| |
| |
| |
Duizend en een indrukken.
I. Het Ei.
Het was een man van in de dertig, ongehuwd. Hij oefende het ambt van schrijnwerker uit, maar het was vooral een knutselaar, een zoeker, een uitvinder en toepasser van allerhande kleine wijzigingen en verbeteringen aan reeds bestaande dingen. Hij maakte doosjes, die anders open en dicht gingen dan gewone doosjes, hokjes met verrassingen, allerlei gecompliceerde geriefelijkheidjes, die eerder ingenieus en eigenaardig, dan wel praktisch waren. In 't beekje, dat achter zijn tuintje stroomde, had hij een watermolentje geplaatst, waarmee hij touwen draaide, die hij trouwens moeilijk verkoopen kon; en toen het rijwiel begon op te komen, bouwde hij zich zelf een rijwiel, van hout en staaldraad, met veerende hoepels in plaats van caoutchoucbanden: een groteske piep-en-rateltuig, dat joelende benden straatjongens achter hem deed loopen, wanneer hij er mee uitreed.
Toen hij dat rijwiel eenmaal had, zou hij geen rust meer kennen, alvorens hij 't verbeterde tot het boven alle andere rijwielen verheven stond. Hij had zich ook wel, even goed als een ander, een rijwiel kant en klaar in de fabriek kunnen aanschaffen; maar dat wilde hij nu juist niet; hij wilde zijn rijwiel berijden, van zijn eigen maaksel, met zijn verbeteringen eraan toegebracht.
Het duurde niet lang of hij ging ervaren, dat de groote vijand van het rijwiel, - en voornamelijk van een rijwiel als het zijne, - de wind was! Daar ging hij over prakkizeeren en hij vond iets uit, iets waardoor je den wind minder voelde, iets dat door den wind als 't ware sneed.
't Leek op een ei. Het was een licht hulsel van gebogen hoepels met linnen bekleed en aan den voorkant voorzien van een soort ruit in mica. Het liep eenigszins spits naar voren uit; hij kon het heele ding ineens als een kap over zijn hoofd en borst heenschuiven; en
| |
| |
hij zat daarin als in een kooi, met een gek gezicht dat onnoozel leek achter het troebel mica-ruitje; maar met een glans van triomf in zijn oogen, want van den wind had hij geen last meer; hij sneed er met vlugheid doorheen, terwijl de gewone fietsers, over hun stuur gebukt, zaten te zwoegen en te ploeteren.
Het succes in het dorp was van dien aard, dat het er op een opstootje leek. De heele straat stond lachend uit; en de straatbengels joelden achter hem aan, aanhoudend gillend:
- Het ei! Het ei! Doar komt het ei!
Ik zie nog vóór mij het geconsterneerde gezicht van den ouden baron-burgemeester, die juist toevallig dien ochtend, hinkend op zijn stokje, te voet naar 't Gemeentehuis ging; en de roode tronie met verwoede oogen van den veldwachter, die even zijn kort sabeltje trok, waarmee hij de straat trachtte te versperren.
***
Maar ‘Het Ei’ - anders werd hij in het dorp niet meer genoemd, - hield zich met deze eerste zege niet tevreden. Hij broeide al gauw op iets nieuws, nog een verbetering aan 't rijwiel; en, na een paar weken onverpoosd en mysterieus werken, kwam hij er mee voor den dag.
Totnogtoe was het rijwiel slechts een rij-wiel. Hij wilde er een vliegtuig van maken! Niet precies een vliegtuig, dat in 't geheel den grond niet meer genaakte; maar toch iets, dat niet zoo zwaar op den grond drukte als een gewoon rijwiel deed; iets, dat licht-opgetild en zwevend, nog wel bij den grond behoorde, maar toch ook min of meer kon drijven, zoowat gelijk een kip, die meestal liep, maar ook in staat was eventjes te vliegen. Tot dit doel vond hij twee vleugels uit en bond ze zich met sterke riemen over de armen.
***
Nooit heb ik zotter schouwspel bijgewoond. Hij reed er op een windigen ochtend mee door de straat; en 't was precies een vliegend ei, terwijl zijn hoepelbanden piepten alsof er werkelijk een levend kuiken in zat. De wind sloeg hem rechts, sloeg hem links en even keerde een van zijn vleugels binnenste buiten, als een omgewaaide paraplu.
| |
| |
De menschen stroomden naar buiten; de huisbelletjes rinkelden, de straatbengels gilden als dol; en vlak vóór 't Gemeentehuis had bijna een ongeval plaats: een boerepaard, aan een kar gespannen, schrikte hevig en krabde met zijn voorpooten de stoeptreden op, waarbij de brute veldwachter naar buiten kwam gehold, gevolgd door den hinkenden burgemeester, die dreigend met zijn stokje zwaaide.
De veldwachter sprong zonder aarzelen naar het Ei, rukte hem van zijn wiel, begon heftig te schelden.
- 'K 'n doe ik niemand gien kwoad; 'k mage toch wel mijn uitvindijnge probeeren! protesteerde Het Ei van achter zijn mica-ruit.
- Kij mak niet in de straat! Kij mak niet in de straat! riep heftigopgewonden de baron-burgemeester, die heel moeilijk Vlaamsch sprak.
- Goa noar buiten in 't veld, as g'ou wilt den nekke breken, gie verdomsche zot woar da ge stoat! gilde de veldwachter hem met van woede uitpuilende oogen toe.
En ‘Het Ei’ moest gehoorzamen! Ik zie hem nog gaan, zijn houten piepwiel aan de hand, zijn eenen vleugel scheef, gehuld in 't ei, een zijstraat door, de velden in, met een lachende, loeiende, proestende bende achter zich aan. De molenaar, op zijn hoogen, houten molen, hoorde 't gejoel van verre en zag hem door zijn kijkgat komen; de boeren kwamen dwars over hun akkers naar den weg geloopen.
Dààr, op een effen eindje, tegen den sterken wind op, probeerde hij 't nog eens. Ik geloof, als zijn vleugels niet gefaald hadden, dat hij misschien wel iets bereikt zou hebben. Een oogenblik, trappend met verwoede energie, scheen hij werkelijk van den grond te komen, als een gedrochtelijke vleugel-engel zonder hoofd die gaat ten hemel stijgen. Maar toen was het of hij plotseling een geweldige flap kreeg tegen zich gezicht: een wind-oorveeg, die hem den rechtervleugel als een zwaard langszijde sloeg en hem te gelijkertijd met wiel en ei en alles wat er aan hem was in een partij rapenloof deed ombuitelen.
Een bulderend gejoel steeg op; men zag het gezicht van den molenaar, ginds hoog in zijn kijkgat, als 't ware een stuiptrekkende lachkramp krijgen.
***
| |
| |
't Is droevig afgeloopen met ‘Het Ei’....
Toen de eerste vliegtuigen in de wereld kwamen, - de echte, - ging hij daarnaar kijken en, natuurlijk, moest hij ook ‘zijn eigen’ vliegtuig maken.
Hij had daar geen geld voor. Hij kon niets beginnen en toch wilde hij. Hij ging bij den baron om hulp en werd er smadelijk aan de deur gezet. Hij toog ter stad, ging naar de groote bazen toe, vond overal het zelfde onthaal. Toen begon dat in zijn hoofd te malen. Hij wilde, hij moest, hij zou een eigen vliegtuig maken. Hij maakte er eindelijk een. Alles wat hij bezat, tot zijn laatsten cent, werd eraan besteed. En toen het klaar was stond het daar, als een groote vogel zonder ziel in de loods waar hij 't gebouwd had. Het had geen motor en geen schroef en hij stond er maar tot in den treure naar te kijken, alsof hij wachtte dat die motor en die schroef er uit den hemel zouden in neerdalen.
Zoo vond men hem eens zitten, op een killen najaarsavond van wilde slagregens en gierenden wind.. Hij zat er nu al dagen, beweerden de buren, zonder eten en zonder slapen en af en toe uitte hij vreemde geluiden, als van een krachtig-snorrenden motor.
- Heurt g'hem! riep hij. Zie-je hem vliegen! gilde hij jubelend; en zijn oogen dwaalden schitterend weg in 't onbestemde, alsof zij wonderen zagen.
De burgemeester werd ontboden. Hij kwam, steunend op zijn stokje, worstelend tegen den wind, vergezeld van zijn veldwachter, die de menigte op zij deed gaan.
Zoodra ‘Het Ei’ hem zag kwam hij opgewonden naar hem toe, greep zijn beide handen en schudde die hartstochtelijk, in dankbaar jubelen:
- Ghoo! menier den baron, wa zij-je gij toch broave geweest veur mij! Wa vliegt hij scheune! scheune! Heurt hem ronken: Rrrrrr...
De burgemeester, die op de hoogte was, had een rijtuig besteld, dat in de schemering, op korten afstand van het huisje, stond te wachten. Hij praatte vriendelijk met ‘Het Ei,’ zei hem dat er groote mannen waren in 't kasteel om hem over zijn uitvinding te spreken, lokte hem zoo zachtjes mede naar het rijtuig.
De menigte volgde, in doodsche stilte. Er lag iets aangrijpends tragisch in dat alle spotlust doofde. Men voelde iets van innig medelijden. Vlak vóór 't rijtuig had ‘Het Ei’ een korte aarzeling, als van wantrouwen en tegenstand. Schichtig keek hij even op naar
| |
| |
veldwachter en burgemeester en schudde 't hoofd. Het duurde slechts een oogenblik. Een stralenglimlach van triomf kwam op zijn bleeke lippen en buigend stapte hij het rijtuig binnen.
De veldwachter volgde hem met een wip, 't portier sloeg dicht, de wielen ratelden.
***
Nooit meer heeft men ‘Het Ei’ op 't dorp teruggezien. Ik hoorde dezer dagen dat hij heel onlangs gestorven is, in het gesticht waar hij sinds jaren opgesloten zat.
| |
II. Het Meesje.
Ik zit in mijn zonnige kamer te ontbijten.
Licht en zon stroomen langs alle kanten binnen door de breede ramen, die wijd en verre uitzicht hebben over 't heerlijk landschap.
Het is een zachte, groote weelde van geluk en schoonheid. Ik wou dat iedereen op aarde het had als ik: een gezond en eenvoudig ontbijt, hoog in een zonnekamer, met de blauwe lucht die door de ramen schittert.
't Is winter; en buiten moet het koud zijn. Ik merk er niets van. Ik voel alleen de warmte, die zacht over mijn handen stooft; ik zie alleen het helder licht, dat over het tafelkleed schittert.
Daar komt alweer het meesje, evenals elken dag. Het floddert tegen een der ramen, of het wou binnen komen. Ik zie zijn zwart, kopje, zijn blauwgroen jasje, zijn geelgroen vestje. Waarom vliegt het niet eens bij mij binnen? Waarom komt het niet eens tegenover mij zitten, aan mijn ontbijttafel, in de zoete, zacht-stralende zon?
Ik stel mij dat voor, en droom, en glimlach....
Als het wist hoe ik daarnaar verlang; als het wist hoe het zou welkom zijn, hoe ik het zacht zou aaien, hoe ik het zou geven wat het 't liefste eet,.... als het wist hoe ik een vriend der dieren ben, hoe ik meer van ze houd dan van de menschen; als het voelen kon hoe het, als meesje, als lief, mooi meesje uit de vrije vogelwereld mij interresseert, o, het zou zeker binnenkomen, en daar gaan zitten waar ik het zoo graag zou willen zien en mij het groot mysterie van zijn wezen en zijn leven laten bestudeeren, dat wezen en dat leven 't
| |
| |
welk mij zoo oneindig veel liever is dan 't wezen en het leven van mijn miserabele medemenschen.
Maar het komt niet, helaas! en het zal ook niet komen. Ik ben immers de Mensch, zijn natuurlijke vijand, Waarom moet dat? Waarom is de Mensch de natuurlijke vijand van 't meesje; evenals hij de natuurlijke vijand is van den nachtegaal, en van den leeuwerik, en van elk dier dat goed en nuttig en aangenaam voor hem is en dat hem heeft leeren schuwen en vluchten?
Neen, neen; het zal niet komen! Nog eventjes fladdert het vóór het raam heen en weer, vindt er de kruimeltjes die ik er voor hem heb neergestrooid; en weg is het, met blijden vleugelslag de schoone, ruime vrijheid in!
| |
III. De gewasschen voeten.
De twee kleine koewachtertjes hadden hun spelen gestaakt....
Hijgend waren zij in het gras komen zitten, op den rand van het poeltje, de bloote voeten naar het water toe. Die voeten waren zwart en vuil, zooals voeten van koewachtertjes, die gansche dagen door de weide loopen, zijn.
Het was een helder-glanzende September-namiddag. Het imposant kasteel van de oude gravin strekte de machtige schaduw van zijn torens en zijn hooge boomen tot ver over de goudtintelende vlakte van het weiland uit en aan de overzijde der rivier lag het kleine dorpje als 't ware te glimlachen in de zon, met zijn spits kerktorentje in de diepte en zijn ouden molen op de hoogte; met zijn witte en roze huisjes, waarvan de ruitjes tintelden als vuur in den oranje westergloed. Langzaam, heel langzaam, als traag-bewegende, groote, bonte bloemen, gingen de koeien, rustig-grazend, naar de pont toe, die ze weldra aan den overkant zou overzetten.
- Ik goa mijn voeten wasschen, zei Jantje; en maakte het gebaar of hij zich in 't modderpoeltje neer zou laten glijden.
- Ik euk! zei Pierken, hem nadoende.
Jantje hield zich even in, bekeek Pierken met ernstige oogen.
- Weet-e gij, vroeg hij op gewichtigen toon aan Pierken, dat d'ouwe groavinne de voeten van Basiel Ide gewasschen hèt?
- 't Zijn leuëns! riep Pierken. Hoe weet-e gij datte?
| |
| |
- 'T 'n zijn gien leuëns! weerlegde Jantje. Z'hè 't huis verkocht woar da Basiel Ide in weunt; en Basiel en zijn ouërs moeten verhuizen. Heule doagen 'n doen ze nie anders of schriemen en nou goa Basiel Ide overal vertellen: ‘'t Es hier gedoan mee ons; d'ouwe groavinne hè onz' voeten gewasschen!’ Iedereen verstoat datte. Da wil zeggen da ze moeten verhuizen!
De kleine koewachtertjes zaten een oogenblik starend te peinzen. Hun blik volgde de langzame beweging van hun koeien naar het water en de kruipende schaduw der kasteeltorens en boomen over het groene goudtapijt der vlakke wei. Toen vroeg Jantje plotseling aan zijn makkertje:
- Het de groavinne euk ou voeten gewasschen, Pierken?
- Neen! antwoordde Pierken met iets trotsch in zijn candide oogen. 't Es mijn moeder die mijn voeten wascht.
De koeien waren aan den oeverrand van de rivier gekomen en loeiden met uitgerekten hals naar de pont. Bij dit bekend geroep wipten de beide koewachtertjes haastig overeind en renden in volle vaart, klappend met hun zweepen, naar het water toe. Hun snelle voetjes zwiepten door het groene gras en 't leken zwarte negervoetjes rennend door de wildernis. De pont voer over....
| |
IV. Guustje's autotochtje.
Mijn chauffeur komt naar mij toe met een vriendelijken, toch ietwat bedremmelden glimlach op de lippen. Ik voel dat hij mij iets te vragen heeft. Een uitstapje is voor vanmiddag ontworpen, het weer is prachtig, 't is zondag; ik denk, ik vrees, dat hij mij komt vragen of hij niet van middag vrij zou kunnen krijgen.
Ik ben vooruit besloten het hem toe te staan. Wat zou ik ook anders?
De tijden zijn niet meer als vroeger. Ik wacht dus vol berusting; en mijn hoofd begint reeds vriendelijk van ja te knikken, nog vóór hij zijn verzoek heeft uitgebracht.
- Meniere, zoe 'k ou misschien iets meugen vroagen? begint hij aarzelend.
- Zeker, Gaston, wat es 't, jongen?
| |
| |
- Of da Guustje van den achternoene nie ne keer zoe meugen meerijen.
- Guustje.... wa veur 'n Guustje? vraag ik.
- Guustje Donckers, meniere. 't Zoe toch zeu ieuwig geirne ne keer meerijen; 't 'n hè nog noeit in geenen automobiel gezeten!
- Es da Guustje van de greute hofstee ginter?
- Joa 't, meniere.
- Hawèl, 't es goed, Gaston; 't mag het meerijen.
- Merci, meniere; 'k goa 't hem al geiwe goan zeggen.
En op een drafje is Gaston de garage uit.
Wij rijden.... Ik zit aan stuur en achter mij hebben Gaston en Guustje plaats genomen.
Guustje is 't jongste van boer Donckers talrijk gezin. Een dezer dagen wordt hij vijftien haar. Het is, voor zijn leeftijd, een schraal, mager ventje, met een bleek gezicht, maar met groote, lichtblauwe, intelligente oogen, die stralen als sterren. Hij lijkt bedeesd en zegt niet veel, doch telkens als ik mij even omkeer en hem vraag of hij het tochtje prettig vindt, knikt hij heftig met hoofd en zijn oogen stralen.
Om vijf uur, na de grootste middaghitte, zijn wij vertrokken. Ik heb slechts vagelijk een bepaald doel; ik rijd zoo maar, in matig tempo, om nog eens het mooie lente-Vlaanderen te bewonderen.
De weg golft en deint, heuvel op, heuvel af, onder wuivende boomkruinen, door de weelderig-groene velden. Roode dakjes schitterlachen tegen den blauwen hemel aan; witte huisjes, met open groene-en-witte luikjes, tintelen. Hier en daar een molen, met in zondagsrust gekruiste wieken, eenzaam op een berm; hier en daar een grijs of wit kerktorentje oppuntend in de verte, uit een wolk van groen.
De auto zoemt verrukkelijk; en, ofschoon ik eerder langzaam rijd, toch schieten wij flink op, omdat er niets in den weg is en omdat alles zoo harmonisch en geleidelijk loopt. Er zijn zoo van die dagen waarop je, zonder je een oogenblik te haasten en zonder het bijna te merken, ontzaglijke einden aflegt.
Wij komen weldra in Cruyshautem. Guustje kent dat groote dorp. Tot zoover is hij eens met zijn moeder te voet geweest. Het was een heele tocht en hij voelde zich doodmoe. Zij waren met den stoomtram teruggekeerd.
| |
| |
Nu komt voor Guustje het nieuwe, het onbekende. De wagen trekt met krachtig gesnor een vrij steile en lange helling op en, daarboven gekomen, ontvouwt zich een wijd en prachtig panorama aan onze oogen.
- Da es hier scheun, hé, Guustje? hoor ik Gaston tot den kleine zeggen.
- Joa 't zille! antwoordt Guustje; en zijn verwonderde oogen staren en stralen naar alle kanten.
Gaston noemt hem de namen van de dorpen waar wij langs trekken, of die wij op een afstand zien.
- Zie-je dien toren doar, Guustje? Da es Wannegem-Lede. En den dienen, ginter, Oycke. Nog verder het-e Nokere en ginter heul-de-gansch omheuge Wortegem en Ansegem. Moar ge'n zil gij da nie keunen ontheiwen, e-woar Guustje?
- 'K doe, zille! antwoordt de kleine met besliste overtuiging.
Weer snort de wagen een flinke helling op en in de diepte verschijnt de oude, grijze, machtig-massieve toren van Oudenaarde.
- Kijk, Guustjen, da es Eiwenoarde. He-je doar nog van g'heurd? vraagt Gaston.
- Joajoa, zille! Voader het er e-kier 'n peird gekocht, antwoordt Guustje.
Wij rijden door Oudenaarde. Guustje kijkt, rechts en links, met stralende verwondering. Verder uit hij zijn indrukken niet. Gaston toont hem de half stuk-geschoten kerk, maar dat interesseert hem minder: ook in zijn streek heeft hij genoeg stuk geschoten huizen en kerken gezien. Wij draaien rondom 't gansche stadje en stuiven dan den weg naar Ansegem op.
Hier worden 't bergen, echte bergen. Guustje weet niet waar hij 't eerst zal kijken, rechts of links, 't Is alles even mooi en nieuw voor hem; men voelt als 't ware dat hij zich volpropt met indrukken. Weer dalen wij, nu naar het Scheldedal en zoodra wij over de brug zijn begint weer het stijgen, stijgen, stijgen, zóó hoog dat de lucht frisch wordt, terwijl langs alle kanten rondom ons een prachtig panorama van uren en uren wijdte zich uitstrekt. De grond, vol ijzererts, ziet daar oranje-geel en de groote bosschen komen er zóó groen op uit, alsof ze met een borstel overschilderd waren.
- Zie-je wel, Guustjen, zegt Gaston gekscherend, z'hen hier de grond geverfd mee geelewen oker en de bosschen mee Parijsch-groen.
Guustje kijkt Gaston strak-stralend aan, doch zegt geen woord.
| |
| |
Hij laat zich niet zoo maar voor den gek houden, maar begrijpt toch blijkbaar niet waarom de kleuren hier zoo anders zijn dan in zijn streek. Eensklaps wipt hij in den wagen overeind, wijst rechts, tusschen een inham in de bosschen naar de diepte waar, als een wonder, een kleine, roze stad ligt midden in een breeden gordel van het helste groen.
- Wa es dat toch? vraagt Guustje bijna angstig.
- Dat es de stad Ronse. Hè-je doar nog van heuren spreken, Guustje? vraagt Gaston.
Neen, daar heeft Guustje nooit van gehoord. Dat is te vreemd, te verre; het lijkt wel van een onbekende wereld en Guustje wordt er stil onder.
Wij rijden voort. Wij komen op een kruispunt waar ik even naar den weg moet vragen. Er staat daar een huisje, met een man voor de deur en ik vraag het hem, in gewoon Vlaamsch dialekt, zooals ik altijd doe.
- J'suis au regret, m'sieu; comprends pas le Flamand, antwoordt de man met een beleefd glimlachje, alsof hij zich excuseeren wilde.
Hè! Zouden we hier reeds in 't Walenland zijn!
Ik vraag het hem en hij antwoordt:
- Mais oui, m'sieu; vous êtes ici dans la province du Hainaut; mais là-bas, vers cette rangée d'arbres, vous rentrez en Flandre Orientale. Vous n'avez qu'à suivre la chaussée tout-droit.
- Hè-je da g'eheurd, Guustje? We zitten hier in de Woale-pays! zegt Gaston.
Guustje heeft het gehoord en er een kleur van emotie door gekregen. Hij is er als 't ware door bedwelmd, overweldigd. Zijn lichte oogen stralen en hij bloost als een meisje. Hij glimlacht gegeneerd alsof hij zich over iets schaamde. Als het maar een praatje van Gaston was geweest, een grapje als van die geverfde aarde en geverfde boomen, hij zou er voorzeker niet ingeloopen zijn, maar hij heeft het daar in den volsten ernst gehoord uit den mond van dien man van de streek; hij kent nog genoeg Fransch van op school om alles duidelijk te begrijpen; en nu beseft hij hoever hij van huis is, zoo geweldig ver in een zoo korten tijd; en hij wordt er als 't ware benauwd onder en kijkt mij raadselachtig - ondervragend aan, als weet hij niet welke wonderen nu nog meer staan te gebeuren.
Geen wonderen meer. Ik denk dat het nu wel langzaam aan tijd wordt om terug te keeren; en dat doen we dan ook, langs andere
| |
| |
wegen en door andere dorpen, tot wij eindelijk, lang nog vóór zonsondergang, op ons eigen dorp terug zijn. Ik kijk op mijn horloge. We zijn precies twee uur en tien minuten onderweg geweest en hebben door gedeelten van drie verschillende provincies gereisd.
- Hawèl, Guustje, hèt 't giestig geweest? vraag ik aan den kleine bij het afscheidnemen.
- Stijf giestig, meniere; ge zij wel bedankt!
Hij groet, vlug en gegeneerd even zijn pet afnemend; en met Gaston, die vlak in zijn buurt woont, is hij weg.
***
Den volgenden ochtend, zoodra ik bij Gaston kom, die den wagen aan 't schoonmaken is, vraag ik hem:
- Hawèl, Gaston, wa hèn ze thuis bij Guustje van zijn excursie gezeid?
Gaston, die in zijn linkerhand een spons en in zijn rechterhand een poetslap houdt, richt zich bij den wagen op, strijkt met de mouw het haar en het zweet van zijn voorhoofd, kijkt mij ietwat schuchter aan en antwoordt eindelijk, niet zonder eenige aarzeling:
- O, meniere, 't hè nog al wried geweest.... Z'hèn gevochten!
- Wat!.... roep ik verbaasd. Wie het er gevochten? En woaromme?
- Guustje, meniere, tegen zijn broers en zusters. Hij hè veel sloagen g'had!
- Moar waoromme?.... woaromme! herhaal ik, steeds dieper verbaasd.
Gaston legt spons en poetslap neer en vertelt:
- Hoad hij da stillekes aan gezeid 't 'n zoe niets geweest hèn, meniere; moar van as hij thuiskwam en da z'hem vroegen: ‘Hawèl, van woar komt-e nou?’ het hij geantwoord: ‘van uit de Woale-pays!’ Doarop zijn ze begost mee hem uit te lachen, en te zeggen dat hij ne leugenaore was, en azeu meer vijven en zessen. Doarop hè Guust hem kwoad gemoakt en al de dorpen opgenoemd woar da we gepasseerd woaren, zonder ien enkel te vergeten, meniere. Moar tons zijn d'ander nog veel meer beginne lachen en doarop es Guust al mee ne kier zeu roazend dul geworden, dat hij zijn zuster Cordúla ne slag in heur gezichte gegeen het. Moar tons het 't er op gezeten, meniere! Ze zijn al te goare op hem gesprongen en z'hèn hem leulijk
| |
| |
afgedreugd. Hij leupt mee 'n bloemuile dat hij hem hoast nie meer 'n dufst verteunen.’
Zoo'n uitkomst was wel 't laatste wat ik zou verwacht hebben. Ik bekwam er niet van en vroeg aan Gaston:
- Zeu da ze nie 'n geleuven da w' in dien korten tijd zeuverre geweest hèn?
- O, nie, zulle, meniere! Doar 'n meugt-e nie van klappen. 'T 'n es nie meugelijk, 't zijn leugens, zeggen zij.
- Moar het-e gij ulder nie gezeid dat 't wèl woar es, Gaston?
- Joajoaik, meniere, moar ze zeggen da 'k euk ne leugenoare ben. 'T 'n school geen hoar of 'k kreeg er euk ruize veuren, mee Deefiel, Guustje's oudste broer. Hij wilde tegen mij vechten.
***
Nauwelijks was mijn gesprek met Gaston afgeloopen en zat ik weer in mijn kamer, toen het dienstmeisje mij eenigszins geheimzinnig kwam mededeelen dat boer Donckers daar was, die mij verlangde te spreken.
- Laat binnenkomen, zei ik, nog al verwonderd.
De boer kwam binnen. Hij nam zijn pet af terwijl hij mij groette en zette die dan dadelijk weer op, onder het plaats nemen op den stoel dien ik hem aanwees.
- 'n Sigare, Donckers, zei ik, hem het kistje presenteerend. Hij bediende zich en brak de punt af met zijn duimnagel, waarbij de sigaar kraakte en barste als een droge stok. Hij zuchtte, strekte zijn dikke beenen uit, wrong zich zwaarlijvig op zijn stoel en begon, nadat hij smakkend de sigaar had aangestoken:
- 't Es te wille van da reiske van gisteren, mee onze kleinen, da 'k ne keer gekomen ben, meniere. Ge zoedt mij plezier doen, meniere, mee hem nie meer mee te nemen.
De dikke man sprak zeer gemoedelijk, zonder de minste misnoegdheid, zelfs met iets leuk-ondeugends in zijn oolijk boerenoog. Het leek wel of hij innige pret om iets had, dat hij in den grond toch niet kon goedkeuren. Ik wist niet precies wat ik van zijn bezoek wel denken moest, begreep niet goed waarom hij dat zoo ernstig, bijna zwaarwichtig opnam.
- 'K hè g'heurd van Gaston dat de kleinen 'n beetse ruize g'had
| |
| |
hè mee zijn broers en zusters, terwille van da reiske, begon ik aarzelend.
- Z' hèn gevochten, meniere, antwoordde de boer; gevochten lijk de kroaien. 'K ben d'r moeten tusschen komen en 'k hè aan de kleinen moeten verbien dat hij noeit geen woord meer van da affeiren 'n mag spreken. Hij liegt te geweldig, meniere. 'K hè d'r mij euk kwoad in gemoakt!
- Wa het hij dan toch verteld, Donckers?
- Da ge toe in de Woale-pays geweest hoadt! Da ge doar Woalsch gesproken hoadt mee nen boer die veur zijn deure stond en da ge wel twintig dorpen op en af gereje woart. Hij zei euk nog da Gaston gezeid ha dat de grond ginter mee geelewen oker gevirfd was en de bosschen mee Parijsch groen. 't Es tons da z'hem kletsen op zijn gezichte gegeen hèn.
- 't Es allemoal de zuivere woarheid, Donckers, uitgenomen natuurlijk die gevirfde grond en bosschen. Gaston 'n hè da moar gezeid om te lachen. We zijn heul zeker wel deur twintig dorpen gepasseerd en 'k hè inderdoad, in de Woale-pays, mee ne Woalschen boer gesproken.
- En da amoal in nog geen twie uren tijd! riep de boer eensklaps bulderlachend zijn beide handen ten hemel slaande.
- Precies twee uur en tien menuten, Donckers; 'k hè op mijn harloezie gekeken.
De boer zei niets meer. Hij lachte stil - schokschouderend en knoeide met zijn sigaar, die als een borstel in zijn mond stak. Eindelijk stond hij op en nam afscheid met de woorden:
- Ala, meniere, 'k verstoa wel da g'ulder euk ne keer wilt amezeeren, moar die jonge gasten nemen da serieus op en azeu komt er ruize. 'T 'n zoe nog zeu irg nie zijn da ze wat onder mallekoar liegen en vechten; moar mijn vreiw es nog al ziek en ze trekt heur dat te veel aan os er gekeven en gevochten wordt. Zoe-je mij 't plezier willen doen, meniere, mee hem nie meer mee te nemen?
Ik poogde nog den boer aan het verstand te brengen dat Guustje niet in 't minst gejokt of opgesneden had, maar hij begon weer met zijn dikke schouders te schoklachen en zoo liet ik hem dan ook maar gaan, onder belofte, aangezien hij daar zoo op gesteld was, dat Guustje in 't vervolg niet meer zou uitgenoodigd worden.
***
| |
| |
Ik had dat klein gebeurtenisje heel en al vergeten en zou er wellicht niet meer aan gedacht hebben, had ik niet, enkele weken later, Guustje toevallig weer ontmoet.
Ik kwam hem op een ochtend tegen, in het dorp, vlak vóór de kerk, terwijl hij op een kar zat, waar hij 't paard van mende. Ik glimlachte en knikte reeds van op een afstand, blij hem terug te zien, met nog een vaag gevoel van medelijden voor den onverdienden smaad, dien hem, onrechtstreeks door mijn schuld, te beurt gevallen was; en ik stak alvast de straat dwars over om eenige woorden met hem te wisselen, toen ik hem, tot mijn stomme verbazing, moedwillig en opvallend 't hoofd van mij zag afwenden, om mij niet te moeten groeten.
Ik stond daar even, roerloos, als versteend. Was was dàt! Had hij mij werkelijk, en met opzet, vermeden; of had ik mij vergist en had hij mij in werkelijkheid niet gezien of niet herkend? Ik liep hem enkele schreden achterna, om althans te weten wat er van aan was; maar op hetzelfde oogenblik keerde Guustje zich op zijn ratelkar om, en keek mij duidelijk aan, zóó strak en zóó onvriendelijk, dat ik geen oogenblik langer aan zijn ware gevoelens behoefde te twijfelen. Guustje was boos op mij, Guustje haatte mij en wilde mij niet eens meer groeten: er was iets met Guustje gebeurd dat ik niet wist en weten wilde.
Ik kwam bij Gaston in de garage en vroeg hem:
- Gaston, wat es er toch mee Guustje gebeurd? Ik kom hem doar in de stroate tegen en hij 'n wil mij zelfs giene goen dag meer zeggen?
- 'T 'n verwondert mij nie, meniere; 'k 'n ben doar hoegenoam nie in verwonderd, antwoordde Gaston met een plotselinge kleur over zijn wangen en oogen die schitterden van verontwaardiging.
- Joa moar, woarom, Gaston?
- 'K zal ou da ne keer goan vertellen, zie, meniere, zei Gaston met hijgende stem, terwijl hij spons en poetslap, waarmee hij werkzaam was, op het spatbord van den wagen neerlegde. ‘Dien dwoaze loebas, aan wie da ge zeu veel plezier gedoan het, mient nou, da ge da moar gedoan 'n hèt om de zot mee hem 't héwen! Z'hén hem in zijn huis zeudoanig uitgelachen en gezeid da dat onmeugelijk was van zeuvele te zien in zuk ne korten tijd, dat hij nou zelve nie mier 'n geleuft aan al 't gene dat hij gezien hét. Hij 'n geleuft nie mier dat
| |
| |
hij in Eiwenoarde geweest het; hij 'n geleuft nie mier dat hij van op dien birg Ronse in de diepte gezien het; en hij 'n geleuft sitoe nie mier dat hij in de Woale-pays geweest hét. Doarveuren moe-je nou toch nen ezel van 'n kalf zijn, es 't gien woar, meniere?
Ik moet het bekennen: ik stond er paf van! Wat moest er in die jeugdige hersens wel zijn omgegaan en welke diabolische bedoelingen moest hij mij hebben toegedicht!
- Joa moar, Gaston, riep ik opgewonden; hij heeft toch diene man in de Woale-pays tegen mij heuren klappen, hem heuren zeggen da we doar in de Woale-pays woaren en hem ons de wig zien wijzen om eruit te komen! Wa zegt hij doar wel van?
- Wa dat hij doarvan zegt, meniere! riep Gaston sidderend van woede.... datte gij mee diene man afgesproken woart; da g'hen doar bij da huizeken doen stoan hét en da ge mee hem in 't Woalsch geklapt hét om Guustje te doen geleuven da we doar in de Woale-pays woaren; - ala dat 't van 't begin tot 't einde nen heup leugens zijn die-je gij uitgevonden hét om de zot mee hem t'hêwen! Zoe-je hem niet de kop insloan, meniere! Moar hij 'n zal nie mier meegoan, zulle! 'K zeije nog liever mijnen dienst op, meniere!
Ik schrok, geweldig! Dienst opzeggen in dezen tijd! Dat was natuurlijk maar een praatje, maar 't klonk zoo akelig. Ik waagde 't niet eens aan den goeden Gaston te herinneren, dat het plan om Guustje mee te nemen eigenlijk niet van mij, maar wel van hem was uitgegaan; en evenmin repte ik nog een woord van den met gelen oker gekleurden grond en de met Parijsch groen geschilderde bosschen, die er achteraf wellicht iets toe bijgedragen hadden om Guustje's argwaan ten opzichte van al de verdere wonderen van het tochtje op te wekken.... ik zei maar niets meer en ging stilletjes heen.... wel met een gevoel van spijt over het gek geval van Guustje, maar verder met de filosofische berusting, dat je de dingen niet forceeren kunt, dat zij hun beloop en hun tijd moeten hebben, en op die manier dan eindelijk ook wel weer terecht komen.
Ik wacht nu maar tot Guustje kennis en verstand genoeg gekregen heeft om dat te voelen.
(Wordt vervolgd)
Cyriel Buysse.
|
|