| |
| |
| |
Gedichten
Vloed.
Nu drenkt de zee de stranden
Van 't heete zonnebranden
Verschroeien 't wit gezicht....
Hun adem heesch en hijgend
Slaat naar de golven uit,
Hun oogen strak en dreigend
Zij slurpen gulzig 't water
In starre smeeking gaat er
Hun blik met 't water mee.
Hun heete tong gaat beven
En likt het lillend schuim.
.... Zoo hijgen onze borsten
- In schroeing diep en wreed -
Om stilling voor hun dorsten,
Naar 't groot gebeur' dat Leven heet!
| |
| |
| |
Door der dagen schoone schijnen.....
Door der dagen schoone schijnen
Ga ik met een licht en vreugdig hart,
Werelds vroolijke festijnen,
Waar de flonker-gouden wijnen
Al de zorg en al de smart,
Nooden gul mijn hunk'rend hart.
En ik drink met volle teugen,
Uit broze kelk de gulden wijn
Van het tintelblij verheugen....
- Is het leven niets dan leugen,
- Laf verborgen - van een schoonen schijn?
Kan het leven meer niet zijn?
In de blijde, blauwe luchten,
Rijpt, verwelkt de gouden zon,
En met vreemd en ver geruchten
Gaat de roes der blijdschap vluchten
Is dit alles wat ik won?....
'k Sta met leege handen als de dag begon!
Is dit àl wat dag kan geven,
Deze schaam'le, luttele troost?
Niets dan een bedwelming, even,
Schoone vrucht, maar dor en voos?
....En in d'avondlijke bedauwde landen,
Waar late zon de nevels even tint,
Vouw ik te saam de moede handen
En keer tot God als een verloren kind!
| |
| |
| |
Nimmer zijt gij zelf gekomen....
Nimmer zijt gij zelf gekomen
Slechts de weemoed van de droomen
Moest mijn schamel deel steeds zijn.
Door de stille, lichte dagen,
Ging 'k als een die schatten heeft,
En aan elk die hem zou vragen
Achteloos, mild en vorstlijk geeft.
Maar in d'avond zag 'k uw handen
Heffen den kristallen kelk,
Waarin Liefdes gouden branden
Als een bloem die nooit verwelkt.
En ik zag mijn poovre weelde,
En ik wist mij arm als geen.
Als een beed'laar, een misdeelde
Sloop ik droef, geslagen heen....
- O de wel vertrouwde nachten
Waar verbeeldings hittigheid,
Mij als loon voor 't bitter wachten
De aalmoes van een droom bereidt!
Slechts de weemoed van de droomen
Mag mijn schamel deel maar zijn,
Nimmer zult gij zelve komen
| |
| |
| |
Als over 't rijpe, ruige koren....
Als over 't rijpe, ruige koren
De late zon heur gulden glanzen glijdt,
De bruine beuken, als in droom verloren,
Staan voor den hemel, goudlicht overspreid,
- En zoo in zomeravondgloren,
De heele aarde ligt bereid,
Kom dán tot mij lief, dàn is het tijd....
'k Zal u wachten in de landen,
Waar het rosse koren rijpt,
Waar de vurige papavers branden,
En de leeuwerik 't laatste liedje pijpt,
- 'k Zal u wachten en mijn handen
Reiken naar u heen - ik ben bereid,
Kom nu tot mij lief, nu is het tijd....
| |
| |
| |
In zee.
Even aan mijn voeten voel ik 't heete branden van het zand,
Maar al ree glijdt 't koele water streelend langs mijn warme hand.
Langzaam waad ik door de golven, die zich sluiten om mij heen,
Tot ik plots'ling in de branding stort mijn hunkerende leên.
't Schuim bespat mijn warme wangen, dwarrelt om mijn leege hoofd
Nu 'k me dompel in het donker nat dat het brandend dorsten dooft
Dan - voldaan - in 't welig water, wiegelend mijn loome lijf,
Komt een gouden rust mijn hart doorgloren, die de zorg verdrijft.
Want, terwijl mijn oogen schouwen, niets dan lucht en zon en zee,
En mijn ziele drinkt de heiligheid van deez' besloten vreê,
Wijkt de wereld met haar zorgen en in 't onaantastbaar licht,
Rijst voor mijn ontroerde blikken, zegenend Gods aangezicht.
| |
| |
| |
Vader in die oogenblikken....
Vader, in die oogenblikken
Als de wereld verre ligt,
En mijn donk're ziel mag vangen,
't Schijnsel van uw Godlijk licht,
Als het om mij heen zoo stille
En mijn hart ook stille is,
- Daal dan van den hemel neder
Geef mij dan uw diêren zegen,
- Vrucht van rijke liefde alleen -
Die mij steunen zal en sterken
Door dit verder leven heen.
|
|