde een zoo felle vijandigheid uit haar, dat de andere vrouw plotseling in een snellen overgang van vlugge combinaties terugdacht aan den middag toen de man bij haar geweest was - die zei, dat zijn vrouw 't graag deed.... ‘Maakt meneer Breevoort het goed?’ vroeg ze kalm.
‘Heel wel, dank u. 't Zal hem spijten dat hij u niet kan ontmoeten - hij is niet thuis komen koffiedrinken -’
‘Juist -’ zei mevrouw Velters. En ze dacht: ‘Die màn was niet
| |
| |
onaardig. Maar in deze vrouw was iets.... ja er was bepaald iets vijandigs in die mevrouw Breevoort.
Wàt kon 't zijn....’ overwoog ze, eventjes geinteresseerd, zooals een puzzle haar een oogenblik zou geboeid hebben, alleen om het plezier haar vaardigheid van geest te beproeven. ‘Was 't een soort verachting van dergelijke degelijke dames voor wereldsche menschen als zij? Was 't kwaadheid uit verlegenheid? Of - was ze beleedigd dat haar opofferingen niet genoeg gewaardeerd werden?’
Ja - ze moest dit toch uitvisschen - dat was wel eventjes aardig. Maar als het dit laatste was: gekwetstheid die zich zoo onhebbelijk uitte - als zoo'n mensch zich liet voorstaan op dingen die nu eenmaal tot de op haar genomen verplichting behoorden, dan werd het te gek. Dan nam ze den jongen weg. Zoo iets moesten ze tegen haàr niet beginnen.’
Haar mond trok in een dunne harde lijn - in eenzelfde onduldzaamheid, waarmee ze iedere kinderjuffrouw die haar niet stipt gehoorzaamde, had weggejaagd. ‘Maar aan den anderen kant, ze kòn Willy niet thuisnemen - nòg niet. Hij had het hier beter; en vooral, hij moest leeren, hij moest vóórt, thuis luilakte hij, en hier had hij goede cijfers. Zij kon niet alle dagen met hem zitten pompen - daàr was ze geen moeder voor! Die vervelende werkjes moest een ander maar opknappen. Later, als hij grooter werd, zou ze wat aan hem krijgen - nu moesten ze ieder nog maar leven in hun eigen aparte wereld.’
Zij had rustig afgetrokken naar buiten zitten staren, zoo rustig alsof zij alleen in haar eigen kamer zat. ‘Ze moest het toch uitvinden, wàt het was bij deze dame.’ En onderwijl taxeerde ze den levensstandaard van dit leeraarsgezin.
‘Financieel zou het althans géén opoffering voor hen zijn.’
‘Willy, kom nu maar weer binnen,’ zei ze haar stem verheffend.
Willy kwam aanstonds kalm aanslenteren!
‘Kom eens hier,’ zei zijn moeder, met een vluggen greep naar haar taschje - ‘en kijk wat moeder voor je heeft meegebracht.’ En ze gaf hem een klein pakje.
Met een lichten blos over zijn bolbleek gezicht nam de jongen het aan; voor 't eerst verliet zijn onverschillige kalmte hem, jachtte in zijn vingers de begeerte het touwtje los te maken, te weten wat er in zat.
Een doosje - en toen hij het openknipte: een zilveren horloge met ketting.
| |
| |
Kinderlijke blijdschap joeg als een vlam over zijn stil gezicht; en hij sloeg zijn arm om haar hals: ‘Dank u moeder.’
‘Ben je er blij mee?’ lachte ze luchtig. ‘Laat het mevrouw nu ook eens zien, verstop niet dadelijk als een gierigaard je schat!’ Was 't opzet dat zij den jongen voorkwam in zijn voor de hand liggende bedoeling het uit zichzelf aan Bertha te laten zien? Bertha voelde het zoo, en de andere wist het zelf nauwelijks.
‘Ik heb 't in Zürich gekocht,’ praatte mevrouw Velters voort - ‘ik heb toen ik van Adelboden kwam nog wat rondgereisd. Hè wat 'n verschil die heerlijk opwekkende lucht daar, en hier dat dompe, kille....’
Het gelaat tegenover haar hoorde plichtmatig aan; maar het had geheel de vriendelijkheid verloren van toen zij kwam. Ook die vriendelijkheid was geforceerd toen. Nu was er slechts stugge ontoegankelijkheid.
‘Ik weet niet of u Adelboden of St. Mortiz kent?’
‘Neen.’
't Liet aan kortheid niets te wenschen. Maar de onzekere lichte verlegenheid van een die zich moet bewegen op totaal onbekend terrein bleef uit.
Neen, dat was het niet.
‘Jammer dat u 't niet kent. Ofschoon ik toch altijd Parijs boven alles stel. Ik denk er dikwijls over om daar te gaan wonen. Wat bindt me hier? Ik kan in Holland niet ademhalen.’
‘Dat heb ik meer van menschen gehoord, die dikwijls en lang in het buitenland zijn geweest.’
‘Neen, braaf Hollandsche verontwaardiging om zooveel wuftheid - was 't toch ook niet. Dit alles raakte nergens.’
Haar blik dwaalde naar Willy.
‘Ja ik heb niet zoo heel lang meer tijd. We moeten nog even zakelijk zijn. Hoe staat het met zijn garderobe? Deze blouse....’
Haar neus rimpelde kluchtig op tusschen de verdacht zuivere wenkbrauwen. En de jongen lachte.
‘Deze heb ik versteld; ik vond hem nog goed voor school, en om te ravotten met zijn vrindjes.’
‘Nu - dan zou ik daar nu maar een arm jongetje gelukkig mee maken,’ zei mevrouw Velters kortaf - voor verstelkunst ontbrak haar het noodige appreciatie-vermogen - ‘Wàt voor vriendjes heeft hij?’
‘Dat kan Willy zelf u het best vertellen.’
| |
| |
Mevrouw Velters lachte.
‘Nu dan Willy, biecht op aan je moeder - wie zijn je vrienden?’
‘O,’ zei de jongen verdiept in de beschouwing van zijn horloge, met een wegwerpend schouderophalen - ‘vrienden.... ik weet niet.... ik ga wel eens met Jan en Bas van Esch naar huis.’
‘Wat zijn dat voor menschen?’
‘Hun vader is leeraar’ zei Bertha koud. Mevrouw Velters bleef strak.
‘En wie dan nog meer?’
‘Jacques Delcourt is m'n vrind,’ zei Willy opeens.
‘Daar ben je éénmaal geweest, en hij nooit hier - noem je dàt je vrind?’ wierp Bertha tegen.
‘Delcourt van Oud-Haren?’ hield zijn moeder vast.
‘Ja.’ Hij kleurde geagiteerd, en keek langs Bertha heen met den vluggen blik van zijn moeder als haar iets niet beviel. Een heftige wrevel stookte opeens in hem tegen mevrouw. Hij wou een goed figuur slaan tegenover zijn moeder, - en zijn intuïtie zei hem dat hij dit niet deed met vrindjes als Jan en Bas van Esch.
Toen plotseling zonder overgang schijnbaar zei mevrouw Velters:
‘Wàt wil je nu Willy? Hier nog een poos blijven - of thuiskomen?’
Ze rimpelde haar neus weer tegen hem op, lachte onbezorgd terwijl ze van Bertha naar Willy keek.
‘'t Zou voor haàr geen verschil maken wàt de jongen zei. Zij dàcht er niet over hem thuis te nemen, en als hij wèl wilde, zou zij er zich met een grap afmaken. Zij wilde niet gebonden zijn. Nu niet..’
Haar adem beefde hortend in haar borst, haar oogen donkerden alsof een wild verlangen haar greep.... Maar plotseling werd haar aandacht gevangen; ze had over het koel beheerschte masker tegenover haar een huiver zien gaan, eer het verbleekt maar rustig zich tot den glimlach kon dwingen waarmee ze zich tot den knaap keerde:
‘Zal ik je koffertje maar pakken?’
Daar zat iets diepers - dit kon óók niet angst zijn uit financieele redenen, zelfs al zaten deze menschen in geldzorgen. Dit besefte zij nu met haar eigen vlug bewegelijk gevoel. En in een soort spanning opeens wachtte zij het antwoord van Willy. De jongen overwoog. Koud nauwkeurig en lang.
‘Thuis - dat was zijn moeder, zijn mooie moeder zooals er geen een jongen een had. En mèt die moeder, dit onderscheidde hij scherp, was ook hij een andere dan wanneer hij met mevrouw liep, of in zijn verstelde blouse spelen ging bij Jan en Bas van Eeck. Er
| |
| |
was iets wat hem drong als bij toeval tegen zijn moeder aan te leunen, om te voèlen al dat mooie zachte - maar er was dáár ook het alleen rondloopen in huis, het niet weten waar hij blijven moest zoodra hij uit school kwam, er waren daàr de vreeselijke avonden en nachten, die in dat nare kamertje, in dat nare bed op hem wachtten. En hij zag zijn leven hier: nooit alleen, veilig verzorgd, altijd wat leuks te doen, - jawel, maar hij weifelde nòg.... hij onderging weer die eigenaardige bevangenheid tegenover zijn moeders overmacht.... En toen opeens was er dit Eene, dat den doorslag gaf: Niet mevrouw met haar spelletjes, haar voorlezen - niet zelfs mevrouw 's avonds bij zijn bed als Het Vreeselijke er was - maar.... Menéér! Meneer met wien hij wandelde, fietste - meneer die altijd zooveel te vertellen wist - meneer die met hem deed als Jacques zijn vader met hem. Hier was 't net of hij ook een vader had. Dat had hij nu eens eindelijk ook! En dàt zou hij thuis weer kwijt zijn.
Kalm zei hij:
‘Neen moeder - liever hier blijven.’
‘Je bent een lief kind!’ lachte ze, hem wat ruw van zich af duwend.
Hij lachte ook. Hij kéék zelfs niet naar mevrouw. Maar zijn moeder had nu gezien de gespannen oplettendheid waarmee die andere vrouw het antwoord wachtte - welke geen uiterste zelfbeheersching meer onderdrukken kòn - de hunkering waarmee haar oogen aan den jongen hechtten hoè ze poogde onverschillig te doen - en hoe zij nu doodsbang nog zich te verraden, zich afwendde met een ontspannen afmatting die sterker getuigde dan openlijke blijdschap.
‘Dus dàt was het?!
Geen angst om financieele reden - geen begeerigheid of inhaligheid - geen gekrenktheid om 't een of ander. Neen, het was de angst om het kind zelf! Deze vrouw die haar aandurfde, als een vijand tegenover haar stond, vocht om haàr kind!
Dat niet om haar gaf. Dat had zij meteen gezien. De jongen was koud, hechtte weinig. De aard van zijn vader. Verwonderd, verbijsterd bijna zat zij en keek. Hoe kòn iemand zich moeite geven jaloersch zijn om een anders kind. Zijn goed verstellen waar dit absoluut niet noodig was of gewenscht zelfs - puur alleen om zich in de moederrol geheel in te spelen. Neen, het was, zij doorzag het nu plotseling helder - ‘zij wilde zich meester maken van dit kind, hem trekken met geweld in haàr sfeer, waartoe verstelde blouses, eenvoudige vrindjes en vertelpartijen bij zijn bed 's avonds hoorden.
| |
| |
“Jawel.” Zij keek bijna apprecieerend.
Zij kan after all elk fel gevoel waardeeren en respecteeren; en in deze vrouw zat een felheid! 't Zat alleen op zoo'n allerwonderlijkst punt. En 't was een knappe vrouw, bizonder knap zelfs - alleen maar zoo weinig flatteus, non-achtig aangekleed. Dat was allemaal diezelfde weerbarstigheid.
Wat hadt je toch rare vrouwen! Hoe kòn een vrouw aan zulke dingen zoo hangen - hoe kòn je jaloersch zijn, en lijden, en je afpijnigen en verlangen en hechten zooals deze deed, om iets anders dan.... om een màn?! Van zulke vrouwen als deze, zonder behaagzucht, en die streden met zonderlinge wapenen om het bezit van een vreemd kind - kon zij geen begrip krijgen. Wat was dàt.... armoedig!
Zij - ach neen, zij zou haar niet dwars zitten. Ze had haar maar een beetje willen plagen - maar ze behoorde eerder dankbaar te zijn - ze zou nergens een zóó goed thuis voor Willy vinden als bij deze menschen en onder deze omstandigheden.
“Nu” - zei mevrouw Velters met haar glimlach, die beminnelijk òver de hoofden harer hoorders naar belangrijker dingen scheen uit te gaan “We zullen onzen zoon zijn zin maar geven. Als het tenminste mogelijk zou zijn hem nog te houden vooreerst.”
Zij zag de oogen der andere vrouw strak op zich gericht - diep en brandend, maar niet langer angstig. Hooghartig en niet blij ook, alsof zij zich aan alles ontworsteld had.
Prachtige oogen waren het - oogen waar mannen dol op zijn - jammer dat ze er zoo weinig mee zou weten te doen - enfin.... Maar nòg toonde zij niets! Ja waarom dééd dat mensch zoo provoquant. Nu kon ze niet laten haar nog eventjes te plagen.
“Tenzij ik mijn plannen nòg heelemaal verander en voorgoed naar 't buitenland ga. Dan neem ik hem mee.”
Effen bleef ze - onbewogen. Tòch knap je zóó te houden!
“En nu wordt het mijn tijd alweer. Mevrouw Breevoort, ik dank u wel voor uw vriendelijke ontvangst, en vooral voor de goede zorgen aan Willy besteed. Ik heb in Hilversum nog een pak van hem, dat zal ik u sturen - het zal hem nog wel passen....”
Ze lachte. “Sans racune,” had ze bijna gezegd terwijl ze Bertha de hand reikte. Maar ze hield het nog net in. Bukte zich naar Willy en kuste hem vlug op beide wangen.
“Willy - ventje....”
| |
| |
“Dag moeder,” zei hij alleen, en liep stil achter haar aan. Maar plotseling op het donkere portaal rekte hij naar haar op, in een fluistering: “Moeder....”
“Wat is 't” vroeg ze verwonderd naar hem over buigend, bang dat hij zou gaan huilen misschien.’
‘U ruikt zoo lekker,’ fluisterde hij tegen haar aandringend, zijn mond en neus diep in haar bont, in al dat zachte geurige, begraven.
Het trof haar voor 't éérst als iets bekends in hem - dat op háár leek - iets dat zij gemeen hadden. Iets dat hij niet van zijn vader had.... Verteederd, voldaan, en vreemd tevreden streelde zij hem, kuste hem dan nog eens, met een onderzoekenden blik op zijn warm verlegen gezicht - zijn schuwe oogen die de hare zochten. Ze wist niets luchtigs te zeggen, maar ze dacht:
‘Hij wist 't niet anders uit te drukken - maar hij is van mij.’
En het gelaat dat zij nog eens groetend naar Bertha omwendde bij het afgaan van de stoep, was mild - met iets weeks van vergeving vragen om den te rooden mond.
Langzaam liep Bertha naar boven. Met geen vinger had zij Willy beroerd toen zij samen aan de voordeur stonden, kijkend naar de wegrijdende auto - waarin een wuivende kleine hand, een fijn scherp geteekend gelaat boven grijs bont zich een oogenblik als een visioen voor de ruit vertoonden.
Zij had zijn gefluisterde woorden opgevangen, en ze hadden haar dieper gekwetst dan een dagenlang huilen om zijn moeder had kunnen doen. Want evenmin als de moeder had zij de beteekenis onderschat. En op haar overspannen zenuwen werkte de geur die haar gevoelige reuk nog overal speurden, als een toovercirkel, waarbinnen zij dit kind nooit bereiken kon.
Maar dien avond, na het bijna zwijgend samen genuttigd middageten - aan zijn bed, waar hij vermoeid en opgewonden ten prooi aan de oude angsten om haar riep, en zij langzaam en geduldig het genezend verhaaltje deunde - werd het haar kalm-klaar:
Het gaf niets of je komedie speelde met je leven. Op een oogenblik viel het scherm en je zat in de koude donkere zaal. Je hàdt geen kinderen dan je eigene - er was geen band die bond als die natuurlijke. Want ze had één ding vergeten toen ze dien dacht weg te kunnen redeneeren: dat het de overeenkomst was, spruitend uit dien
| |
| |
band, welke kind en moeder kon vereenigen, sterk en onuitroeibaar; over alle verontzachtzaming, over alle onverschilligheid heen een saamhoorigheid in zich bergend, die onverbiddelijk zich gelden deed.
Toen zij den jongen naast zich ingeslapen voelde, en zij zacht de trap afsloop naar beneden, kwam Breevoort juist thuis. Met één oogopslag zag hij hoe ziek en afgetobd zij er uit zag.. en begreep wat dit bezoek voor haar geweest was:
‘Vrouw,’ zei hij zacht, met al zijn teederheid haar naar zich toe trekkend.
Zij voelde zich zoo ellendig, zoo onzeker, dat zij voor 't éérst haar toevlucht bij hem vond. En haar gezicht tegen zijn wang, fluisterde haar gebroken stem:
‘Had ik 't maar nooit gedaan - had ik 't toch maar nooit gedaan - o dat mensch, dat.... omdat ze.... omdat....’
‘Ja ja,’ zei hij bezeerd - ‘zeg 't maar niet - ik begrijp 't wel....’
Zij zweeg. Ze zaten aan de tafel, en hij tegenover haar streelde troostend haar hand.
‘Wil je hem kwijt?’ vroeg hij opeens rechtstreeks.
Ze had een schok - en zag hem aan. Iets in zijn gezicht deed haar plotseling begrijpen dat het hèm lief zou zijn. Dat al had hij het mogelijke voor den jongen gedaan, hij gemist had het alleen-zijn met haar. En de oude verbittering, het besef dat ze op dit punt hem nooit naast zich kon voelen, dreef haar voort in een zieke weerbarstigheid tegen hem, tegen zichzelf in:
‘Neen,’ zei ze.
Ina Boudier-Bakker.
|
|