Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |
Het onuitsprekelijkeGa naar voetnoot1). II.9 Juli.De gestalten hebben zich zoo langzaam aan gegroepeerd. Ook mij is mijn vaste plaats aangewezen en somwijlen doet het geheel me aan een schaakspel denken. De kasteelen zie ik op den achtergrond. Zij vertegenwoordigen voor mij die ontzaggelijke rijkdom, waarover ik je al eens schreef en waartegen iemand als de gezant, die er naar onze begrippen toch al heel warm inzit, zich zwaar gehandicapt moet voelen. Zoo'n hevige rijkaard is toevallig onze consul-generaal hier. Het is een Duitscher, een jood van geboorte, die zich tot een der machtigste mijnbezitters heeft weten op te werken. Hij heeft in de stad een prachtig eigen huis, dat wel iets op het paleis der Koningin-Moeder lijkt, alleen nog grooter. 's Zomers woont hij op zijn enorm landgoed in een lustverblijf, waar de hoogste adel bij hem te gast komt. Zijn vele geld verschafte hem ook toegang tot het hof en hij behoort zelfs tot de intiemen van den Keizer. Ik vermeld dit eenigszins uitvoerig om even uit te doen komen, wat er met mammon hier al zoo te bereiken valt. En ook om nog eens extra voelbaar te maken, hoe schameltjes een flink Hollandsch fortuin daartegen afsteekt. Eigenaardig in casu is bovendien, dat de arme rijkaard - onze gezant - maatschappelijk de meerdere van den croesus is, hetgeen, uit den aard der zaak, aan die verhouding van weerskanten een vreemde bijsmaak geeft. Hoort men nu nog van den attache met het pierrotgezicht, dat, naar Amerikaansche opvatting, de consul-generaal er weer slecht voorstaat, omdat hij b.v. geen groot stoomjacht houden kan, dan vallen voor dien stumper ook weer de grenzen weg. Wat ik maar zeggen wou is, dat de sterke positie der kasteelen ook op mij haar uitwerkeng niet gemist heeft, zoodat ik alleen nog maar het relatieve van rijkdom zie en me er soms in ernst ongerust over begin | |
[pagina 553]
| |
te maken, of onze gezant het eigenlijk wel goed doen kan. In hem, een lange slanke figuur, met licht-grauwe oogen en een grijs puntbaardje, zie ik bij voorkeur het type van den raadsheer. Ik kan me hem dan ook moeilijk anders voorstellen dan aan een bureau-ministre gezeten. Zijn liefste bezigheid is het schrijven van lange brieven, terwijl het gaan en komen van vorstelijke personnages zijn voortdurende aandacht heeft. Hij schrijft ontzaggelijk veel. Kort na mijn aankomst viel mij de eer te beurt te zijnen huize - de familie bewoont een, zeggen we, veertien-kamer-étage onder onze vliering - te mogen dejeuneeren, om aan mevrouw en de dochters voorgesteld te worden. Dit is nu al weer eenige maanden geleden en ik ben er sindsdien niet meer geweest. Ik had ook daar onder het embarras van mijn grauw colbertje te lijden, schoot tot nauw bedwongen spot van het bedienend personeel in eetmanieren te kort, en gaf dus zelf aanleiding te over om als het piep-jonge kuken ontvangen te worden. Voor beide partijen een even pijnlijk experiment, waarvan me de noodzakelijkheid ontging. De gansche familie echter was vriendelijk en tegemoetkomend. Men deed vooral zijn best me op mijn gemak te stellen, hetgeen ik ten slotte dan ook wezenlijk was en de hoofdindruk, dien ik van dat bezwaarlijk bezoek heb mede genomen, is die van een hecht en gelukkig gezinsleven. Wat ik er overigens aan rijkdom zag, gegalonneerde knechts, prachtige woonvertrekken, de equipage die kwam voorgereden, het leek mij niet minder noodwendig tot deze menschen te behooren, dan het zwarte pak, dat een kellner zich verplicht te dragen. Bedenkt men nu nog, dat deze z.g. bevoorrechte stervelingen de hen omringende weelde al even van zelf sprekend vinden, daaraan dus geen grond tot grooter tevredenheid meer kunnen ontleenen, dan blijft er alleen een zeker gezond bien-être over. Maar dat zullen ook veel armer lui wel in gelijke mate deelachtig worden en ik ben ervan overtuigd, dat - toevallig een paar maatschappelijke treden lager geboren - die gezant met vrouw en kinderen weer een tevreden werkmansgezin zou hebben vertegenwoordigd, zooals ik er hier zoo vaak reeds gelegenheid had gade te slaan. De pionnen n.l. worden hier beter onderhouden dan bij ons. Zoo deed het me in den aanvang nog al eens vreemd aan een heer, met een dop op en een boordje aan, zoo maar midden op de trottoir te zien zitten. Tot het een straatmaker bleek te zijn. Ook Zondags gaat de werkende stand hier opvallend netjes gekleed en al wil ik | |
[pagina 554]
| |
daarmede over de toestanden op het platte land geen oordeel uitspreken, in de stad schijnt welvaart te heerschen. Daarvan heb ik me op mijn eenzame tochten door de arbeidsbuurten kunnen overtuigen. Armoede zal zonder twijfel ook wel worden geleden, maar niet als toestand zonder overgang naast, in barre tegenstelling met verfijnde weelde. Het teeken van verval. Afzichtelijke armoede eener gansche kaste. Men krijgt eerder den indruk, dat hier een volk wordt ‘gehouden’ en verzorgd als het goede ros op stal en wanneer men dan nog hoort van ouderdomspensioenen, ongevallenverzekering, woningsvoorschriften, dan wordt het soms onbegrijpelijk, wat het socialisme nog verder wil. Het lijkt alles reeds in optima forma geregeld en als beginneling, bezig hier zijn leventje in te richten, heb ik tijdens mijn eenzame zittingen den gewonen werkman maar al te dikwijls benijd. ‘Blijf wie je bent’ had ik dan waarschuwend willen roepen. ‘Laat je niet in met deze geschoolde vorm der ontevredenheid. Doe liever eerst de noodige levenservaring op en leer dat rijkdom slechts beteekent, zijn behoeften aan zijn middelen ondergeschikt te maken.’ Maar dan komen er dagen, dat ik de dingen anders zie. Oogenschijnlijk kleinigheden. De opgang ‘alleen voor heerschappen’, waarover ik je al eens schreef en die mijn bloed nog immer aan het koken brengt. Of, onverwacht, een soldaat, die aller-onderdanigst te groeten staat. En wat verder. Ja waarlijk, de meerdere, die achteloos door hem heen kijkend, voorbij wandelt, zonder ook met een enkele beweging dien slaafschen groet te beantwoorden. Toen ik dat voor de eerste maal meemaakte, trof me zoo'n sprakelooze verontwaardiging, dat ik bijna een voorbijganger aan de mouw getrokken had. ‘Heb je het gezien?’ ‘Heb je dat, verdomme, gezien.’ Een schandelijk voorval, waarvoor ik getuigen diende te zoeken en al heb ik mij daar nu sinds lang aan gewend, het blijft een smet, een rotte plek. Een tartende slag in het aangezicht, die enkel maar door een zweepstriem bloedig gepareerd kon worden. Wat helpt zoo betere huisvesting en goede kleeding. Dat hebben in een bordeel de pensionnaires ook. En ook de ‘patron’ spreekt als in sommige oorlogsbeschouwingen over ‘menschenmateriaal’. Ja, dan kan ik de gedachte niet van me afzetten, dat er achter die zorg voor het volk nog een geheel andere bedoeling zit. Revolutie dus, nog voor het te laat is! Je merkt, ik zwerf nog al tusschen uitersten, maar dat komt wel- | |
[pagina 555]
| |
licht omdat, nu mijn uiterlijk leventje zich zoo'n beetje geregeld heeft, ook mijn geest er op uit is om, zooveel mogelijk, klaarheid te schaffen. Zich een uitweg door allerhand oude rommel te banen, waartoe, vrees ik, ook weldra mijn radicale neigingen, het élan van ‘Rouge et noir’ zullen behooren na de kennismaking met Thiers' geschiedenis der Fransche omwenteling. Tien deelen, fraai geïllustreerd, die mij ten slotte in plaats van dat werk over logica in handen kwamen. Welk een logica van bloedige gezindheid. Ik heb er de helft niet van gelezen, maar toch meer dan genoeg om snel rechtsomkeer te maken. Thans leef ik in afwachting. Mijn lichaam sluimert nog immer, maar in mijn hersenen is er soms een hevige spanning. Als ware ik een in het eindspel voorgeschoven pion, die voorloopig niet van zijn plaats komt, omdat er zich nog te veel tegenstrijdig denken op samentrekt. Maar er hangt iets in de lucht, dat merk ik wel. Waar ik nu woon, lijkt het me weer niet voor langen duur. Een soort pension onder de leiding van een Saksische matrone. Er zijn daar andere wansjes, die overdag slapen om pas tegen donker het huis te verlaten. Maar dan worden ze ook erg bedrijvig en den ganschen nacht hoort men er de deuren klapperen. Ik heb er een bescheiden achter-kamertje met uitzicht in den tuin van een groot ziekenhuis. Bijna iederen morgen wordt daar een begrafenisstoet geformeerd. De Hollander woont voor aan straat in een zeer behagelijk appartement. Als zoon van een groot-industrieel kan hij het veel beter doen dan ik. Om zijn vak grondig te leeren, werkt hij als gewoon arbeider in fabrieken en gaat er 's morgens in zijn blauwe wambuis al vroeg op uit. 's Avonds eten we dan samen in een wat duurder gelegenheid dan ik gewend was, tot het voor hem weer heel gauw bedtijd wordt. Zoo zien we elkander betrekkelijk weinig en blijven er voor gemeenschappelijke ondernemingen alleen de Zaterdagavond en de Zondag over. Maar 's Zondags is hij meestal ergens uitgenoodigd en het eenige waartoe we voorloopig kwamen, was in het nachtleven hier een blik te slaan. Maar daartoe leent zich dan ook de Zaterdag bij uitstek! Het is een heel bijzondere beweging. Een obscedeerende gedachte om niet naar bed te gaan. Een soort waanzin om van den nacht een dag te maken, zoodat het tegen morgengrauwen nog drukker in de hoofdstraten is dan overdag. Van twaalf uur af rijden er weer aparte nachtomnibussen; het tramverkeer gaat verder met nieuw personeel; in de | |
[pagina 556]
| |
concerthuizen komenversche muzikanten aan gerukt. Zoo bestaan erhier een paar café's, die de laatste jaren ook nog geen uur gesloten zijn geweest. Waartoe dit alles? Men noemt het wereldstad-leven en legt er in bonte affiches met voorliefde den nadruk op. Ook een verschijnsel, dat te denken geeft, die zucht om toch vooral een metropool te willen zijn. Eigenaardig, hoe ik in den eersten tijd van mijn verblijf, nog vastgeroesd in de goede oude degelijkheid, aan die bruischende zee voorbij geleefd ben. Ik waardeer het er als een onpartijdig toeschouwer mede kennis te hebben kunnen maken. Maar het was alweer een kwestie van piasters en in mijn kasboekje komen dan ook enkele onevenredige posten voor, zoodat ik de laatste avonden weer kalmpjes met den doctorandus doorbracht. Maar genoeg voor heden. Het loopt tegen middernacht. Ik heb dit briefje nog eens over moeten schrijven, omdat het door verbeteringen haast onleesbaar was. Ik stond op punt om het te verscheuren, maar bedacht toen weer.... Allemaal omstandigheden, die op een gebrek aan innerlijk evenwicht duiden. Ik laat het leven aan me voorbij gaan, maar er is een geresigneerde binnenstilte, die me niet bevalt. Geresigneerd, zonder nochtans zelf te weten waartoe. Zoo voel ik me na de korte opwekking door het voorjaar. En dat is dan ook wellicht het eenige, wat ik te melden had. | |
10 juli.Weet jij wat atmosfeer is, levens-atmosfeer? Somwijlen meen ik het zoo duidelijk te voelen. Vooral nu er de laatste avonden zoo'n verslappende warmte over de stad bezonken is. De groote huizenblokken stralen dan de overdag geabsorbeerde hitte langzaam uit; de geluiden klinken traag en gedempt; overal in het donker staan deuren en vensters open; de straten zijn van een lauwe damp vervuld. Wie het maar eenigszins doen kan, gaat naar buiten. Naar de groote meren in de omgeving, om er op terrassen aan het water van de koelte te genieten. Ik heb dat ook reeds een paar maal gedaan, maar het naar huis komen in de overvolle, verstikkend-heete treinen, bederft ten slotte de stemming weer. Daarom geef ik er maar de voorkeur aan rustig in de stad te blijven, die als uitgestorven is, zoodat men in de anders zoo drukke restauraties overal plaats vindt en op zijn wenken wordt bediend. Mijn eenige zorg is dan niet al te warm te worden en zoo bracht ik nog al eens een avond met den doctoran dus door, die ergens | |
[pagina 557]
| |
in de studenten-buurten zijn eethuis heeft. Hij houdt er een hond op na, het eenige wezen, waarom hij nog iets schijnt te geven en waardoor hij, nog meer dan het toch al in zijn aard ligt, met vreemde menschen ongenoegen heeft. Honden zijn hier nl. niet in tel; ze worden slechts bij uitzondering in publieke gelegenheden toegelaten en van uit de stad gaan is voor den doctorandus zoo van zelf geen sprake. Daarom ook weet ik hem gewoonlijk te vinden en het eenige wat mij bij deze samenkomsten hindert, is, dat ik hem bij gebreke aan beter gezelschap, uit verveling, in zijn eenzaamheid opzoek. Hij voelt dit natuurlijk ook wel en, om mijn goede wil te toonen, heb ik den Hollander, met wien ik samenwoon, een paar maal medegebracht. Kort geleden hebben we nog zoo'n zitting gehad. Een smoorheete Zaterdag-avond. Het lukte niet bijzonder, want de beide anderen kunnen elkander niet zetten, maar onverwacht brak er toch weer die fijne stemming door, waarin al mijn verlangens op wondere wijze gestild lijken. Besef van levensvolheid, zonder er zelf aan deel te nemen. Geluk van weemoed niet meer te onderscheiden. We zaten in een overdekte veranda voor aan straat. Het was al laat geworden. De restauratie achter ons, waarvan alle deuren en vensters openstonden, was leeg. In het donker buiten gingen telkens trams voorbij, dicht bezet met menschen, die nog uit de omstreken terugkwamen. Werd het een oogenblik stil, dan voelde ik de nacht zich over de verstarring der huizenstad zoel uitbreiden, tot waar het landschap zacht en alom open lag, met trage heuvelingen van donkere bosschen aan het donkere water. Dan klonken de geruchten van de straat weer op, was - van verre gedragen - een koeltje de lichte veranda binnengekeerd en bleef nog slechts de herinnering aan een geluk, dat niet volmaakter zijn kon en toch in zich zelf te loor ging, als het ruischend breken van de zee. Het is iets onuitsprekelijks, wat me in zulke vluchtige oogenblikken overkomt. Dat doordringende besef van hoogste levensvolheid, zonder het in werkelijkheid tot iets, hoegenaamd, te hebben gebracht. Dat laatste behoeft dan ook niet, maar juist door die redelooze overtuiging, dat uiterlijk gebeuren nooit tot iets waardevollers zal vermogen op te voeren wordt deze gelukkige ervaring door een even onuitsprekelijke droefgeestigheid begeleidt. Of juister wellicht: het samengaan van geluk en weemoed is de diepere grond der onuitsprekelijkheid van dat gevoel. Van die woordelooze zekerheid tevens, | |
[pagina 558]
| |
dat er van het leven in hoogsten zin geen praktijk als zoodanig meer bestaat, zoodat men, om in deze zeldzame stemmingen consequent te blijven, aan zijn wereldsch bestaan alleen nog maar een einde Zou kunnen maken. Al schrijvende is het me gebeurd van het eene uiterste tot het andere te vervallen. Van levens-atmosfeer tot zelfmoord-overweging. Wil het als terugslag van de dagelijksche praktijk verontschuldigen. Want ik ben nog steeds maar al te zeer van stemmingen afhankelijk. De uiterlijke dingen gaan monotoon, schier zonder indruk achter te laten, aan mij voorbij, en toch voel ik me geweldig heen en weer geslingerd. Zoodat ik de noodzakelijkheid onderkend heb, je voortaan van mijn leventje op een geheel andere wijze te berichten. Veel korter dan tot nu toe, zuiver innerlijk, hoogstens met wat kleuren of even aanduiding van plastiek. Als sommige kubistische schilderijen. Misschien, dat ik het een volgende maal eens zoo probeer, maar een zeer concreet geval, moet ik toch nog met een enkel woord vermelden. Mijn kasboekje is weg. Door de nachtelijke onderzoekingstochten met mijn huisgenoot, waren er reeds onevenredige posten in voorgekomen, tot een mistroostige regenavond de uitgave bracht, die ik niet meer als alle voorafgaanden naar waarheid heb willen boeken. Ik heb, toen ik 's morgens thuis kwam, mijn kasboekje in den tuin van het ziekenhuis gesmeten. Het was een impulsieve beweging. Ik voelde me zelf tot stervens toe ellendig. De aanblik van die vale kamer, met een slapend kind achter een schot in den hoek, wilde niet wijken. Toch bespeurde ik geen berouw. Ik moet er mee breken, maar zoolang het mijn weg nog kruist, zal ik er nimmer een luchtig avontuur van kunnen maken en in zoover ben ik nog blij, dat het niet in koelen bloede is geschied. Want mijn adem stokte, toen ik die vrouw op me zag afkomen. Ze kwam opdoemen uit het verleden, dat aller-onverhoeds weer de hand op me legde. Ze was bleek en mager, afgeleefd niettegenstaande haar jeugd, leelijk met vochtig donkere oogen. Donker gekleed, deed ze me in niets haar beroep vermoeden. Was het haar moeder-zijn, dat de zonde als een nachtmerrie uit den grond deed oprijzen? Voelde ik bij ingeving, hoe het haar uit dagelijksche afstomping nog eenmaal met een even fel begeeren op de regenstraten had gedreven? Uit donkerste onbewustheid werden we elkander tegemoet gevoerd en niets van wat bereid stond, werd er onaangetast gelaten. Een slachting, een.... | |
[pagina 559]
| |
Maar het lijkt onbetamelijk daar verder over uit te weiden. Trouwens, honden op straat geven in hijgende vrijmoedigheid hetzelfde dartele bedrijf ten beste. Die oolijke rakkers, die verstandelijk het dichtst bij de menschheid heeten te staan! Wat ik maar zeggen wou, ook met de beste wil, kan ik daar voorloopig nog geen verschoonbaren vorm voor uitdenken. Ook in het huwelijk niet. Ik moet er heelemaal van afzien, het komen te vergeten, of er midden in springen om te sidderen en te branden en daarna, met de hand voor de oogen, als voor iets afschuwelijks wegvluchten. Ik kan me niet uit de verte koesteren aan die hitte. Het is geen eigen wijsheid, die ik hier debiteer. Je kunt het in Hebbel naslaan. ‘In die Hölle des Lebens kommt nur der hohe Adel der Menschheit. Die Anderen stehen davor und wärmen sich.’ Zoo ongeveer. Ik las het toevallig eenige dagen later en dacht, dat het meer dan toeval was. Waarmede ik me zelf niet tot den adelstand wil verheffen. Citaten en nog eens citaten, maar ik ben toch wat dankbaar, weer te kunnen lezen. Want binnenkort zal ik alleen in het pension, waar nooit gekookt wordt, moeten achterblijven. De Hollander gaat naar Engeland om zich verder in zijn vak te perfectionneeren. Die omgeving daar, dat klapperen met deuren in den nacht, heeft er ook het hare toe bijgedragen mij uit mijn voegen te rukken. Ik zal er dan ook wel weer de langste tijd gewoond hebben. Hoe rustig, bijna geestelijk, heb ik hier die eerste maanden geleefd. Ik weet nog, hoe er een ochtend in de lentezon een klein meisje voor me uitliep. Ik zag de bijna doorschijnende geledingen van haar fijne handje aan de zwakke teere pols en nog nimmer waren van het scheppingswerk mij de schoonheid en de gedachte zoo zuiver verbonden geopenbaard. Daarbij die koestering door het voorjaar. Ik voelde me gelukkig. Er was niets meer, dat ik miste. Onthouding leek mij in dezen levensstaat even van zelf sprekend om gewoon verder te kunnen leven als mijn ademtocht. Het eenige, wat ik in mijn armoede niet kon prijs geven. Wel waren het heldere streken, waar mijn scheepje henen dreef. Het ligt weer wrak geslagen. Hopen we op betere tijden. | |
11 Augustus.Je briefje was voor mij een groote geruststelling. Ik had n.l. het gevoel in mijn vorig schrijven wat te ver te zijn gegaan. Voor | |
[pagina 560]
| |
jou intusschen beteekende het slechts ‘wereldsch gerucht je uit de verte toegewaaid’. Mij was het de terugslag van het groote wereldgedruisch, dat me hier bij voortduring omgeeft. Eén oogenblik van vergetelheid, en men stemt uit volle borst dezelfde tonen aan. Men gunt weer recht van meespreken aan het verleden. Het blijkt niet uitgebloeid. Of beter, het heeft nog de kracht om je onverwacht pal op het lijf te rukken en aldus die korte spanne van bezinning te overbruggen, die het van het heden scheidt. Is dat eenmaal gebeurd, dan blijft er niets meer over. Geen verleden en geen toekomst. Dan zet zich die redelooze overtuiging eigenzinnig vast: dat het einde genaderd is en men dienovereenkomstig handelen moet. Ik heb tegen een dergelijke waanvoorstelling te kampen gehad. Ik weet, dat er over te schrijven, reeds gelijk staat met een toegeven aan de mogelijkheid van deze laatste bewustlooze daad. En ik zou er dan ook met geen enkel woord op terugkomen, wanneer je bovendien niet als je meening uitgesproken had, meer nog dan van anderen overtuigd te zijn, dat het mij niet uit mijn banen drijven zou. Zoo ongeveer. Je briefje zelf heb ik niet meer ter hand. Maar ik deel die overtuiging niet. Zelfs thans nog, nu mijn innerlijk evenwicht weer eenigermate is hersteld, kan ik het gevoel niet van me afzetten, me in groot gevaar bevonden te hebben. In mijn hoofd dreunt nog iets na van een leelijke ruzie, alsof er een ruwe patroon in een vredig huis was binnengedrongen en daar met zijn vuist op tafel had staan bonken, om oude rechten te doen gelden. Voor ditmaal is het me nog gelukt hem er uit te smijten, maar ik moet op mijn hoede blijven. Ik ben op mijn hoede en dat te beseffen kan me soms heimelijk doen glimlachen, wanneer het leven, als tegenwoordig het geval, zoo gemakkelijk en zonder me erin te willen betrekken, aan me voorbij glijdt. Die gewaarwording, dat de dingen voorbijglijden, wordt plastisch nog versterkt, doordat ik deze laatste weken nog al eens uitgenoodigd werd door het jongmensch met het pierrot-gezicht om tochtjes in de omstreken te maken. Hij houdt er nl. een eigen automobiel op na en gewoonlijk gaat het dan langs de groote meren, met telkens uit het donker van de bosschen een ruim uitzicht over het tintelende water - nog verlevendigd door groote witte raderbooten en talrijke blanke zeiltjes - en naar verre boschrijke heuvels in warm zonlicht. Het zijn vroolijke uitstapjes, waaraan ook vroolijke dames deelnemen, want de pierrot leidt een onbekommerd leven. | |
[pagina 561]
| |
Soms, tegen de schemering, kwamen we aan een afgelegen uitspanning, waar het na de lange stilte van de buitenwegen, opvallend druk was en bij parelende wijn een kostelijk avondmaal gebruikt werd. Gingen we onder het zoele donker van de dennebosschen de stad weer tegemoet, dan lachte ik in stilte. Dan voelde ik een te veel en een te kort, maar wilde niet verder denken. Eenmaal in mijn kamertje, onrustig ingeslapen, duurde het vlotte rythmische bewegen nog, louterde zich het wezenlijk beleefde tot zachte veiliger droomgezichten en bracht te ontwaken de zuivere verheuging me weer een dag verder ongeschonden van dit sombere dreigement te weten. Kortom, ik schijn weer betere streken tegemoet te reizen en ben ook weer aan het lezen geslagen. 's Middags, na kantoor - we zijn tegenwoordig dikwijls reeds om drie uur klaar - begeef ik me naar de Hollandsche Vereeniging. Bij de groote hitte van thans is me dat gemakkelijker dan naar mijn kamer terug te keeren, die een heel eind buiten het centrum ligt. De Vereeniging bevindt zich, dicht bij het Gezantschap, midden in de stad. We hebben daar een twee-kamer-woning tot onze beschikking, zeer netjes ingericht. Een kleine speelkamer voor aan straat en achter, met uitzicht op een binnenhof, de ruime conversatie-kamer, waar het heerlijk koel is. Ik heb daar wat boeken heen gebracht, kan er een paar Hollandsche couranten geregeld inzien en - wel vooral omdat ik er tot nu toe overdag nog nooit een sterveling aantrof - begin ik me daar erg huiselijk te gevoelen. Veel meer dan op mijn kamertje. Een gewaarwording van: ‘zie zoo, daar is hij weer behouden aangekomen’ wanneer ik, na de huissleutel van een afgesproken plaats tusschen twee spijlers van de trapleuning te hebben weggenomen, de kleine leege garderobe betreed en me even later in een der lederen clubstoelen van het half donkere achtervertrek nederlaat. De eenige, die me somwijlen een bezoek komt brengen is een jonge dienstmeid uit het restaurant beneden. Een soort asschepoetser, die uit verveling een praatje begin. En - als om de vergelijking te completeeren - af en toe, heel onverhoeds, zoo even juist, een groote angora-kater, die vol kolenstof, ergens van een donkere vliering schijnt te ontsnappen en, behagelijk snorrend, met eerbiedige strijkages zijn opwachting maakt. Een omgeving dus, bij uitstek geschikt om het groote-stads-leven te doen vergeten. Een rust zoo doordringend, een overgegeven vei- | |
[pagina 562]
| |
ligheid, die me telkens zelf opnieuw verwondert. In een dergelijke stemming las ik er v. Hoffmannstal 's Kleine Dramen. De dood van Tizian. Ballade des äusseren Lebens. Ik kan je niet zeggen hoe wonderlijk me dit werk heeft aangedaan. Dat is in perfectie die levensatmosfeer benaderd, waarover ik je met enkele onbeholpen woorden mijn eigen ervaring trachtte kenbaar te maken. Ook meende ik nauwe geestverwantschap tusschen hem en Boutens te bespeuren en zeer eigenaardig lijkt me, dat beide auteurs ook uiterlijk veel overeenkomst vertoonen. Iets voor astrologen. Verder kwam me nog een onaanzienlijk boekje in handen, dat ik ergens voor twintig penningen kocht. Een geschriftje van Spinoza: over de volmaking van het verstand. Vele heb ik er tot heden niet van begrepen, maar zoo klein als het is, belooft het me oneindig meer dan zijn dikke Ethica. Zoo zelfs, dat ik het geregeld bij me draag. In de inleiding komt over de begeerte een uitlating voor, die ik in zijn geheel moet overschrijven. ‘Auf den Genuss’ - het is een Duitsche vertaling - ‘jedoch folgt tiefe Verstimmung, welche den Geist, wenn auch nicht ganz verstört, so doch in Unordnung bringt und abstumpft.’ Zoo eenvoudig weg staat dat daar en wellicht vindt je er ook niets bijzonders aan. In een tractaatje zon het me ook niet opgevallen zijn, maar het is de bron, die het water louterde. Ik kwam als voor een geheel nieuwe waarheid te staan en wat mij daarin persoonlijk het meeste trof, heb ik ten overvloede onderstreept. Dan iets verder, waar gemotiveerd wordt, waarom hij zijn heil in de wijsbegeerte zoekt, heet het dan nog eens: ‘Ich sah nämlich, dass ich mich in einer einer sehr gefahrvoller Lage befand....’ In de rest van het werkje, dat nauwelijks zestig kleine bladzijden telt, is over dit thema verder geen sprake meer en het kan dan ook niet in mijn bedoeling liggen, het op het niveau van handleidingen voor kamertjeszonde terug te brengen. Maar wat mij bij de lezing van die enkele woorden zoo trof, was de plotselinge zekerheid: wanneer Hij ervan afweet, bleef geen ander ervan verschoond. En indien hij het zóó wist, is het een eeuwige waarheid. Dan is het leven de strijd, dien ik aan den lijve meemaak en zoo lang ik dus maar vecht, behoef ik me niet te schamen. Ook besef ik dan weer zoo duidelijk, dat, in mijn bijzonder geval, het socialisme - onverschillig, of het gelijk of ongelijk mag hebben - aan me voorbijgaat. Want rijk of arm geboren, zou het hoofd-dilemma toch altijd hetzelfde zijn. Je merkt, ik tracht aan het bijzondere een algemeene zijde te | |
[pagina 563]
| |
ontwaren. Die richting moet het uit. Maar daarvoor ben ik voorloopig nog op anderen aangewezen. Op menschen, waarvan ik met zekerheid weet, dat zij het nauwgezet met de waarheid nemen. Want de rest zoekt elkander een rad voor de oogen te draaien. Zoo zet ik ook dikwijls in mijn onmiddellijke omgeving de ooren open. De doctorandus maak er zich kort en bondig van af. ‘Geef mij maar liever een broodje met ham.’ Daar behoeft men bij hem niet aan te twijfelen en er is zelfs iets treffends in. Zijn misère lijkt te hard voor zinnelijk gemijmer. En dan, hoe zou hij het onderscheid niet kennen tusschen geld voor een vluchtig oogenblik uitgegeven, of aan een veiligen avond in een warme kroeg besteed, met een goed glas bier en nog een kluif voor zijn hond. Het is bij hem alles zoo doorzichtig. Het vrouwelijke is uit zijn bestaan verdwenen. Het laat zich ook uiterlijk niet meer met zijn persoon vereenigen en zoo blijft er bij hem ook in dit opzicht al evenmin iets achter de schermen. Zijn leventje is voor mij een opengeslagen boek. Daarbij is hij altijd opgeruimd, zoodat ik zijn gezelschap telkens weer zoek. Wanneer hij toch op de een of andere manier te helpen was. Maar hij is te eigenzinnig. Wat het geslachtelijke betreft, drijft de pierrot de oprechtheid op een andere spits. Die neemt vooral geen blad voor den mond. Hij houdt er een vrouwspersoon op na, waarmede blijkbaar een geheel programma moet worden afgewerkt. Als een jonge hond dompelt hij zich van de een lauwe moddersloot in de andere en staat dan nog te kijken: ‘Wat nu?’ Misschien dat hem de lezing van ‘La Bas’ te stade zou komen. Maar hij is daar nu eenmaal mede begonnen en wil het niet bij halve maatregelen laten. Was het toevallig iets anders geweest wat hij flink en mannelijk vond, dan zou hij ook daarin allerhand presteeren. Er gaat acrobaten-kracht van uit en dat, gepaard aan zijn vrijmoedigheid, redt hem in mijn oogen. Daarbij heeft hij een goed karakter en een helder verstand en zoo geloof ik beslist, dat hij het nog eenmaal tot iets brengen zal. Pijnlijk was het mij in den aanvang, dat de oude Mr. J. van al die ondubbelzinnige verhalen de getuige moest zijn. Maar het bleek op hem de uitwerking te hebben van een malsch regentje op dorre bodem. Voor jaren nl. heeft hij, wat men zoo noemt zijn partij meegeblazen. Tot de trompet een deuk kreeg en hij is gaan trouwen. De doctorandas maakt tegen deze beiden geen slecht figuur. Hij heeft - ik zie het thans duidelijk - iets reins en kinderlijks bewaard, | |
[pagina 564]
| |
dat echter meestal achter zijn grimmigheid verscholen blijft. Ik zelf heb voorloopig geen reden me als een monstrum te beschouwen, te minder wanneer ik me daarbij op mijn oogen verlaat. Wat men hier zoo al aan zedenbederf te zien krijgt stemt tot nadenken. Een soortgelijk verschijnsel als zich bij den rijkdom voordoet. Een verplaatsen van de grenzen door het aanleggen van een verlengstuk, zoodat al wat zich binnen het eerste rayon nog onderscheidde wordt genivelleerd. Een nacht met den Hollander op stap, kwam ik er zoo toe in een paar deernen, door ons ter wille van haar terreinkennis op sleeptouw genomen, bijna preutsche jonge dames te zien. Tegen het einde van de exploratie-tocht, 's morgens vroeg, ergens in een dicht bezet etablissement verzeild, hadden ze ons met onverholen broodnijd op een tafeltje met jongelui opmerkzaam gemaakt, die ook zonder dat onze aandacht niet waren ontgaan. Gepoederde aangezichten braceletten, verwijfde mimiek. Sindsdien is me in het straatleven ook een en ander opgevallen, waaraan ik die eerste maanden zonder vermoeden voorbij geloopen moet zijn. Een openlijke concurrentie met de veile bruidjes, die hier elkander toch reeds geen voet terrein meer lijken te gunnen. Blijkbaar een toestand, die van overheidswege wordt geduld, hoe ongelooflijk het dan ook schijnt. Een teeken van verval, meer dan de brutaalste armoede het kon zijn, het besjte weer uit den gezichtskring teruggedrongen. Als terugslag leert men zich over andere kleinigheden minder verwonderen. Vooral in den aanvang kon het me hoogelijk interesseeren een heer, een deftige meneer, zijn hoed te zien afnemen voor een vrouwspersoon wier uiterlijk ook geen zweem van twijfel meer omtrent haar kostwinning overliet. Waarom ook niet, denk ik tegenwoordig en verontwaardig me ook niet meer Zondagsmorgens; terwijl de kerkklokken luiden, reeds door een extra vlijtige juf te worden geabordeerd. Verduiveld, denk ik dan weer, zijn daar soms bepaalde uren voor vast gezet, als voor haarkammen of voor een bittertje. Neen, zoo ver zijn we gelukkig dan toch nog niet. In gedachten glimlachend, had ik bijna mijn hoed afgenomen voor een statige matrone, die mijn gemijmer te raden scheen en met een vriendelijk hoofdknikje bevestigde. | |
14 Augustus.Ik ga hier nog al eens naar de Philharmonie. Ik ben daar voor | |
[pagina 565]
| |
mijn doen eigenlijk al dikwijls geweest, naar een bundeltje programma's te oordeelen, dat me voor eenige dagen onder de oogen kwam. Ik had het te voorschijn gehaald, bezig me rekenschap te geven van wat ik tot nu toe op het gebied der kunst, publieke vermakelijkheden, als anderszins, had ondernomen, medé in verband met je laatste desbetreffende vraag. Zoo ongeveer zou het in ambtelijke stijl moeten heeten. Bij het doorbladeren der programma's trof het me hoe weinig van het gehoorde ik onthouden had. Naar muziek te luisteren heeft voor mij het eigenaardige bezwaar, dat ik er meestal nog aan gansch andere dingen bijdenk. Dit is natuurlijk totaal verkeerd. Soms, bijv. met de ‘Unvollendete’ is het me wel gebeurd, dat mijn bijkomstig gemijmer van zelf uitgeschakeld werd en alleen nog maar de muziek op me inwerkte. Een zeldzaam genot, vooral wanneer er, als bij deze symphonie, de zuiverste sensatie's van bosch en water bij avond mede gepaard gaan. Een grooten invloed oefent natuurlijk de uiterlijke omgeving, de zaal en het publiek, daarop uit en ik kan niet zeggen, dat men in dit opzicht hier erg tegemoetkomend is. In de zaal staan tafeltjes, waaraan meegebrachte boterhammen opgepeuzeld worden, er wordt flink gerookt, men hangt zijn garderobe over de stoelen. Maar dat alles zal wel een gevolg zijn der lage entree-prijzen, waardoor het bezoek erg heterogeen is. Zoodra echter het orkest heeft ingezet, wordt het behoorlijk stil en eenmaal aan deze storende kleinigheden gewend, ben ik langen tijd een trouw volgeling der z.g. populaire concerten geweest. Ook al om de stad te leeren kennen. Want gedurende den zomer speelt de Philhermonie wekelijks in de meest afgelegen volksbuurten, in de groote brouwerijen, en wel eigenaardig is op die antipodische plekken der peripherie ook weer dezelfde gezichten te zien opduiken. Vaste klanten. Ik behoor er niet meer toe, sinds ik achter in de stampvolle zaal bij een gelegenheid kwam te zitten, waar glazen werden omgespoeld. Dit moest zijn voortgang hebben, want de dorst naar bier is hier toch grooter dan naar muziek. Of liever, ook de kunstliefhebbers zijn hier erg dorstig. Hoe dan ook, het lijkt me al lang geleden, sinds ik het dubbelbezette orkest hoorde inzetten. Ik verlang weer naar dat oogenblik. Sòms, in het donker in bed liggend, verneem ik die volle ruischende klanken, zooals ik me reeds geoefend had ze zuiver van de dikwijls storende omgeving gescheiden te houden. Aanvankelijk sloot ik als sommige anderen, de oogen. Maar dit hielp niet. Dan hoorde ik | |
[pagina 566]
| |
het gedempte leven in de zaal, het knetteren van een programma, een nauw bedwongen hoesten, te irriteerender. Tot, weeropziende, ik me voorstelde ergens in een duister vertrek bij geopende vensters te liggen, met buiten in het donker een zoele vredige avond. Te liggen rusten; rusten vooral. Dan eindelijk verdween en verstomde de omgeving en bleef alleen nog maar de muziek verneembaar, zoo zuiver en van alle bij-gedachten bevrijd, als drong ze - terwijl ik met een lichte bevreemding half ontwaakte - van uit de avondverte tot me door. Dan doemden er ook zachte tinten uit het donker op en namen klank-groepeeringen onbestemde plastische vormen aan. Tot zoo te luisteren een manier dreigde te worden en ik, een warmen avond, in plaats van in het concert, op een station belandde, waar ik naar het af- en aanrijden der groote D-treinen bleef zitten kijken. Met het tooneel heb ik een dergelijke ervaring opgedaan, te weten, er geen geregeld bezoeker van te kunnen worden. Toch woonde ik bereids een paar uitstekende opvoeringen bij. Zoo Gorky's ‘Nachtasyl’ en de ‘Bieberpelz’ van Hauptmann. Vooral het laatste heeft een zeer verfrisschenden indruk achtergelaten. Het aaneenrijgen, zonder eenige werkelijke tendens, dunkt mij, van levensbeelden. Dan, met een onderbreking van meerdere weken, Ibsen's ‘Gespenster’. Eigenaardig. Ondanks - voor jaren - de ontroering tijdens de lezing, ging het geheel aan me voorbij. Spijt van mijn geld. Als gevolg wel daarvan een periode van muzeumbezoek. De schilderijen moet ik later, van den winter, nog eens kalm afloopen. Kunstschatten. Ongelooflijk, onbetamelijk bijna, zoo veel uit den vreemde hier opgehoopt te zien. Namen zouden me te ver voeren. Wanneer ik er weer eens mede begin zal ik het systematisch moeten aanleggen. Me tot èèn, hoogstens tot twee zaaltjes beperken. Dit korte memorandum diene slechts den indruk weg te nemen, als zou ik hier voortdurend bij de pakken neer zitten, een indruk, dien, naar ik vrees, mijn brieven maar al te dikwijls verwekken. Het is waar, een eigenlijk thuis, heb ik hier niet, maar tot nu toe dringt dit gemis slechts sporadisch tot me door. Kleinigheden vooral kunnen me soms op eenmaal zoo hevig naar de vroegere intimiteit doen terugverlangen, dat ik er door van mijn algemeenen toestand schrik en er dus ook maar liever niet verder over nadenk. Een soort afstomping, als je wilt. Zoo verzeilde ik op een Zondagmorgen in het post-muzeum, een inrichting, waar alles wat over de heele | |
[pagina 567]
| |
wereld op posterijen betrekking heeft, bijeen gebracht is. Modellen van mail-treinen, een volledige verzameling brievenbestellerspakjes, kortom, een echte Duitsche beweging. Geheel onverwacht kwam ik er voor een Hollandsche brievenbus te staan, met opschriften in de moedertaal en ik kan je niet zeggen hoe beroerd me dat ijzeren ding voor een oogenblik maakte. In het panopticum waar ik als eenige bezoeker tusschen de voltallige keizerlijke familie terecht kwam, die me vanaf een armoedige estrade zonder een zweem van belangstelling aanstaarde, gebeurde me iets dergelijks op tegenovergestelde manier. Mijn gansche verblijf hier scheen ook door niets meer gemotiveerd en ik heb maar overhaast de wijk genomen. De laatste weken, door de overmatige warmte, heb ik van verdere ondernemingen afgezien, maar terugblikkend is er toch een te goed te boeken. Je merkt, ik tracht actief te blijven en al neigt mijn leventje tot inzinking, ik zelf geef er zoo weinig mogelijk aan toe. Van den anderen kant ontbreekt me de noodzaak mezelf in dit opzicht eenige dwang op te leggen, want als regel ga ik nog immer geheel alleen op stap en kan dus altijd nog rechtsomkeert maken, zoodra er geen glans meer over de dingen ligt. In gezelschap is men te dikwijls genoopt nog vol te houden, ook wanneer het reeds lang geen genoegen meer is en kan men sommige dingen ook niet voorslaan, van te voren wetend er om uitgelachen te worden. Zoo ga ik deze avonden nog al eens naar een theater, in de buurt van dien grooten brug, waarover ik je reeds schreef. Er is daar een ruime koele vestiaire voor aan straat, met rieten stoelen, roode draperieën, palmpotten en een klein buffet, zoodat men het zich er eenigermate huiselijk maken kan. Een ieder kan er binnen gaan om zijn bekenden af te halen en dat is natuurlijk de bedoeling. Maar ik zorg dan ook maar er tegen het einde der voorstelling te zijn, ga ergens in een hoekje zitten en behoef me ook zelfs in gedachten geen geweld aan te doen om den schijn te redden. Ja, het kan me gebeuren, niet minder geïnteresseerd dan de werkelijk wachtenden den stroom der bezoekers te monsteren, als kon er ieder oogenblik ook een goede bekende op mij afkomen. En wordt het dan langzaam leeg, terwijl de groote deuren naar de straat nog openstaan, zelfs dan ondervind ik het, zonder eenige rancune, telkens als een bijzonder geslaagd experiment. Niet iets, waarvoor ik veel liefhebbers zou vinden, dat begrijp je wel en als terugslag soms | |
[pagina 568]
| |
vraag ik me dan ook wel af, of het geoorloofd is zijn verbeelding zoo den vrijen loop te laten. Overvalt me iets als angst, dat eenmaal mijn verbeelding te sterk en eigenzinnig zou kunnen worden. Maar het positieve, dat er toch tevens uit overblijft, is de zekerheid, desgewild, ook mijn leven een inhoud als dier anderen te kunnen geven. Wanneer ik slechts wilde, maar zoo ver is het voorloopig niet, omdat voor een inrichting de tijd nog niet genaderd is. Hoe vreemd het moge klinken, ik heb er, om zoo gewoon weg te leven, den tijd niet voor. Er heerscht nog te groote onzekerheid, vooral in mijn eigen denken en daarom ben ik als de dood mijn uiterlijke verschijning te vroeg en ten onrechte te binden. Van den anderen kant verheel ik me niet op deze wijze wel eens achter het net te kunnen visschen. Te goeder ure misschien te laat te komen, doordat het leven - wanneer er aan een inrichting begonnen zou kunnen worden - toevallig juist afgeloopen was. Noem het speculatie, de meest-gewaagde. Naar je wil. Maar voorloopig schijnt er voor mij persoonlijk niet veel beters op te zitten. ja, er waren zelfs oogenblikken, dat, ook van een algemeener standpunt, een andere dan deze negatieve houding door niets meer te rechtvaardigen leek. Ik heb het gehad, wanneer ik 's avonds met den doctorandus ergens in de stad had afgesproken, na eerst opzettelijk nog wat te zijn rondgeloopen om de zekerheid te hebben, dat hij er reeds zitten zou. Wanneer dan de portier de deur voor me openzwaaide met de ongevraagde bevestiging, dat de ander er al was en deze - terwijl de hond me tegemoet sprong - verachtelijk om mijn telaat komen op tafel sloeg en zich daarbij in zijn grimmigheid toch gewonnen gaf, dan week de laatste terughouding ook in mij. Dan voelde ik het leven in zijn warmste bedding vloeien, dan was het goed en sterk en ook licht, maar drong het tegelijkertijd tot me door, dat er - even toegankelijk en even veilig - nog iets geheel anders moest bestaan en dat ik, om daarvan de ervaring op te doen, nog diende te wachten om me, langer dan voor die vluchtige momenten, in het zoo maar gebodene leven te verzinken. Toch kon er zoo geen sprake van wezen, dat daardoor het gewoon alledaagsche tot een leege schijn verbleeken zou. Het werd bij voortduring door de belofte van dat nieuwe doortinteld en zonder den doctorandus en zijn hond zou dat onbekende volmaakt onzichtbaar blijven. Het valt me moeilijk er hier thans meer van te zeggen, zonder aan | |
[pagina 569]
| |
de zuiverheid dezer ervaring afbreuk te doen. Wellicht omdat me dit alles zelf zoo uiterst eenvoudig lijkt. De zekerheid omtrent het bestaan van dat andere wordt op het eerste gezicht in me gestort, maar nooit anders dan bij den aanblik van het meest concrete. Er zoo beredeneerd over schrijvende, kan ik er ook wel gevolgtrekkingen uit maken en daaruit weer nieuwe, zooals door de eerste twee punten eener projectie alle verdere verhoudingen worden vastgelegd. Maar voorloopig verwijl ik nog het liefste in de bevreemding dezer vluchtige momenten, van waaruit bezien het gansche leven nog enkel voorbereiding is en het liefste vermijd ik daarom alles, wat maar eenigermate geacheveerd is. Waarmede ik weer op mijn punt van uitgang aangekomen ben. In zoover ook is het me niet onwelkom binnenkort weder alleen te zullen blijven. Ik meen je reeds geschreven te hebben, dat mijn huisgenoot naar Engeland gaat. Ik heb dan een gereede aanleiding eveneens mijn kamertje op te zeggen. Ik voel er wel iets voor om buiten te gaan wonen. Ergens aan de peripherie met uitzicht over de landen, om daar nog eens geheel op nieuw te beginnen. In verband met deze plannen heb ik mijn koffer gerevideerd en allerhand oude rommel opgeruimd. Ook omdat ik nu eenige nieuwe kleeren heb aangeschaft. Een sluitjas bleek onontbeerlijk voor de betrekking. Ook een paar witte overhemden. Toen was er weer plaats te kort en heb ik er nog een kleine coupe-tasch bij moeten koopen. Maar dat alles zal je wel matig interesseeren. Meer wellicht het feit, dat ik voor de aanschaffing van het gekleede pak bij den kleermaker terecht kwam, bij wien ik in het begin gewoond heb. Ik wist nl. niet hoe het aan te leggen om hier ergens crediet te krijgen, tot ik hem tegen het vallen van den avond met zijn kleine fret voor me uit zag gaan. Het maakte een armzaligen indruk, die beiden door den dood eener vrouw al even hulpeloos achtergeblevenen, tegen den onverschilligen menschenstroom van het feestelijk verlichte centrum te zien opstrompelen. Hoe kil en leeg, hoe liefdeloos vooral, verscheen me dat wereldstad-gedoe. Het belette me niet hem den volgenden morgen op te zoeken. Hij was minder verwonderd over mijn verschijnen, dan ik wel gedacht had. Eenmaal gehoord, wat ik wilde, begon hij mij onmiddellijk de maat te nemen. Nog wilde ik over de betaling wat in het midden brengen. Hij lette er niet op en mompelde slechts als voor zich zelf: ‘Als de bank, als de bank is hij, zoo goed!’ Bijna had hij me nog bewogen reeds dadelijk voor zwarte avond- | |
[pagina 570]
| |
dracht te zorgen. Alles tegen geringe maandelijksche afbetaling. Ik zag er nog van af, maar het was toch een groote geruststelling ook dat zoo noodig te kunnen hebben. Ik vind het een zeer aangename gedachte thans alles goed in orde te hebben. De wrijving met de omgeving wordt daardoor tot een minimum gereduceerd. In mijn coupe-tasch kan desnoods nog iets opgenomen worden, zoodat ik - wanneer er iets mocht gebeuren - in staat ben me gemakkelijk te verplaatsen. Ik ben voorbereid en zoo had ik het reeds lang moeten inrichten. Ten slotte dus toch een inrichting, zij het dan ook voor een op handen zijnd vertrek.
W. van Oudshoorn. |