Groot Nederland. Jaargang 20(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 549] [p. 549] Kinderleven. I. O zelf weer klein zijn, heel klein, en dan weten Hoe lief een ieder 't hulploos kindje heeft. O, zelf de zorg en liefde te beseffen Die moeder om de wieg van 't kindje weeft! Hoe stil hartstochtlik heb ik, kind geworden Een schoolgaand, onaanvallig, weiflend kind, Verlangd om zó in moeder's arm te liggen Als 't kindje dat daarin zijn wereld vindt. En 'k dacht: heeft zij ook mij vertroeteld Gesust, gekoesterd en zo zacht gekust En wàarom kan 'k mij dat dan niet herinn'ren En wàarom was het mooiste m' onbewust? Ik keek naar 't teer beweeg van moeder's handen, De streling in haar stem en in haar blik, Ik dacht mij zelf het voorwerp van haar kozen En in een eenzaam hoekje huilde ik. 'k Was niet jaloers op 't broertje of het zusje 'k Begreep: het kon niet anders en 't was goed. Ik wist toch ook: de liefde heeft geen waarde Voor wie haar niet begrijpt en niet vermoedt. En 'k nam mijn poppen beurtlings in mijn armen Verlangend; maar ook bang dat iemand 't zag. En uren lang zat ik de poes te strelen Die op mijn schoot tevree te spinnen lag. [pagina 550] [p. 550] Maar 'k droomde en dacht, in vruchtloos vragend zoeken Waarom het kleine kindje 't nog niet weet, En 't grote kind steeds naar die teerheid hunkert, Waaraan 't de grootheid van de liefde meet. Nu eindlik heb ik 't antwoord toch gevonden: Ik leef in mijn kind heel mijn eigen jeugd. Door mijn kind wordt mijn tederheid ontbonden De teerheid, die mij van mijn moeder heugt. II. Zij was niet sterk, niet dapper en niet handig Zij was een droom'rig kind, dat altijd las. En waren and'ren dartel of losbandig Dan wist ze, dat ze zelf vervelend was. Z'aanbad de schoonheid die ze zelf ontbeerde Een mooie dame, een kind met krullend haar, Er waren deugden die ze fel begeerde En onder eigen ondeugd leed ze zwaar. En worst'lend met de angst voor 't Onbekende: Leven en zelf, wereld en ziel en dood, Werd d' ene hoop, waar zich haar hart naar wendde D'éne verkropte wens: ‘O was ik groot!’ Alsof ze 't nu al wist: dat d'onbegrepen Haast niet te dragen volte van bewogenheid, D'ontroering, die haar keel hield toegenepen Zich in het uiten, van zichzelf bevrijdt. Dat zwaarste weedom van haar kinderjaren Haar rijkst bezit zou zijn als meisje en vrouw; Dat alle angst zich in 't bewustzijn klaren En in 't verwoorde beeld verniet'gen zou. Om tot besef van schoonheid te ontwaken Van liefde, overal, voor iedereen. 't Geluk van vrij en minnend te genaken Tot ieder die een mens en menslik scheen! [pagina 551] [p. 551] Het Leven orgelt dreunend 't grote ‘Amen’ Boven de diepten van ellende en smart. En zuiverheid en eenvoud komen samen Bij 't opengaan van 't wijde mensenhart. III. De stoelen in de kamer stonden zwijgend En zij lag zwijgend in haar kleine bed. En op een tafeltje er naast geschoven Had men een kleine oliepit gezet. Stil wierp het licht zijn cirkel op de zolder Die met het flikk'rend pitje groeid' en kromp En deinend tegen 't ritselend behangsel Verscheen de stoelenschaduw groot en plomp. Het kind in bed trachtt' aldoor haar verbeelding Te richten op iets liefs en kon het niet. En vormde rusteloos de dwanggedachte Die haar al weken lang geen vrede liet: Waarom ben ik een kind en is een tafel Een tafel en die stoel alleen een stoel? Waarom ben ik die 'k ben en niet een neger- Of kafferkind, waar ik mij vreemd aan voel? En waarom niet een kind van arme ouders Haast zonder dek en eten, zonder Sinterklaas? En moet een ander kind ook aldoor denken, Wat het niet denken wil; zo vreemd en dwaas? De stoelen in de kamer bleven zwijgen En spraken evenmin als zij het deed. En wonderlik en ernstig was hun schaduw Die langs het zuchtende behangsel gleed. Mea Mees - Verwey. Vorige Volgende