Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 618]
| |
LiteratuurAart van der Leeuw. De mythe van een jeugd. C.A.J. van Dishoeck, 1921.Bloemen en vogelzang en zon en lente, wie weet er zó van te genieten, wie wordt er zó tot tranen toe door bewogen als deze goddelik-heidense onder onze dichters, Aart van der Leeuw? Groei en bloeien, in planten, in dromen, in mensen; zinnelikheid uitbottend tot een overweldigend rijp-zijn in natuurlike naaktheid; wie heeft er zó naar gehunkerd, zó hun heerlikheid en noodwendigheid en schoonheid begrepen als hij? Maar wie heeft ook de drang naar het offer, de smart om verlies van onschuld, het verlangen naar het godgewijde leven, sterker in zich dan deze zelfde begenadigde? ‘Ik ben niet mijzelve, maar twee jonge knapen
Eén rosser dan de uchtend, eén bruin als de nacht;
En beurtelings antwoordt, waar beide zij spraken
Op hoop die wil snikken, verwachting die lacht.
Schort hoog zich de zonnige om druiven te plukken,
Zoó blij bij den oogst of de beker reeds blonk,
Daar vraagt slechts de donkere een tros uit te drukken
Op 't offerrijk altaar, zijn God tot een dronk.
Zó begint hij zelf het gedicht ‘De Twee Gestalten’. Zie dan ook zijn Rijkert, de 17 jarige jongen, rank en slank in zijn blondheid, teder in zijn nauweliks ontwaken, genietend van de stralende lente in zijn oude stadje. Alles is hier symbool geworden van jeugd en ontluiken: de lente, het water, het klokkespel. Zie deze zelfde Rijkert, meegevoerd door zijn hartstocht, als hij over het vuur springt in de Sint-Jansnacht, als hij de rijpe vrouw, die hem wekken wil, al heviger in bezit neemt; de herfst en komende winter grauw en nevelachtig en de jongen als de gevallen Faëton gaande langs de druipende grachten met een makker, zijn Marsyas, nog rampzaliger en levensmoeder dan hij. Maar in de deernis met deze verworpene het vergeten van eigen leed, het groeien van een nieuwe hoop, en in de vreugde om diens redding het begrijpen van het nieuwe leven, dat ánders van hem verwacht dan enkel dromen en begeerten. En dan op de Kerstdag, symbool van het nieuwe leven, de vervulling: het vinden van het meisje, dat uitgaande van de liefde, die het offer is, met hem samen de aardse liefde zal belijden. Zó heeft van der Leeuw zijn boek bedoeld en daarom noemt hij het ‘de mythe van een jeugd’. Mythe als de droom, die de aardse dingen en gebeurtenissen | |
[pagina 619]
| |
vergoddelikt. Deze jeugd heeft eenzelfde verloop als die van de door van der Leeuw bezongen legendariese Eludoor. De strijd tussen natuur en geest, tussen zinnelike en geestelike liefde. Mythen en legenden in dicht en proza dragen de gestalten van goden en heiligen waarin de mens van der Leeuw uiteenvalt. Mythen en legenden, dat is zijn domein. Maar ook de werkelikheid van zijn eigen jeugd, de herdenking daarvan in de kleinste bizonderheden van gevoel en ervaring, met de heerlike humor en de tedere zelfironie om het weinig wereldwijze knaapje, dat hij ons in ‘Kinderland’ gegeven heeft. Niet evenwel de hier beproefde vereniging van mythe èn werkelikheid. De werkelikheid is geforceerd geworden. Zij heeft zich, om tot mythe te worden, aan een vereenvoudiging moeten onderwerpen, waarbij zij al haar elementen van waarheid en echtheid heeft ingeboet. Legende en mythe, als uitsluitend zinnebeelden, hoeven niet overeen te komen met een historiese of psychologiese werkelikheid. Maar een roman stelt andere eisen. Met ‘vereenvoudiging’ bedoel ik in hoofdzaak: de samenpersing van het gebeuren binnen de ring der getijden. De lente met zijn verrukking en verlangen, de zomer met het rijpen en branden, het uitleven van het verlangen, herfst en winter met inkeer en sterven en dan de zonnenwende, met zijn belofte van herboorte en vernieuwing. Alles wil hier zinrijk zijn, en die zinrijkheid maakt het boek tot een kunstrijk mozaïk, maar een pover vizioen. De storm-en-drangtijd van een mensenleven laat zich niet indelen in éen zonneloop met zijn seizoenen. Een jongen die in een paar maanden de ontwikkeling doorloopt van dichterlike dromer tot hartstochtelik zinnelik genieter, legt deze nieuw ontwaakte hartstocht niet in even zo korte tijd af als een uitgegroeid kleed. Daarom geeft de verloving met Anna, nog schoolkind als hij, geen oplossing. De moeilikheden beginnen voor hem pas. ‘Maar het is een mythe!’ roept de dichter ons toe, ‘en geen realisties verhaal. Waarom zouden in een mythe, twee die elkaar gevonden hebben, niet dadelik trouwen en gelukkig zijn?’ Maar daarvoor is de opzet te werkelik, te zwaar-op-de-hand, te uitvoerig. Die opzet vooronderstelt diepte en fijnheid van karakteruitbeelding. Van die opzet uit beschouwd, is de ingeving, waarop Rijkert's verloving met Anna berust en de kalmte, waarmee hij haar liefheeft, voor een natuur als de zijne, geen grondslag voor een goed huwelik. Er is een onoverkomelike tweespalt tussen het zinnelik leven van de jongen en zijn geestelike aspiraties. En wat de bijpersonen betreft: wat te denken van een moeder, die haar tot zinnelikheid ontwakende zoon toevertrouwt aan een vrouw, die volgens haar eigen woorden ‘geen andere wijsheid kent dan die van haar rozen’; wat van die vrouw zelf, die, een 17 jarige ‘verleidend’, zich haar verlangen als een roeping voorspiegelt, n.l. als de zon te moeten zijn, die de knop doet openspringen; wat van een zondaar, zo afstotelik en grof en toch zo fijngevoelig en edel als Rijkert's vriend Kasper-Marsyas. Stylering van de roman heeft vervlakking ten gevolge gehad, vervlakking, die niet alleen in de karakters, maar ook in de beeldspraak te vinden is. De bekoring van het boek blijft groot, want verlochenen kan een waar dichter zich nooit, maar het geeft niet de bevrediging van van der Leeuw's meer spontane werk.
Mea Mees-Verwey. | |
[pagina 620]
| |
Italie kennen is Italie liefhebben, door Marie van Maanen, uitgave Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam.Voortdurend, onder het lezen van dit mooi en sympathiek boek, denkt en voelt men, hoe juist en goed de titel is gekozen. 't Is inderdaad een werk vol liefde en bewondering voor het volk en het land, dat Marie Van Maanen zich tot tweede vaderland heeft uitgekozen. Hier spreekt de liefde en schoonheid als 't ware uit zichzelf. De schrijfster had geen vermooide of gezochte woordkunst noodig om haar gevoelens en gewaarwordingen uit te drukken. Een zeer eenvoudige taal was hier ruim voldoende om dat alles weer te geven. Dit geeft haar boek iets zeer bekorends van warme, schoone zuiverheid. De steden, de dorpen, de landschappen, alles komt vóór den geest in grooten, reinen eenvoud, als 't ware geschilderd en gebeeldhouwd. De schrijfsterkent de geschiedenis van haar geliefd Italië door en door; maar nooit zegt zij er meer van dan wat strikt noodig is voor haar beschrijvingen; en nooit klinkt hare wetenschap, die men slechts in haar aanvoelt als een stevigen ondergrond waarop zij sterk gebouwd heeft, opdringend of pedant. Zelden heb ik een boek over Italië gelezen, dat in zulke sterke mate bij den lezer de lust opwekt om er nog eens heen te gaan. Persoonlijk heb ik nooit bijzonder veel van Italië, vooral niet van het Italiaansche volk, gehouden. Na de lezing van juffrouw Van Maanen's boek heb ik mij afgevraagd of ik niet zeer onbillijk over Italië geoordeeld heb en meteen in mij het sterk verlangen voelen opkomen om mijn vroegere slechte indrukken nog eens ter plaatse aan de werkelijkheid te gaan hertoetsen. Als ik nog eens Italië bezoek, - wat ik van plan ben te doen, - dan zal het grootendeels zijn omdat ik Marie van Maanen's boek gelezen heb. Iets wat ook buitengewoon aantrekt, is het complete beeld dat zij van Italië geeft. Niet dat zij héél Italië heeft beschreven. Een aantal beroemde plaatsen laat zij onaangeroerd; daardoor was ook de omvang van het werk niet breed genoeg opgezet. Doch waar b.v. een archeoloog bijna uitsluitend over oude gebouwen en ruines zal spreken en een schilder of kunstkenner in hoofdzaak alleen over oude schilderijen en beeldhouwwerken, daar schroomt de schrijfster van dit boek zich geenszins om ook het moderne leven naast het antieke te plaatsen. Terwijl zij in het Forum wandelt of op den Palatijn zit te rusten, beschrijft zij het gedoe der Zondagswandelaars, die daar met de ratelende electrische trams aankomen; of zij vertelt van het sukkelig locaaltreintje, of van de snuivende auto's waarmede de toeristen het nobele Perugia en het heilige Assisi bezoeken. Dat noem ik het complete van haar Italiaansche beschrijvingen. Dit mooie boek van groote liefde, van diepe, innige ‘tendresse’ is opgeluisterd door een weelde van prachtige fotografieën en met de grootste zorg en met den besten smaak door Nijgh en van Ditmar uitgegeven. Cyriel Buysse. | |
Hendrik de Vries, ‘Vlamrood.’ Amsterdam, Van Munster's Uitgevers-Maatschappij, z.j. (1921).De titel wil blijkbaar een felle levensvizie uitdrukken. De felheid van deze verzen schijnt mij echter voornamelijk aanwezig in de bedoeling van den dichter. | |
[pagina 621]
| |
Voor waarachtig vlammende poëzie is, naar het mij voorkomt, dieper emotie en - als onmiddellijk gevolg daarvan - scherper uitdrukking noodig. De nuchtere beschouwer - ja, dat mag men heusch wezen; aan den dichter om onze nuchterheid te doen wegzinken! - voelt in dit kleine aantal gedichten wèl, dat de dichter wil ‘vlammen’ maar de brand is nog niet erg hevig. Deels voelen we deze bedoeling in den inhoud der verzen; deels in den vorm. De onderscheiding mag gemaakt worden, want vorm en inhoud zijn hier nog wel zeer te onderscheiden; - één van de kenmerken van niet-vlammende gedichten! Iets van een wezenlijke vizie in den inhoud - niet in den vorm - vindt men bij voorbeeld in 't eerste gedicht, dat, zonder veel merkbaren noodzaak - in dialoogvorm is opgesteld. ‘Stormdans’ heet het, en 't begint aldus: (De man): 't Aanzijn is waanzin, 't aanzijn is nergens,
nergens is 't Heden, 't rollende punt,
Onze gedachten zijn als de sterren:
zijn op elkander blind'lings gemunt.
Zijn als de sterren: zij, dieGa naar voetnoot1) God nergens,
nergens, o nergens rustpoozen gunt.
(De Vrouw): Zelfs uw ontgooch'ling, zelfs uw bezinning,
't wolkeloos blauw zelfs, - 't zwart van de nacht.
Zelfs als gij fluistert: ‘Nooit kan 't een droom zijn!’
Weet gij, hoeveel reeds om werd gebracht?
Vraag niet, hoe vaak dit ginds op die sterren,
vraag niet hoe vaak dit hier wordt gedacht.
Enzoovoort. Ik zeg: hierin is iets van een vizie. Maar hoe zwak is dat alles nog, en hoe akelig onbeholpen geuit in deze zeurige rijmen, in de gewrongen rijmelarij van de tweede strofe: Wat beteekent in 's hemelsnaam: Weet gij, hoeveel reeds om werd gebracht?! De oplossing van dit raadsel zal wel luiden ‘rijmdwang’. Diezelfde rijmdwang die aan 't slot van de voorlaatste strofe van dit gedicht tot een ‘nadien’ in plaats van ‘na dezen’ noopte, en - om een voorbeeld uit een ander, terloops opgeslagen, gedicht te geven - tot het insipide ‘ongeteld’ in ‘Verkeersknoop’; en de slotwoorden ‘af en aan’ Fluiten slaan
Door de stoom-orkaan.
| |
[pagina 622]
| |
Mist welt
Uit kappen, ongeteld.
Staalvracht snelt
Onder sis-geweld
Langs kraan
En ligplaats, af en aan.
Laat ik nog een typeerend voorbeeld geven van pogingt ot gevlam, nu vooral in den vórm: Hek. Grindveld. Stroom en boogbrug.
Kaden, met kolossen -
Steil stofgoud. Arendskoepels.
Kabel-klossen lossen
Gesteente. Ruiker nevens ruiker spilt wild zoet.
Paleizen. Stapelbouw, waar gloedgrauw tegenwoedt.
En nu een raadsel. Hoe heet dit gedicht? Je vous le donne en cent. Het heet.... ‘Middag.’ Inderdaad, is dit een mystificatie? Misschien niet. Maar een mooi gedicht is 't ook niet. Als ik dit zeg, is er in dat oordeel - ik stel er prijs op, dit te benádrukken - geen grein weerzin tegen modernisme. Modernisme is mij alleen een aansporing, om mijn uiterste best te doen tot begrijpen, tot mee-voelen. De jongeren zullen zich ongetwijfeld anders móéten uitdrukken, dan wij het deden, zooals wij ons anders uitdrukken dan 't geslacht-vóór-ons; enzoovoort. Want ieder geslacht ziet de wereld anders; als men dit begrijpt, leert men én tegen ouderen, én tegen jongeren, meer leergierig dan oordeelend te staan. Maar het is óók waar, dat iedere nieuwe generatie tal van schrijvers meevoert, in wie het gevoel van nieuwe vizie wèl aanwezig is, maar te vaag om het behoorlijk te beelden. Tot dezen meen ik voorloopig den heer Hendrik de Vries te moeten rekenen. Hij heeft wel iets te zeggen, maar hij zegt het alsnog vrij slecht.
J.L. Walch | |
W. Graadt van Roggen, ‘Amata.’ Een oogst van verzen. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1921.Dit bundeltje van den heer W. Graadt van Roggen vertoont verschillende eigenschappen, waardoor men voelt wel met een dichterlijke natuur te doen te hebben. Toch zijn er maar weinige van deze verzen die ik in hun geheel geslaagd zou willen noemen. Dat zijn dan ‘Golfzang’ (blz. 22), Blind (blz. 54), Herfst (blz. 55), Herfstliedje (blz. 56), Zomernacht (blz. 61), Zomerzee (blz. 64). Dit zijn goede gedichten; mooi van klank, zuiver van uitdrukking. Laat ik er één aanhalen; mij dunkt wel: het beste. Herfst
Door de kale, vale lanen
vreemd in herfstig-bleeken staat
| |
[pagina 623]
| |
vallen trage blaad'ren: tranen
van den zomer die vergaat.
Als de blaad'ren vluchten,
dwalend op den wind,
lijken het snikkende zuchten
van een stervend kind;
zijn het als woorden, gesproken
tusschen twee hoofden, gebogen
in heilig schroomen,
schijnen het tranen, gebroken
uit vreemd-donkere oogen,
oogen, die droomen.
o! Vallende blaad'ren, stille gaat
er een melodie door u henen
en al wie in herfst-tij luistrend staat
hoort er het zacht-stille weenen
van leven, dat sterven gaat.
Niemand zal beweren, dat deze herfst-senzatie ‘nieuw’ is, maar wát is nieuw; en wat is de artistieke waarde van ‘nieuw’? Iets heel moois en echt dichterlijks schijnt wel de vondst van een woord als ‘staat’ in den tweeden regel der prachtigklankige eerste strophe; het associeert aan de gewone wonderboek-beteekenis van ‘toestand’ het beeld der stille, hoog-opgericht stáánde lanen.... En wat de tweede strophe betreft, hier is wel-is-waar een teveel aan elkaar verdringendopvolgende beelden, maar hoe mooi en juist toch geven elk van die beelden des dichters indruk weer; hoe zuiver zijn ze elk-voor-zich met sobere lijnen geschetst. Met het constateeren van deze eigenschappen hebben we eigenlijk het voornaamste gezegd wat er te zeggen was. Maar we moeten toch óók wel even nog de schaarschheid der goede gedichten releveeren; een symptoom, dat op een niet sterk dichterschap wijst, een indruk welke bevestigd wordt door andere zwakte-verschijnselen, als daar zijn een vrij vaak voorkomende rijmdwang; en diverse andere onbeholpenheidjes; een soort ‘artistiekerigheid’ ook in de notitie; ik denk aan de beschrijving van een ‘Kinderbal’ (blz. 14) waar het ‘kleurteere kleedjes gewuif’ als ‘pastel tegen donkerder fond’ wordt gekenschetst. Mijn totaal-indruk is: een werkje van niet krachtige, maar wel gevoelige dichterlijkheid, die een enkele maal iets werkelijk moois voortbrengt.
J.L. Walch | |
Marietje, door Marie Schmitz. Mpij voor g. en g. lect. Amsterdam. 1921.Van Marie Schmitz heb ik nog niet zoo iets goeds gelezen als dit boekje. Haar talent leek niet van de zeer oorspronkelijke soort en met volharding en vlijt kon men ook in de literatuur, afdeeling romans en novellen, vrij wat bereiken. Doch | |
[pagina 624]
| |
dit boekje voelt als echt aan. Het geeft den opbouw van een kinderfiguurtje, een hartstochtelijk fel, en weekgevoelig meisje uit den kleinen burgerstand, een overigens doodgewoon kind, dat echter door haar zwakte en halve doofheid buitengewoon kwestbaar is. Hoe zoo'n wezentje nu opgroeit van een heel teer kind tot een nog altijd niet sterk jong-meisje verbeeldt hier de schrijfster eenvoudig-echt voor ons. Er gebeurt eigenlijk niets bijzonders, het zijn enkel huiselijke en dagelijksche tooneeltjes van kinderleven, met een, meer gezegde, dan eigenlijk wel gevoelde sfeer van materieele zorg als achtergrond. Doch het snel wisselende spel van impuls en gevoel, begeerte en weerzin, overgave en heftig verzet lijkt hier volkomen levenswaar gegeven en zoo gevoelen wij mee met dit maar weinig bedeelde kind, dat na een gedrukte jeugd, een zoo twijfelachtige meisjesleeftijd tegemoet gaat. Het boekje is geschreven zonder pretentie en met niet veel cliché. Eigen taal en visie zijn van Marie Schmitz alsnog de sterkste zijden, niet en hoe eenvoudiger zij daarom doet hoe beter. Overigens lijkt mij, als kinderstudie haar boekje zelfs gaver dan dat van E. Zernike, omdat zij minder wil.
F.C. | |
M. Scharten-Antink. In den Vrijen Amerikaan. Mpij voor g. en g. lect. 1921.Het is een beminlijk en knap boek, dit van Mevr. Scharten-Antink. Knap, allereerst omdat zij het, naar onze eigen opvatting onware, waar-schijnlijk maakt in de figuren van Koen van Wessum, Daan Oldeman en misschien ook van Bertus, den weesjongen. Zoolang de lectuur aanhoudt, geven wij ons vrijwel onvoorwaardelijk gevangen in haar visie van zulk een toch halfromantische figuur als Koen en de zielige edelaardigheid van Daan, en verwonderen en verblijden ons, hoe het overigens doodelijk saai bestaan van kleine burgerlui in zulk een kunstenaarsgeest belangrijk wordt van onvermoede diepten en uiterst verrassende wisselingen en wendingen. En dat niet op de wijze der naturalisten, die principieel aan alle werkelijkheid een helderder schijn en dieperen grond trachten te geven, doch - hoewel zeker niet zonder belangstelling ook in het gewone leven - meer romantisch, door aan het gewone avontuurlijke en ethische kanten te vinden, die op diepere geestesstroomingen schijnen te wijzen, waaraan de menschen huns ondanks gehoorzamen. Dit amuzeert en prikkelt ons van den beginne. Wij aanschouwen het raadselachtige, dat ongetwijfeld de mensch ook voor zichzelf is en volgen gespannen de auteur in haar pogen iets van die geheimzinnige draden op te sporen en aan te duiden, waarmee tenslotte dan toch het eindige aan de eeuwigheid vastzit. Koen van Wessums aantrekkelijk-vreemd karakter, de bestendige kracht en heerlijkheid van onzelfzuchtig vertrouwen in Daan Oldemans naar den mensch wat sukkelige verschijning, de Uilenspiegel-wijsheid van het wees- en volkskind Bertus, het zijn de verrassingen, die wij nooit gedacht hadden te vinden in zulk een benepen kleinburgerbestaan, te bekoorlijker, naarmate de schrijfster ze meer voor ons waar maakt. Dat zij dit gedaan kreeg, is de groote verdienste van haar beeldende, scheppende kracht. En zij kreeg het, dunkt mij, vooral gedaan eensdeels door de omgeving en de bijfiguren zoo strikt reëel te houden, maar anderdeels door aan het voornaamste drietal nog een gestalte toe te voegen, | |
[pagina 625]
| |
die met haar indringende waarheid van leven den opkomenden twijfel aan die anderen versmoort. Ik bedoel de figuur van Line, Daans vrouw. Zooals zij deze zich laat ontwikkelen, zichzelve vaak en Daan en Koen van Wessum eigenlijk altijd een raadsel, lijkt mij meesterlijk. Het intuïtief, listig vrouwelijke in een cerebraal harstochtelijk karakter, zonder temperament en overgave, dat, haar zelf nauwelijks bewust, gericht is op het mieserige doel een dame te zijn, die zij 't dan maar als pensionhoudster in een mooi huis woont, wordt hier voor ons gesteld in een teer figuurtje, als in halftinten geschilderd, stemmig en onopzettelijk, met haar zelf onbegrepen kracht het leven naar haar hand zettende. Er schijnt in de schrijfster voor dit wel bijzonder onsympathieke vrouwtje geen enkele andere genegenheid dan die zij voor al het levende gevoelt, zuiver omdat het leven is, en dit ontbreken juist van alle in een kunstenaar steeds wat verdachten voorkeur doet zoo vertrouwbaar en overtuigend, al nemen wij tenslotte toch ook hier op goed vertrouwen de levenswaarheid aan. Maar intusschen is het deze verbindende schakel van onmiskenbare realiteit met die zoo verlokkelijke maar twijfelachtige andere, welke het verhaal zijn stelligheid geeft en zijn bekoring van schoone werkelijkheid, waar men die het minst zou verwachten. F.C. | |
Beknopt overzicht van de Vlaamsche Letterkunde, hoofdzakelijk in de 19e Eeuw. door Eug. de Bock. ‘De Sikkel’. Antwerpen. Em. Querido. Amsterdam. z.j.Gegeven het feit, dat er blijkbaar zulke ‘leiddraden’ moeten zijn, en dat zij er in Vlaanderen blijkbaar niet zijn, biedt dit Sikkel-uitgaafje ongeveer wat noodig is, dunkt mij. Al is dat voor een Hollander altijd lastig uit te maken, wijl de Vlaamsche taalstrijd voor hem een vreemd element is en hij nooit goed kan uitmaken of het zacht polemische, hier en daar in de notities over de schrijvers gemengd, noodig en in welke mate of opzicht het noodig was. Afgezien hiervan, kan men echter het boekje vergelijken met diverse Hollandsche dito's, dikkere of dunnere ‘handboeken’ en ‘litteratuuroverzichten, om dan tot de erkenning te komen, dat het zeker met niet minder geest, inzicht en smaak is opgesteld als gene. Zooals het boekje ook aangeeft, kan men er overal de Vlaamsche beweging, naar haar literairen kant, uit leeren, en zelfs met de uiterste objectiviteit is het dan niet te vermijden, dat het toch een soort strijdschriftje wordt, gekeerd tegen het overheerschend Walendom. Hoe de verschillende phasen van die taal- en kunstontwikkeling, die tevens een rasherleving was, uit elkaar volgden, heeft Eug. De Bock in een zeer goed, beheerscht Hollandsch ons uiteengezet en het eenige, dat wij nog zouden willen weten, is wat er nu nog verder volgt...... na den oorlog. F.C. | |
De Keizer. Driedrama door Ridde Rijs. Den Haag. Gebrs. Belinfante. 1921.Ziehier een oorlogsnakomertje. Wel moet op dezen jongen mensch de indruk van de geweldige gebeurtenissen der oorlogsjaren een zware en benauwende | |
[pagina 626]
| |
weest zijn, dat hij niet minder dan drie drama's behoefde, om zich van die last te bevrijden. Hier is dan het lot van den Duitschen Keizer gebeeld in dramatische tafreelen van even vóór en gedurende den oorlog, tot het noodlottige einde toe. En de schrijver gaat daarbij in zijn ‘historische getrouwheid’ zelfs zoo ver, dat hij om ‘historische woorden’ heenborduurt. Toch meent hij deze versdrama's geen ‘historische tooneelstukken’ te zijn. ‘Integendeel,’ zegt hij zelfs, daarbij geleid door een ouderwetsche opvatting van historie en ‘historische getrouwheid.’ Men meende n.l. dat er zoo iets als een objectieve historie bestond, een opvatting van feiten en toestanden, die voor ieder, die genoeg op de hoogte was, gelijk kon zijn. Van deze meening uit, verweten de menschen van de Gidsperiode b.v. aan romanciers hun ‘gebrek aan historischen zin’ en achtten het ongepast een ‘historische figuur’ anders weer te geven dan zij was, te veel geflatteerd of te zwart gemaakt. Doch wij lateren, beroofd van de illusie der objectieve waarheden, meenen eenvoudig elk drama historisch, dat het verleden van een volk of personage tracht uit te beelden, zij 't ook enkel aan de hand van eenige bekende feiten of een bekende verolop van gebeurtenissen. De rest, de karakters mogen dan phantaisie zijn, zooveel zij willen, als de dichter ons maar een aannemelijke redelijke oplossing van het probleem zooveler verwarde feiten aan de hand doet. Deze auteur nu geeft - wel is waar in een berijmd proza, dat het nergens tot verzen vermag te brengen - inderdaad een soort oplossing van het raadsel der keizerlijke persoonlijkheid. Een wezen van holle bolle verhevenheid, bestendig in een geëxalteerden droom levend, zich sterkend aan frasen en in alle naiveteit geloovend, dat de reusachtige schaduw zijner waardigheid op den wand van zijn omgeving hemzelf beduidt: een uiterst voorbeeld hoe een mensch in zijn sociale functie op en onder kan gaan, zoodat hij een karikatuur wordt. Deze keizer is een karikatuur en het is een verdienste van den schrijver dit zonder lachen te hebben aangetoond, al lijkt het vreemd, dat hij daartoe den pompeusen dramavorm (met muziek en zang nog wel!) behoefde. Robert Saudek heeft ons pas laten zien, dat men zulke figuren ook in een smakelijk romannetje kan verwerken. Ridde Rijs had het, meer gepast, in een kluchtspel kunnen doen. De handelende personen zouden daardoor volstrekt niet gedegradeerd of onbillijk behandeld zijn en al dat onnoodig gerijmel ware achterwege gebleven. Maar.... het is juist een eigenaardig gevolg van den oorlogsdruk op de geesten, dat het parforce een tragisch drama moest zijn. F.C. | |
Keurgerechten van Nederlandsch Proza en Poezie, door S. Anema. 1e dl. J.B. Wolters, Groningen. Den Haag. 1921.Het is altijd merkwaardig op te merken, hoe die eigenaardig gestemde zielen onzer medeschepselen, die men de christelijke geloovigen heet, zich verhouden tot algemeene geestesverschijnselen als de literatuur. Een boek als het ‘onderhavige’ legt daarvan getuigenis af, die ten slotte niet zoo erg verrassend uitvalt, als men in het voorbericht gelezen heeft, dat de schrijver trachtte ‘de leesstof onzer (dwz. de christelijke) scholen weer te zoeken vooral in den klassieken hoek.’ | |
[pagina 627]
| |
En: ‘zeer spaarzamelijk heb ik gekozen uit de literatuur der laatste veertig jaar, beheerscht door de ongeloofsgedachte. Ik acht haar invloed voor zeven achtste funest voor het kindergemoed.’ Dit beteekent vrijwel, dat al hetgeen het vorige, tachtiger geslacht verwierp als on-aesthetisch, critiekloos en dankbaar aangenomen wordt door dit jonger geslacht van christelijk hervormde geloovigen, mits en zoolang men er den Schepper prijzen (subs. noemen) hoort. Zoo verschijnen hier niet alleen Staring en Tollens, maar ook Van Beers en Bellamy en Ockerse en Lovendaal moeten mee, om van B. Ter Haar, A.J. De Bull maar te zwijgen, alles nog veel minder dan Beets, De Génestet, Ten Kate en Da Costa. Al gebiedt de rechtvaardigheid te vermelden, dat ook Gezelle, Vondel en Luyken een plaats bezetten. Wat deze christenen in zake literaire schoonheid dus eeren en waardeeren, blijkt te zijn wat ook de menschen van de eerste helft der vorige eeuw aan het hart ging, zegge: vaag stichtelijke of vaag natuurgevoelige gedachten in rijmende strofen geuit. Juist zoo was de definitie die Busken Huet uit de poëzie van zijn tijd meende te moeten trekken, en die inderdaad toepasselijk is op ruim anderhalve eeuw van Hollandsche poëtische uiting. De Tachtigers hebben daar toen niets meer van willen weten en hun eigen eischen voor het poëtische opgesteld, die vervolgens door een groot deel van het intellectueele volk werden aanvaard. Maar de christelijken van diverse gelooven zijn daar altijd buiten gebleven. Zij schuwden dat individualisme, dat maar een ander woord scheen voor ongeloof en hadden daartegen in hun gebrekkig aesthetisch onderscheidingsvermogen hoegenaamd geen last van het ongevoelig gerijmel dier ‘klassieken’, die zij vooral als ordelijke maatschappijmenschen eerden. Aldus inviteert dan de heer S. Anema in dit leesboek weer dat gansche bekende gezelschap van beuzelende ouden, waarin alleen Vondel, Luyken en Geselle zich eenigszins vreemd zullen voelen. Het doet goed te bemerken, dat ook de aesthetische beschaving haar tegenwichten heeft, die een al te onbesuisde voortschrijding heilzaam verhinderen. Alleen voor de wichten zelf lijkt het funest nu nog met Ter Haar, De Bull, Van Beers en.... Ockerse te worden gevoed. Maar zij zouden Luyken en Vondel toch niet best verteren. F.C. | |
Kinderen en Menschen door Frits van Raalte. N.V. Drukkerij Jacob van Campen. Amsterdam. z.j. (1921).Dit boek ziet er uit als een gebundelde serie artikelen, ergens in een of ander blad in een of andere rubriek over kinderen of opvoeding verschenen. En als al dergelijke boeken ontkomt ook dit niet aan eentonigheid en vervelende gelijkheid van gedachte en vorm. Het is heel iets anders elke week, onder allerlei nieuws, ook een paar kolommetjes over kinderen en derzelver eigenaardigheden te lezen, dan een geheel boekwerk met die stof te moeten slikken. Het pittige, toevallige, lichte, zeldzame gaat dan onder in de zware hoeveelheid, die niets verrassends of pittigs meer heeft. De heer van Raalte kan dit natuurlijk alleen in zoover helpen, als hij goedvond zijn wekelijksche stukjes, die toen gewis | |
[pagina 628]
| |
al de bekoring der invallende gedachte en der actualiteit bezaten, in een zoo dik deel te doen samenbinden, dat ons lichtelijk hindert door zijn overvloed. En dat is jammer, want de heer van Raalte schrijft heel merkwaardige dingen over de meest uiteenloopende kinderkarakters, die hij in den loop van zijn onderwijzerspractijk onder de oogen kreeg. Maar nu verschijnt ook op dit punt weer een tweede bezwaar tegen het boek, gelijk het nu eenmaal geworden is. Wat in zulke laat ons zeggen, Zaterdagsche Praatjes aannemelijk en onhinderlijk is: de vluchtigheid van de schets, het kort afknappen van de draad, dat is in een soort vakboek niet te vergeven. De lezer wil méér weten telkens, wil een compleet relaas of meerdere diepte van behandeling dan deze korte stukjes vertoonen, en zoo voelen wij ons allengs ook in dit opzicht ontevreden worden. Zulke onderwerpen als ‘Over Klikken,’ ‘Slechte Kinderen toespreken,’ ‘Erfelijkheid of Voorbeeld,’ om maar deze te noemen, zijn toch werkelijk niet in drie, vier pagina's te behandelen en aldus achten wij, van twee kwaden het minste kiezend, de vluchtige karakter-schetsjes ten slotte nog de beste, al wil men ook hier telkens weer weten, hoe 't eigenlijk precies zat en waar 't heen ging. Ook in deze materie blijkt één enkele kunstenaars-visie meer waard dan zelfs een menigte ongesorteerde en onbegrepen feiten, en boekjes als Marietje van Marie Schmitz en Kinderspel van Elisabeth Zernike geven veel meer aan begrip en inzicht dan al de schetsjes van den heer Van Raalte, tenminste den heer van Raalte van dit boek. F.C. | |
De Verwey - uitgave.De firma Van Holkema & Warendorf schrijft mij, dat de uitgave in 10 deelen van het oeuvre van Albert Verweij, samen met de firma Querido, voor eigen kosten en risico dezer firma's geschiedt en niet, gelijk ik meende, geheel of gedeeltelijk uit eenig jubileumsfonds. Waarvan bij deze acte. F.C. |