| |
| |
| |
Doden met verlof.
Roman (Vervolg).
Zevende hoofdstuk.
Het was voor Rantzau en voor Forster een volkomen overrompeling geworden. Toen het voorstel om Schwarz, Hesselmann, Fränkel, Jaroszynski en Schaupp tot leden der speciale rechtbank te benoemen, door Seydl enkel werd toegelicht met de stroeve mededeling dat dit volgens zijn mening de meest geschikte rechters waren voor het door Rantzau verlangde speciale tribunaal ter berechting der samenzweerders - had de president zijn buurman Forster vragend aangezien. Die begreep de ongesproken vraag; haalde als antwoord de schouders op en schudde van neen. Dat laatste beduidde, dat hij evenmin als Rantzau ooit van deze vijf mannen gehoord had.
Maar beider verstrakt gezicht was den drie aanhangers van Seydl in den Raad der Volkskommissarissen het bewijs, dat Rantzau en Forster wel begrepen van welken kant de wind opstak. Zowel ‘de Opbouwer’ als president Rantzau hadden gedaan alsof geen der vijf genoemde mannen hun bekend was. Inderdaad kenden zij één der namen maar al te goed.... die van ‘het zwarte beest’, zo als Aloys Rantzau hem binnenskamers te noemen placht. En na dien enen naam kregen de andere namen dadelik voor hen een bijsmaak, een verdachte bijsmaak, als ware er gif gemengd.
Forster verzocht met zware stem om uitvoeriger toelichting. Rantzau, die intussen zijn voorzichtigheid en takt teruggevonden had, sloot er zich glimlachend bij aan, trachtend zijn denken te verbergen door een geinteresseerd zoeken in zijn dossiers naar een papier dat blijkbaar van overgroot belang was; hij had onderwijl het vreemde vizioen van een donkere strakke spoorlijn waaraan - als op een landkaart - de door Seydl genoemde namen als plaats- | |
| |
namen lagen: Schwarz, dan Hesselmann,.... eindelik Schaupp, - de tussenliggende namen had Rantzau niet onthouden.
‘Ik kan er niets aan toevoegen,’ zei de langzame, koude stem van Seydl; hij keek met opgetrokken wenkbrauwen en verwonderdgesperde ogen de anderen één voor één aan. Dan na een kille stilte, met zijn bitse nadruk:
‘Het zijn mijn vertrouwensmannen; en 't zijn arbeiders; die in de massa zèlf lang geen onbekenden zijn. Wie met de massa zelf weinig kontakt heeft, zal hun namen wellicht niet kennen. De arbeiders en de soldaten kennen hen goed genoeg.’
Weer wachtte hij.
‘En overigens kan ik er alleen nog dit van zeggen....’ - fijn-sarkasties plooiden zich de gladgeschoren lippen tot een verholen bitsheid - dat niet ik de man ben die zich zo warm gemaakt heeft voor een speciale rechtbank voor Professor Berger, Baron Bock en 't overige partijtje.’
Voor ieder die de figuren en de draden van het Sinzheimer marionettenspel kende, lag er in elken zin van Seydl een heimelik uitgemepte striemslag. Hij Seydl, de vertrouwde van de arbeidersmassa, - Forster de man die verbureaukratizeerd was en alle voeling met het echte proletariaat had verloren.
Niet hij, Seydl, de man die op een speciale berechting had aangedrongen. Dat was een houw naar den kant van president Rantzau. Ook in de wijze waarop de adellike gevangenen werden genoemd stak nog een adder.... Ieder ander duidde ze aan naar den hoofdschuldige: Turn und Taxis. Maar Seydl schoof den naam voorop van Professor Berger, studiegenoot van Aloys Rantzau.
Alex Sturm vroeg het woord. Hoe meer Marti hem hoorde, hoe minder dit zelfingenomen tiepe hem beviel. Zeker, Sturm was geestig; maar hij wist het. En de opzettelike, precieuze, gelikte en dan plots weer ruwe manier waarop alles werd gezegd, de smakeloze quasipopulaire vergelijkingen, de artiesten-pose in spreekstijl en in houding - dat alles stond Marti steeds heftiger tegen. Er was een akelig gebrek aan ernst, maar vooral aan oprechtheid in ieder woord van den gewezen cabarettier.
Ook nu speelde een behoefte aan scène-maken door zijn fraaigevormde volzinnen heen. Hij had, als Heinrich Marti, zijn stem aan het voorstel van Seydl beloofd. Maar vóór hij die belofte hield, wilde hij zich de luxe van een klein blijspel veroorloven, door
| |
| |
uitvoerig te betogen dat de vergadering zich nog zéér moest verheugen met dit vijftal, want dat Seydl in abstracto het recht had, het perfekte recht: een voordracht in te dienen waarop enkel soldaten van het acht en twintigste voorkwamen.
‘En wij om die voordracht te verwerpen,’ gromde Forster.
Toestemmend knikte alleen Flavio Gsell.
Brandt, Rantzau's sekretaris die achter hem zat, maakte aan het spel een einde, door den president een briefje met een inlichting te reiken.
‘De vijf voorgestelden zijn allen soldaten en onderofficeren van het 28e.’
Rantzau las het voor zich, knikte even Brandt langzaam toe als om hem te bedanken. De blondgrijze baard maskeerde de saamknijping der van woede bevende lippen.
Sturm had zijn laatste puntigheid gelanceerd; hij lachte, enkele anderen lachten ook. Gsell en Heinrich Marti vroegen tegelijk het woord. Doch inplaats van één hunner het woord te geven, klonk een harde hamerslag door Rantzau's stemmig-antieke werkkamer.
Rantzau nam zelf het woord, schijnbaar bedaard en als altijd beheerst; niemand die iets van zijn ergernis bespeurde.. Hij was overtuigd dat Alex Sturm het spel van opzettelike misleiding, door Seydl begonnen, had willen raffineren. Maar zijn mond zei van dit alles niets. Hij zeide dat Sturm toen die sprak, natuurlik niet wist, dat de voorgestelden in werkelikheid tot het 28e behoorden. Zijn fijne pijlen richtte hij echter op Seydl, die met zulk een voorstel durfde komen, een voorslag die geheel indruiste tegen al wat de vorige maal te goeder trouw was besloten. Forster, op wiens grote gebruinde gezicht de verontwaardiging een bloedgolf tot onder de bruine voorhoofdkrullen had gejaagd, had reeds twee maal om het woord verzocht, in de mening dat Rantzau uitgesproken was. Doch deze bleef, telkens in andere woorden, Seydl, diens gebrek aan goede trouw verwijten. Hij scheen op diens eergevoel te willen werken om de voordracht te wijzigen. Forster schreef intussen vijf andere namen op een papier, - blijkbaar zijn aanbeveling voor leden der rechtbank.
Toen de president uitgesproken was, vroegen hij en Seydl tegelijk het woord. Daartussen door riep Vohsen:
‘Stemmen, stemmen! Al lang genoeg over gehaspeld! Stemmen!’
Heinrich Marti viel hem bij. Forster keek hem aan, met ogen die uitpuilden van verwondering en scherp verwijt. Marti keek langs
| |
| |
hem heen naar Rantzau, die Seydl duidelik maakte, dat den ander eerst het woord toekwam.
Marti had willen spreken. Hij had willen verklaren waarom hij mèt Seydl meende, dat er streng moest worden opgetreden. Hij had verder moeten zeggen, dat het een vertrouwenskwestie was tegenover Seydl of déze aanbeveling van vijf werd aangenomen of niet. En verder, verder had hij willen verklaren, moeten verklaren.... maar hoe als Rantzau en Forster op den man af hem vroegen: of hij met zijn bemiddelings-voorstel van de vorige keer bedoeld had, een achterdeur voor Seydl te openen?
Rantzau kende hem, Forster kende hem beter nog. Beiden zouden weten dat hij loog; beiden wisten, dat hij de vorige maal hetzelfde gewild had als Rantzau, die Marti's voorstel dadelik tot het zijne had gemaakt. Moest hij dan het omgekeerde verklaren? Moest hij beweren dat het slimme gebruik nu door Seydl van zijn voorstel gemaakt, hem ook verleden week al mogelik voorkwam?
Hij wist geen uitweg. De heftiger wordende debatten, schuurden en wreven langs zijn klamme geest. Hij had wel willen uitschreeuwen, dat hij walgde van alle listen en trucs, van alle geslepenen en alle politieke slimmelingen. Maar hij had zijn woord gegeven, god-o-god hij had zijn woord gegeven. Straks moest hij stemmen op de namen die Seydl en Schwarz en Thea hem hadden opgedrongen, straks moest hij uitbrengen de beloofde stem die de schaal deed overslaan naar hun kant, - Rantzau, Forster en hun vrienden ten spijt. Hij zweeg dus. Elk woord zou een leugen en een list zijn geweest. Hij hunkerde naar het einde, naar de eindstemming, het inlossen van zijn belofte aan Thea en de beide mannen; zo als een vader verlangt naar het ogenblik dat hij zijn zoon ter dood moet brengen, wetend dat hij tegenover de hogere macht die hem het beulenwerk opdroeg de nieteling is en dat hij breder adem zal halen, eenmaal het ogenblik doorworsteld. Hij gaf er zich geen rekenschap van, dat hij de oude schuld alleen voldoen kon, door een nieuwe, nog drukkender schuld aan te gaan.
Forster had uitgesproken. Hij had gesproken zo als hij het woord kon voeren op grote meetings, in laag-bulderende verontwaardiging. Gebrek aan goede trouw.... samenwerking haast onmogelik.... en nog enkele andere verwijten voor Seydl had Marti opgevangen. Niet meer. Weer was daar de ongedurig-misnoegde roep van Vohsen die op stemmen aandrong; en weer viel Marti hem bij.
Rantzau en Forster rekenden echter op een voorzetting van
| |
| |
het debat; allereerst op een verdediging van Seydl tegen hun heftigverwijtende aanvallen. Doch Seydl liet zich niet in het harnas jagen; geen trek van zijn bleek, stroef gezicht verried enige emotie. Toen Rantzau hem ten slotte nadrukkelik vroeg of hij nog het woord verlangde, keek hij den regerings-president onverschillig aan, schudde langzaam ontkennend het hoofd en herhaalde Vohsen's verzoek:
‘Stemmen!’
Voor het laatst trachtte Rantzau, die tans begreep dat de hoofden in de vergadering geteld waren, Seydl tot een antwoord te prikkelen. Forster las de namen van zijn kandidaten voor. Het hielp alles niet. Er werd tot stemming overgegaan, alle kandidaten van Seydl behaalden de meerderheid: vier stemmen tegenover drie op de mannen van Forster.
Aloys Rantzau was er de man niet naar, om lang bij een nederlaag stil te staan. De opgewektheid waarmee hij de volgende te behandelen zaak inleidde, zou geen ogenblik doen vermoeden, dat deze man enkele minuten geleden had moeten boeten voor eigen goed vertrouwen, had moeten bukken voor de list van een niemand ontziende bestrijder.
Dadelik na het uitbrengen van zijn stem, voelde Marti berouw. Met alle innerlike kracht poogde hij zich aan de greep van dit spijtgevoel te onttrekken. Al de geesten die hem dien nacht op zijn kamer hadden bijgestaan - dien nacht dat bloedrood het schijnsel van de maan op zijn raamkozijn lag - al die geesten van liefde tot het nieuwe proletariese vaderland, afweer van elke samenzwering tegen de revolutie, riep hij op. Met de grootste moeite volgde hij het verdere verloop ven de beraadslagingen. Aldoor dwong hem het wagespoor van zijn denken naar de gedane zaak: het uitleveren van de samenzweerders aan een rechtbank die door Seydl zó was samengesteld, dat hij zeker kon zijn van een bloedvonnis. Was dit recht? Was dit recht doen? In het half donker der hoge eikenhoutbetimmerde presidentskamer keek hij naar Vohsen: zijn blik bleef rusten op deze nors-zwijgende arbeiderskop, waarin vroeg leed en vroege achterstelling, bitsheid en jarenlange verongelijking lagen saamgevat. Wat zou Vohsen antwoorden op de vraag of dit nu recht was?
‘Als zij de macht hadden, deden ze 't ons immers net eender. Of dacht je van niet?’
Ja; zó zou hij spreken.
| |
| |
Twee weken later. De Meimaand was in machte zomerse dagen langzaam doorgebloeid. Maar schrik lag over de felgeslagen daken en huizen van Sinzheim. De vensters leken grote holle ogen: verbleekt keken de huizen en de ontstelde mensen elkaar aan....
Aloys Rantzau was gevallen. Het pistoolschot van een samenzweerder had een eind gemaakt aan zijn leven. De geest die zo vele andere geesten bond, Aloys Rantzau die de éénheid simbolizeerde in de richtingen en gespletenheden der arbeiders-republiek. De man die om zijn hoog bedoelen en om zijn martelaarschap in oorlogstijd het vertrouwen had van de arbeiders, van gematigden en ongematigden, en zelfs van een deel der intellektuele burgerij, - die man wàs niet meer.
Het woord van wijd en diep inzicht, dat alle makkers slechts waren: Doden met Verlof, - had zich aan hemzelf voltrokken.
Die den aanslag hadden beraamd en uitgevoerd wisten het beter dan ieder ander: Rantzau was niet te vervangen. Forster had slechts vertrouwen bij een déél der arbeiders, Seydl bij een ànder deel. Sturm werd niet ernstig genomen, Heinrich Marti en Vohsen waren weinig bekend; Hellmuth, de voorzitter van den Centralen Raad, was de enige die wel genoemd werd als zijn opvolger. Maar hij was jong, miste het konstruktief-bindende, de gave zich snel in te werken in de moeilikheden; miste de fijne oude takt, de kultuur van een Aloys Rantzau. Noch in de arbeidersraden, noch in het leger, noch bij de ambtenaren was er een figuur die in Rantzau's schaduw kon staan. Het was alsof het levende lijf dat heette: Sinzheim, met énen slag ware onthoofd.
Om Rantzau's dood was de geheime vergadering met den Centralen Raad een dag uitgesteld. Het was een spoedvergadering die besluiten moest: wapenstilstand en onderhandelingen aan het front. Rantzau en Forster zouden het voorstel verdedigen; nu Rantzau gevallen was, zou Forster het alleen moeten doen. Elk wist wat dat betekende. Het voorstel zou worden teruggeschoven. Er zou misschien strijd komen, heftige spanning der geesten; verhitte hoofden, koude harten.... de naam Rantzau als wapen bij de voorvechters, - èn bij de tegenstanders.
Hoog stapelde in de laatste radeloze dagen zich de éne gebeurtenis op de andere; langs de vervuilde asfaltstraten hoopte zich èen paniek-stemming op; rondom de regeringsgebouwen waren de schrikkelike mitrailleurs op de hoeken der pleinen verdubbeld, de bewakingsmanschappen bij dit grimmig-kleine geschut, waarvan
| |
| |
het mondingsgat den mensen aankeek met de blik van een roofdier, waren verdriedubbeld. De legerauto's jaagden schichtiger nog en nog meedogenlozer over het verstrakte plein. Kranten mochten er niet meer op straat worden gevent; niet eens Lilienfeld's ‘Blitz’, het orgaan van de regering.
Nog vóór de beslissende vergadering van de regering met den Centralen ardeidersraad had plaats gehad, nog vóór Aloys Rantzau was begraven, had eensklaps Forster zijn ontslag ingediend en Flavio Gsell had zijn voorbeeld gevolgd. Een nieuwe slag in de nog bloedende wonde der jonge gemeenschap. De andere volkskommissarissen wilden het wapenstilstandsvoorstel niet verdedigen. Sommigen om niet zich bloot te stellen aan een zékere nederlaag, anderen omdat zij er tegen waren.
In radeloosheid om het ineenstorten der macht, toch nog levend in de krampachtige hoop dat Sinzheim's redding mogelik was, spande bij de fel-strijdvaardigen de Geest van verweer en van dóórzetten-tot-het-alleruiterste zich tans straffer en straffer. Seydl had nog het vertrouwen dier massa. Hij was de enige regeringspersoon naar wie nu de macht toestroomde of scheen toe te stroomen. Het gezag gleed ieder uur sneller af naar hem en naar de ruige mannen van het leger; maar ook daar hadden Trautwein en zijn staf de onderdelen der troepen niet geheel meer in handen. Vele regimenten vormden een zelfbewind, dat zich reeds een paar maal niet aan bevelen van hogerhand had gestoord. De discipline verslapte de laatste dagen bedenkelik; desertie nam hand over hand toe.
In den Centralen Raad deed Hellmuth wat hij kon om het vertrouwen van zijn mensen te houden. Zij drongen en dwongen hem in hun verwrongen wanhoop en gelen haat steeds heftiger en steeds wreder middelen op; middelen zo vers opgeborreld uit vertwijfeld brein. Dag en nacht hadden arrestaties en huiszoekingen plaats, terwijl men niet wist waar de gearresteerden op te sluiten en nauweliks hoe ze te eten te geven.
Geslepen sensatie-geruchten doorsneden de stad, werden door tegenspraken achterhaald of niet achterhaald: Berlijn zond plotseling hulp en viel het witte leger voor Sinzheim in den rug aan. Forster zou dadelik na zijn aftreden gevlucht zijn; Gsell was nergens te vinden, Sturm en Hellmuth waren over de grens ontsnapt. Het was alles leugen. Wel waren er ambtenaren op de vlucht geslagen, bang voor de witte terreur die op til scheen. Maar van de meer bekende
| |
| |
en vooraanstaande figuren was alleen Lilienfeld onvindbaar. Hij had naar Saksen of naar Pruisen de wijk genomen, vervloekt en veracht door de arbeiders van Sinzheim.
De voedselnood steeg steeds hoger. Half Mei stond alle verkeer vrijwel stil. Er werden nog broodbons uitgereikt maar nergens was meer brood te krijgen; en zo als het hiermee stond, zo ging het met alle levensmiddelen- en brandstofkaarten. De belachelik lage prijzen waarvoor men bons en kaarten zonder schaamte te koop aanbood, bewees het geringe vertrouwen der Sinzheimers, dat het de regering ooit gelukken zou, alles weer op te bouwen naar een vast plan. Alleen in den sluikhandel en in het leger was nog voedsel te krijgen. De rantsoenen der manschappen waren zelfs een week geleden vermeerderd. Ingewijden en vijanden - en er scholen zelfs vijanden onder de ingewijden - fluisterden, dat dit het gevolg was van broeiende ontevredenheid onder de troepen. In den mond van anderen verzwaarde zich dat woord tot muiterij. En weer dook op het schrikgerucht, dat Trautwein in wanhoop een einde had gemaakt aan zijn leven.
Heinrich Marti was op zijn post gebleven. Het werd moeiliker, het werd de laatste dagen zelfs onmogelik iets positiefs tot stand te brengen. Behalve de middelen om al wat tot zijn zware taak behoorde te regelen, ontbrak hem nu ook de tijd er toe. Want dag aan dag waren er vergaderingen geweest met afgevaardigden van arbeidersraden of van den Centralen Raad over den politieken en militairen toestand. Die laatste vergaderingen werden steeds stormachtiger, steeds wilder. De arbeiders striemden de regering met hun verwijten en de overgebleven volkskommissarissen antwoordden in geprikkelde verontwaardiging, dat de Centrale Raad dan maar andere vertrouwensmannen moest aanwijzen. Na den dood van Rantzau en het aftreden van Forster, wist de Centrale Raad zo min als iemand anders in Sinzheim wie die beiden moest vervangen, en hij werd huiverig nog meer lege plaatsen uit te breken in den regeringskring; te meer huiverig, omdat Werner Seydl, de figuur waarvan het meeste kracht uitging, van alle overgeblevenen nog het ruimste vertrouwen bij de massa genoot. Hij was het ook die Forster's plaats als leger-organisator had ingenomen. Doch Seydl had dadelik het werk naar eigen inzicht verdeeld: hij liet Trautwein de vrije hand aan het front en benoemde zichzelf tot kommandant der stad Sinzheim.
| |
| |
Er gingen dagen voorbij, jachtige dagen, dat Marti Thea niet zag. Meest ontmoetten zij elkaar 's avends in een café of bij haar tuis. Zij was stil en bleek geworden, zij voelde het einde van Sinzheim naderen, maar verdrong telkens fel de aanvreting van dit wrange sentiment; bijtende wrok daarover knaagde aan haar wezen. Nergens kon zij heil of heul vinden: zij zwierf de stad door, als een straatdier, rusteloos, doelloos, in stemmingen van woede of van overdreven strijdbaar optimisme, dwong zich dan weer nerveus tot schrijven voor de krant; want die kwam na Lilienfeld's aftocht onder haar leiding uit. Het blad verscheen laat, slecht opgemaakt, onduidelik gesteld, op sommige dagen zelfs in het geheel niet.
Door Thea wist Marti wat er omging in de Universiteit. Bartold Schwarz had er het kommando over vier honderd soldaten die in de zalen gelegerd waren en over nog vier honderd anderen die waren ingekwartierd in een naburige markthal. Hij voerde over deze achthonderd man een streng maar opgeschroefd bewind, vertoonde zich zelden anders dan met een revolver in de rechterhand, liet op eigen gezag hotels overvallen in het holst van den nacht, nam hamstervoorraden in beslag, liet alle gasten vóorbrengen één voor één, en nam er een aantal gevangen onder beschuldiging van kontra-revolutie en spionage. De gelukte aanslag op Rantzau en de langzame inzakking van het front, hadden Schwarz nog radelozer, en vooral nog argwanender gemaakt dan alle anderen, nog wantrouwender dan hij van nature reeds was. Seydl, kalm gebleven maar nog enger verstroefd en verstrakt, wist het. Seydl wist ook, dat hij het willekeurig optreden van Schwarz en zijn garde niet kon breidelen. Hij probeerde - vergeefs - te remmen. Maar hij wist te goed, dat Schwarz ten slotte zich tegen hèm zou keren en in staat was door zijn manschappen het volkskommissariaat van landsverdediging te doen bezetten, wanneer Seydl hem niet de vrije hand liet.
Dit was ook Marti bekend: dat de universiteit eigenmachtig optrad. Doch hoe ver dit wel ging, hield Seydl voor ieder ander zo veel mogelik verborgen. Hij bekende niet graag zijn eigen onmacht. Marti voelde de laatste dagen telkens de vraag in zich nijpen, hoe de behandeling zou zijn van Turn und Taxis en de zijnen. Zij werden nog altijd daar, in de universiteit, gevangen gehouden. Na de arrestatie van Gravin von Glayn in het Savoy-Hotel door een nachtelike patrouille van Schwarz, was hun aantal tot zestien geklommen.
| |
| |
‘Een gravin! Dat is een diamant in onze handen!’ had Bartold Schwarz dien nacht geschamperd. Gezeten aan een groenbedekte tafel in den wintertuin van het hotel, had hij de bevende van hun bed opgelichte gasten één voor één laten voorkomen.
Zó was het Heinrich Marti verteld. Hij voelde dat het zijn plicht was de universiteit te bezoeken, het denkbeeld dat daar wellicht mensen werden mishandeld of gepijnigd, liet hem geen rust. Hij stelde dat bezoek uit, van den ochtend op den middag; van den middag op den avend. Eindelik dreven drie regels schrift van Gertrud Faucherre, door dezelfde vrees gekweld, hem erheen; het was enkele dagen na Aloys Rantzau's dood.
Het briefje was voor Marti te sterker aansporing geweest, omdat hij hoopte iets te kunnen goedmaken van wat hij tegenover de gijzelaars had gedaan.
De op aanbeveling van Seydl benoemde bloedraad had nog vóór Rantzau's dood twee zittingen gehouden, en kort daarop uitspraak gedaan: Turn und Taxis, Baron Bock, Professor Berger en Gravin von Glayn waren ter dood veroordeeld; maar zij zouden tevens als gijzelaar dienst doen: Het doodvonnis zou pas worden uitgevoerd op bizonder bevel, en alleen als daartoe aanleiding bestond. De zaak der anderen moest nog berecht worden, maar wanneer dat met den Fransen slag ging, evenals de zaak der vier eersten, - zou de speciale rechtbank nog deze week haar werk hebben volbracht.
Bij die gelegenheid was het ook geweest dat Schwarz om zijn gedurfde, arrogante slimheid zich de gunst had weten te verwerven van de troepen in het universiteitsgebouw. Een verzoek om hem kommandant te maken, was door haast alle manschappen ondertekend; een deputatie soldaten had een auto gerequireerd en was 's nachts naar het front gereisd om Trautwein's fiat. Toen Trautwein's goedkeuring eronder stond, had Seydl niet durven weigeren. Hij had eveneens getekend, in der haast op de meeting ter herdenking van Rantzau; op de met rouwfloers behangen bestuurstafel die op het meetingpodium stond, had Werner Seydl even vóór hij het woord kreeg, de benoeming van Schwarz tot kommandant van het 28e gesigneerd.
Het was stil in de zonnige stad, toen Marti naar het universiteitsgebouw stapte. Een auto was, zelfs voor hèm, niet meer beschikbaar; zijn stappen klakten op het asfalt. De straten lijnden links en rechts van hem, lagen in lege afwachting als in een te vroegen morgen
| |
| |
opgespalkt. De huizen hielden den adem in. Enkel de oude spits van Sankt Sebastian deed vertrouwd. Zo naderde hij de universiteit.
Als een vervuilde, donkere kazerne zag het uitgewoonde gebouw er van binnen uit. Modder en slaapstroo zwierven er over de gangen en trappen, waarlangs Marti het bureau bereikte. De gejaagdheid, de ruzie- en scheldtoon die hij door heel het grote drukbevolkte soldatenhuis heen had voelen trillen, plantte zich ook hier voort. Twee officieren, die Marti wel eens in de Astoria had gezien, waren bezig een derde met verwijten te overstelpen. Die laatste, met rood belopen ogen, riep telkens weer:
‘Dat lieg je! Dat lieg je!’ als enig antwoord. In een anderen hoek van het bureau werd vergeefs gezocht naar papieren die er van nacht beslist geweest waren. Een bureauschrijver leunde achterover, luisterde lui naar de grote ruzie. Twee anderen schenen aan 't werk te zijn en rookten sigaretten.
Op Marti's vraag naar kommandant Schwarz, antwoordde de éne schrijver met een schouderophalen; toen de ander:
‘Schwarz is er niet. Hesselmann heeft het kommando.’
Die, horend zijn naam noemen, keek op. Het was een lang, grof werkmanstiepe met bruin-rossigen stoppelbaard, in slordige, veldgrijze uniform; kleine officiersdistinktieven.
Boven de vuile kraag, links in de hals zag Marti een diepe inkerving: litteeken, waarschijnlik in den groten oorlog opgelopen.
De twee bureauschrijvers begonnen te mompelen. De éen had Marti herkend, de ander grinnikte iets over die knappe meid, die Schumacher.
‘Ik wou je wel even apart spreken,’ zei Marti tot Hesselmann.
Die maakte een onverschillig gebaar van wrevel.
‘Weinig tijd voor praatjes. De hele boel draait hier om je heen. Kwam je zeggen dat ze d'r maar án moeten? Mij is het best, hoor! Moet je ze zien?’
Ineens zich omwendend naar de twistenden schreeuwde hij driftig:
‘Hou jullie je bekken toch! Of donder anders op. Hier vandaan! Vooruit! Hier vandaan!’
Bedaarder, maar toch steeds schichtig en met een valsen, in 't nauw gejaagden trek om de lippen, vroeg Hesselmann iets dat Marti in het rumoer niet verstond; vroeg het toen nog eens: of Marti nog nieuws had van het front.
| |
| |
‘We zijn hier op alles voorbereid. Als ze Sinzheim zouden binnentrekken, verdedigen we de zaak hier als een front. Maar vóór die tijd gaan ze er aan! Kun je ons niet de vrije hand geven met dat zoodje?’
Marti beet zich op de lippen.
‘Dat hoort immers niet bij mij tuis. Dat is Seydl's werk. Maar er is besloten dat alleen op bizonder regeringsbevel er iets mag gebeuren met de veroordeelde gevangenen.’
En met nadruk herhaalde hij nog eens:
‘Wil je daar goed aan denken, kameraad Hesselmann? Alleen op bizonder bevel en alleen tegen veroordeelde mensen.’
‘Jawel, jawel, beste man,’ wrevelde Hesselmann. ‘God-nog-toe ik heb zo veel an me kop. Als je ànders niks komt zeggen! Laat dat nu maar aan Schwarz en aan mij over hoor. Saluut! Als je Schwarz spreken wil, hij komt van middag half één terug!’
Zo liet hij Heinrich Marti staan, draaide hem den rug toe, om zich te bemoeien met de nog niet gebluste twist in den hoek van het bureau.
‘Wat jij?’ snauwde hij schichtig tot éen der drie soldaten, die achter hem stonden en waarvan er éen hem al een paar maal bij de mouw had getrokken.
Marti hoorde den man iets mompelen tegen zijn kommandant van soldij.
‘Soldij? Wat soldij! Ik verdom het! Als ik soldij uitbetaal, lopen ze me allemaal weg tot Maandagochtend. Van middag om vier uur voor de eerste vijf kompieën. Andere vijf Maandag.’
‘Maar....’
‘Of je even aan de telefoon komt,’ riep éen der bureauschrijvers.
Met een vloek begaf Hesselmann zich naar het tafeltoestel, Marti zag nog even zijn angstig-dierlike misdadigerskop zich buigen over de spreekhoorn, nam in zich op het grof-ingekerfde hals-litteken, de ruige hand met de zwarte nagels, het schunnige tatoueersel op de benedenarm; hij hoorde hem nog iets antwoorden in het toestel van: ‘Doe ik niet op eigen gezag, doe ik niet zonder kameraad Schwarz - nee!’ Toen verliet Marti het regimentsbureau.
Alles in dit vroeger zo heldere gebouw leek groezelig en donker, ondanks het zonnige zomerweer daarbuiten. De ruiten gebruind van vuil, en waar ze kapot waren met oude planken toegetimmerd; of zo maar smerig en gebroken gelaten. Als Marti langzaam de gangen afliep en inkeek in de vroegere college- en seminaarzaaltjes, zag hij
| |
| |
op den grond de vergoorde kermisrotzooi der stroozakken waar het stroo uitpuilde, oud en stinkend. De meeste soldaten stonden in groepjes, driftig maar met gedempte stemmen te praten, als werd er een komplot gesmeed; enkelen lagen op de stroozakken te luibakken of te slapen; in éen zaaltje zag hij hoe een vettig bleke soldaat met een jonge vrouw op zijn stroozak in gesmoorde, hittige opwinding lag te stoeien. In den gang kwam hij nog enkele vrouwen tegen, sommigen mèt, anderen zonder haar man of haar jongen. De meesten zagen er brutaal-opzichtig uit als meiden, losgebarsten uit een volksdanslokaal waar ze in een roes van steps en shimmy's en walsen de vaalheid van het leven tarten. Eén met hoge blos, arrogante, zwarte filmogen en een grote, opvallende broche van nagemaakte edelstenen, scheen hem te herkennen. Zij bleef midden in den langen corridor staan, en draaide zich om, ten einde Marti op haar gemak en met een spotlach na te kijken, - net zo lang tot het grijze trapportaal zijn gestalte verdoezelde.
Nooit had Marti zo veel ongure, gemene soldatentronies in één gebouw bij elkaar gezien. Dit leek een huis van broei en koortsachtig verderf, van benauwende vergoring. De meesten hadden getekende en gevloekte koppen; er waren er bij wie 't aan te zien was, dat ze wegens afschuwelike zedelikheidsvergrijpen jarenlang door een wraakgierige tijdgeest in tuchthuizen waren ingemetseld en pas door de rode soldaten bevrijd om hun troepen te versterken. Op elke verdieping, op elken gang passeerde Marti deze fluisterende, veldgrijze, saamklompende groepen; soms versperden zij den doorloop naar de trappen en ruw-gehaast duwden dan onderofficieren en officieren hen weg om te jachten van het bureau naar de gevangenenkamers; vandaar naar buiten of naar de grauwe manschappenzalen.
Marti begreep dat er gepraat werd over de situatie aan het front en over den politieken toestand; vooral ook over de kans op een nachteliken aanval der Witten op het universiteitsgebouw. Die kans was niet gering. Ieder ogenblik kon het rode leger aan het front ineenzakken en kon de vijand Sinzheim binnenrukken. Marti wist het. Maar hij had het gevoel, alsof hier in alle portalen en lokalen werd saamgespannen, alsof al die bleke en ongeschoren kerels, die in sommige donkere hoeken de corridors door spuwen en op andere wijze hadden verpest, van plan waren op dezelfde of op andere manier heel Sinzheim te besmeuren en te vergiftigen. Behalve Hesselmann en de twee opgewonden officieren had hij nog geen bekend
| |
| |
gezicht in het hele gebouw gezien, ofschoon hij toch vele soldaten en officieren in Sinzheim van uiterlik kende. Beneden deed Marti de deur van de vroegere docentenkamer open. Het vertrek was bijna intakt gelaten, werd blijkbaar gewoonlik afgesloten. Er was een nachtelike vergadering geweest, want er hing een dikke vuile lucht; in tafelkleed en tapijt hadden weggegooide sigaretten-endjes bruine gaten gebrand; en op de tafel stonden lege sekt-flessen en glazen.
Het vervulde Marti met intense weerzin die nog wies, toen hij in een hoek een smerige plas braaksel ontdekte.
Wie waren hier geweest? Zou Schwarz....? Hij zou er hem naar vragen; dàt in elk geval.
In ergernis en walging verliet hij de kamer en begaf zich een verdieping lager. In een officiersjas maar met gewone versleten burgerbroek zag hij, toen hij de trap naar het souterrain afging den dwazen roodharigen kop van Meierhofer voorbij schemeren, den man die hij op dezelfde plaats als student had toegesproken. In het bijna geheel donkere souterrain was het stil en ledig. Voor één deur brandde een elektriese peerlamp, stond een dubbele wachtpost.
‘Waf moest u hier?’
Marti maakte zich bekend en monsterde onderwijl de twee schildwachten. De éen was een korte, oudere man met dichten baard; de andere had ogen die eigenaardig glansden als donkere stenen, ogen waarvan de pupil door het gebruik van bella donna leek verwijd. Iets gepoederds en behaagzieks lag over zijn jongensachtig wezen; zijn lichaamsvormen die door het nauwsluitende verschoten uniform heenslankten, leken die van eeen beroepsdanser in een obsceen nachtlokaal.
Marti vroeg hem of dit de cel was waar de adellike gevangenen zaten.
‘Nee,’ zei de jongen met gedienstige stem, terwijl hij het geweer in de linkerhand nam en de kolf gemakkelik neerplantte bij den voet. ‘Hier liggen voorraden voor de troep. Turn und Taxis en de rest hebben hier wel gezeten maar ze zijn vannacht overgebracht naar de derde verdieping. Wou u ze zien?’
Marti knikte van nee.
‘Kameraad Seydl is ze wezen zien,’ lichtte de jongen in met een interessant glimlachje. ‘Twee nachten geleden is hij gemaskerd de gevangenkamer binnengegaan.’
‘Gemaskerd?’
| |
| |
‘Ja, - om al dat gesmeek en al de scènes niet te hebben. Als ze hem herkend hadden, - niet waar?’
‘Hoe is je naam?’
‘Mario Delaval. - Hier mijn kameraad is een Rus. Daar kan u niet veel mee praten. Is 't waar dat ze tegen de muur gaan vandaag?’
Marti schrok, het was een ogenblik alsof hem de keel werd toegeknepen....
‘Iedereen zegt het. En als het van Schwarz afhangt.... Maar de soldaten doen 't niet graag; de Russen zullen het wel moeten opknappen....’
Dan, bang zich versproken te hebben tegenover een regeringsman als Marti, liet hij er haastig en met zijn zoetelike salon-glimlach op volgen:
‘Maar natuurlik, als 't je gekommandeerd wordt....’
Marti ging heen. Het kwam niet eens bij hem op zich af te vragen, hoe onder deze ellendige bende van bleek gespuis dit voze, fijnvleierige, afwijkende kelnerstype was verzeild geraakt. Hij voelde zich onrein, hij walgde van zich zelf, alsof die ander hem met zijn te grote meisjeshanden fyziek had aangeraakt.
Met een flitsend voorgevoel van onheil en met de hel in het hart, verliet hij de universiteit. De Sankt Sebastian bonsde twaalf. Hij wilde proberen Seydl te vinden.
Op het kommissariaat van Justitie was Seydl niet; op dat van Landsverdediging evenmin. Pas tegen éen uur vond Marti hem bij Hellmuth in het bureau van den Centralen Raad.
Seydl leek nog bleker dan anders. Zijn oogleden waren gezwollen als van iemand die vele nachten slecht geslapen heeft. Hij had zich sinds Rantzau's dood aangewend nog langzamer, bedaarder en doordringender te spreken, om daardoor zijn toenemende zenuwachtigheid te onderdrukken en voor de buitenwereld geheel te verbergen.
‘Ik kan er niets aan doen,’ klonk het kil, toen Marti had uitgesproken. ‘Ik wéét dat het in de universiteit een zoodje is en ik weet dat er gevaarlike, ontsnapte gevangenen bij zijn. Maar ik kan er niets aan doen.’
Hellmuth keek bezorgd en ernstig voor zich uit, mengde zich niet in het gesprek.
‘Turn und Taxis en de anderen.... ik geloof niet, dat ze gevaar lopen. Er is een bizonder bevel nodig om....’
| |
| |
‘Jawel, dat weten we allemaal,’ heftigde Marti, ‘maar is dat bevel te wachten, ja of nee. En als ze eens zònder dat bevel....’
Seydl schudde ontkennend het bleke hoofd.
‘Laten we elkaar vooral niet èrger opwinden dan strikt nodig is,’ klonk het met een langzaamheid die onnatuurlik klonk en onnatuurlik was; maar die Marti enkel uitgedacht leek om hèm te tergen. ‘En de dingen niet erger en sentimenteler voorstellen dan ze zijn. Ik heb vandaag en gisteren tien keer de vraag gehad door de telefoon: geef de vrije hand tegenover dat adelike kanaille. Ik heb tien keer nee gezegd. Ze krijgen van mij de toestemming niet.’
Zijn stem klonk stelliger en luider; hij leek een ruiter die ineens weer vaster zat in het zadel.
‘En of nu Hesselmann of Schwarz of Gabrilowitsch of een ander er om komt, - ik geef geen bevel tot exekutie. Nu niet en nooit.’
Het was Marti of de benauwenis van het universiteitsgebouw van hem werd afgelicht. Hij zag Seydl en den zwijgenden Hellmuth aan: in deze mannen was geen bedrog.
‘In de kelder zaten ze als beesten. Ik heb gelast ze over te brengen naar behoorlike arrestantenlokalen op de derde verdieping,’ hervatte Seydl.
‘Maar de stemming daarginds is zó, dat de soldaten ieder ogenblik voor eigen rechter kunnen gaan spelen. Als we 't hier allemaal eens zijn,’ vervolgde Marti heftig-aandringend, ‘dat ze niet gelyncht mogen worden, - wat kunnen we dan doen om dat te beletten?’
Stilte stroefde in de kamer. Marti, het gelaat verhit van opwinding, zocht de ogen van Hellmuth die afzijdig bleef staren; dan die van Werner Seydl, welke strak op hem gericht bleven als waren ze verglaasd....
Het was de vraag, de kervende vraag die beiden, Hellmuth en Seydl, zonder 't elkaar te bekennen, reeds twee dagen in zichzelf trachtten te onderdrukken. Nu eens denkend, dat zulke uitersten wel niet gebeuren zouden, dan weer zichzelf verzoenend met de schampere vertroosting dat er aan dat adelike verraderszoodje niets verbeurd zou zijn.
Eindelik stond Seydl op, schonkte onverschillig met de schouders, draaide Marti den rug toe en liep naar het raam:
‘Ik kan verder niets doen. Ik ben verder machteloos. Als jij méér doen kunt,’ voegde hij er scherp-kregelig bij, ‘zonder dat het je zelf je kop kost, dan ga je je gang maar.’
| |
| |
Geërgerd over eigen onmacht, bleek van toorn op den man die de tere plek van die machteloosheid had aangestipt, liep Werner Seydl het bureau uit.
De telefoon ging over, luidruchtig getril door Hellmuth's werkkamer. Die zette vlug de schel af, luisterde niet. Dan zei hij en Marti hoorde de ontroering in zijn stem:
‘Ik verwacht nog deze week de witte troepen in de stad. Er is wel.... ik zeg 't om jou, hoor....’ Hij aarzelde. ‘Als je.... vluchten wilt, kameraad.... ik heb je altijd nogal mogen lijden en.... 't kàn wèl....’
Marti schudde heftig van neen. Maar de ander, denkend dat Marti's ontkenning sloeg op de mógelikheid van uitwijking, bevestigde nog eens:
‘Jawel, het kàn. Ik zelf doe het niet, zie je. Maar als jij wilt....’
‘Neen. Ik wil niet. Natuurlik niet,’ was het antwoord, kort en fel.
Zij zwegen weer beiden. Door het open raam, klonk het kanonnengedonder, onafgebroken.
‘Vijftig kilometer,’ schatte Hellmuth halfluid. ‘Als ik je raden mag.... maar je houdt niet erg van m'n raad, geloof ik?’
‘Zeg maar.’
‘Maak je niet zo druk over Turn und Taxis en die lui. Kom niemand aan boord met menselik medelijden, rechtvaardigheid en zo. Je kunt 't hoogstens dáárop gooien: dat je hun leven behouden wilt omdat ze als gijzelaars kunnen dienst doen. Dat is - zo als je weet - ook de enige reden waarom Seydl ze niet afmaakt. Maak je er niet dik over. Het zoodje is 't niet waard.... maar bovendien: we leven in een gespannen tijd.... je maakt er je zèlf verdacht mee. Oppassen!’
‘Maar je màg toch niet dulden....’
Hellmuth's gezicht stond magerder, langer dan anders, zijn eerlike jongens-ogen keken in die van den ander. Met den vinger wijzend op Marti, in een vreemde ernst die deze niet van Hellmuth kende, herhaalde hij:
‘Ik heb je gewaarschuwd. Pas op.’
Tegen vier uur begaf Marti zich wéer naar de universiteit. Het briefje van Gertrud Faucherre brandde hem in de zak. Gedurig, onder het geboenk der kanonnen door, moest hij den aanhef van het briefje herhalen:
| |
| |
‘Als ge iets hebt begrepen van wat ik dien avond zei over den god der Barmhartigheid....’
Op straat werden bulletins verspreid. Successen van het rode leger. Marti wilde ze niet lezen. Hij wist dat het grove en platte leugens waren.
Den god der barmhartigheid.... Die moest wel lijken op de zon, - zo dacht hij verward - de zon die vandaag zo zomerig uit de kim gerezen was en schijnen ging over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
Seydl machteloos. Dat beduidde: de regering machteloos tegenover het leger. Tegen de achthonderd man van de universiteit waagde Seydl het niet anderen te stellen. Alle soldaten stonden aan het front, in Sinzheim zelf lagen er misschien twee of drie duizend. Zodra de kontra-revolutie hoorde dat twee duizend man daarvan gebruikt werd tegen de overige acht honderd, - zag zij haar kans schoon.... Die achthonderd moesten gepaaid worden.
De enkelen die nog over waren van de regering, bleven aan het bewind bij de gratie van het garnizoen. Kerels als Hesselmann, Schwarz, Gabrilowitsch zagen dat, doorzagen de nieuwe verhoudingen en rekenden er hun voordeel uit. Maar Seydl, maar Hellmuth en Sturm.... konden zij waarachtig niet anders doen dan afwachten hoe de dingen in het universiteitsgebouw zouden lopen? Hij had Hellmuth nog trachten over te halen met hem mee te gaan naar de universiteit. Door hun aanwezigheid alléén al, zou wellicht het ergste worden voorkomen. Maar Hellmuth was hoe langer hoe geslotener geworden en had voor de derde maal zijn raad herhaald: voorzichtig te wezen.
Dicht bij de universiteit - het voorgevoel daar weer binnen te treden deed de beklemming van den morgen opnieuw in hem opbreken - kwam Thea hem tegen. Zij keek hem aan door haar wimpers, als donkere violen, fluweel; zodat Marti de uitdrukking van haar gelaat niet kon raden.
‘Waar ga je heen?’
Marti zei het haar, zei ook waarvoor hij beducht was en hoe Hellmuth en Seydl daarover dachten. Van Gertrud's briefje vertelde hij haar niet.
‘Ik kom er net vandaan.’
Haar stem klonk onverschillig, bijna luchtig.
‘Ik heb er zoveel bizonders niet gemerkt. 'k Zou er maar niet heengaan als ik jou was.’
| |
| |
‘Is Schwarz er?’
‘Ja.... nee, - ik weet 't eigenlik niet precies.’
Marti keek haar aan. Loog zij? En àls.... waarom loog zij dan?
Een vreemde raadsellach rimpelde haar mond; de fluwelige wimpers verborgen nog aldoor haar gedachten. Eensklaps, zonder zich te storen aan de voorbijgangers, trok zij hem aanhalig naar zich toe en fluisterde:
‘Je moest met mij meegaan, Heinrich. Toe.... Wij hebben elkaar in zó lang niet gezien. Ik ben zenuwachtig zo als iedereen de laatste dagen. Ik heb zo'n behoefte je eens rustig te spreken.... zo als die éne avend. Waarom kom je toch nooit jongen? Ik heb vandaag zo naar je verlangd....’
‘Nu niet.... nu niet, Thea, Ik moet daarheen.... er gebeuren daar dingen....’
Thea keek hem aan, hij zag voor het eerst haar ogen, wijd als op een film. Zij had bei zijn handen beetgepakt, keek groot hem aan als om zijn wil te bezweren, en schudde met het hoofd van neen, aldoor van neen. Het was Marti een angstig vizioen als uit een vervolgingsdroom, dit onbedekte hoofd met het kortgesneden dikke, ravenzwarte haar, dat maar neen schudde, aldoor ontkennend bewoog. Eindelik sprak zij weer, nog steeds hem aanstarend.
‘Niet daarheen gaan, Heinrich,’ klonk het hees. ‘Er gebeurt immers niets. Ik kom er juist vandaan. En àls er wat gebeurde - wat doet het er toe. Aan zulken is niets verloren. Toe Heini.... toe ga met mij mee.... Je weet net zo goed als ik.... 't Kon wel eens voor 't laatste zijn en.... toe Heini.’
Haar stem snikte droog.
Zij voelden beiden dat vreemde mensen staan bleven, naar hen keken. Er waren er misschien bij die hem al hadden herkend. Of haar. Om zich een houding te geven stak Marti de hand in de zak en liep langzaam met Thea weg van de universiteit naar een stillere plek. In de zak voelde hij het briefje van Gertrud Faucherre dat brandde tussen zijn vingers.
Barmhartigheid.... schokte het in hem op.
In een wat stiller plantsoen sloeg hij de arm om haar heen.
‘Lieveling,’ troostte hij zacht. ‘Ik ben van avend bij je. Ik beloof het je Thea. Zeg maar hoe laat en ik zal bij je zijn.’
Hij zocht haar ogen. Die waren niet betraand, zij hield ze weer half-gesloten en keek somber naar de brede graslijst langs een kleinen zonnigen vijver.
| |
| |
Zij schudde het hoofd.
‘Je moest nu meegaan, nu dadelik Heini. Toe jongen.... als je wèrkelik van mij houdt, dan laat je mij niet alleen....’
Hij maakte zich langzaam los. Zijn lippen trilden en hij probeerde vergeefs zijn stem vaster te laten klinken.
‘Nee Thea.... Ik moet daarheen. Van avend.... van avend ben ik bij je. Laat mij.... laat mij gaan.’
Vreemd-gespannen, vastbesloten het gezicht, maar de ogen bijna smekend, zag zij hoe hij een stap achteruit deed, van haar vandaan.
‘Je doet.... doet niets voor ze! Hoor je 't!’
Het klonk als een verknepen gil. Opeens waren haar ogen weer wijd-open in verwildering.
‘Wat.... bedoel je?’
‘Je doet het niet!’
Het klonk half als een verbod half als een bede uit haar gesmoorde keel, hees en heet.
‘We.... ze kunnen net niet verdragen. Blijf hier! We kunnen niets meer verdragen.... jou zeker niet!.... Pas op!’
Heinrich stond tegenover haar, rechtop, alle spieren van zijn lichaam krampachtig gespannen. Het was alsof het kleine park golfde rondom hem. Doch hij drukte zich de nagels in het vlees om de werkelikheid te hervinden.
‘Dat doet er niet toe.... Het moet,’ bracht hij met moeite eruit.
Kort en wezenloos knikte hij haar goedendag, wilde zich weghaasten. Zij liep hem achterna, greep zijn arm, dwong hem nog eens stil te staan en haar aan te horen. In nerveuze heftigheid met heeskrijsende stem bezwoer Thea hem nog eens, niet naar de universiteit te gaan; eerst door smeekbeden, toen door verwijten.
‘Waarom doe je wat voor dat tuig? Waarom?! Als er wat met ze gebeurt, - hebben ze 't dan niet verdiend? Wat moet je met dat schuim? Laat ze krepéren, laat ze verrekken! Ik wil niet dat je wat voor ze doet, ik wil het niet, hoor je 't? Hóór je 't Heinrich?’
‘Ze.... léven dus nog?’
Haar gezicht verwrong zich tot een grijns. Zij siste van woede om zijn medelijden, huilde van opklimmende angst om hem te verliezen:
‘Wat kan jou dat schelen? Wat heb jij te maken met die kerels. Blijf hier Heinrich, blijf hier zeg ik je! Hoor je bij ons, hoor je nog bij mij? Heini! Heini!’
| |
| |
Zij had zijn beide armen gegrepen, hield die omkneld en in de felle schrijning van haar wanhoop, schudde zij hem alsof hij een kind was, dat tot rede moest worden gebracht.
Weer maakte hij zich los, met zachten drang; lijkbleek zijn gezicht, de lippen geperst, de ogen in wreed-verdwaasde staring.
‘Heini....!’
Haar angstkreet hoog-uitgegild, vervolgde hem toen hij van haar wegsnelde, hij hoorde haar hese wanhoop nog in zijn oren toen hij de straten doorholde, die lagen links en rechts voor hem opengespalkt; hij hoorde het nog, toen hij met koortstrillende leden de trappen van de universiteit opstormde en het beklemmende grauwduister van het gebouw hem opnam.
Hij liep dadelik door naar het bureau, maar vond er noch Schwarz, noch Hesselmann. Niemand kon hem vertellen, waar zij waren. Er werd niet meer gewerkt op het bureau; groepjes als dien ochtend op alle gangen en slaapzalen stonden nu ook hier; groepjes soldaten en arbeiders, heftig pratend, wonden elkaar op door de schrik-berichten van het front en uit de geestelike ontreddering der moegeranselde stad.
Er schoot hem niet anders over dan Schwarz te gaan zoeken, het hele grauw-beklemmende gebouw door.
Uit een troepje op de korridor der eerste verdieping klonk het: ‘Marti, daar heb je Marti!’
‘Die komt het bevel brengen!’
‘Eindelik!’
‘Snappen jullie eindelik hoe je 't mot aanpakken?’
Marti vroeg kortaf naar Bartold Schwarz.
‘Boven!’
Op de trap hoorde hij Schwarz' stem, luider, rauwer dan hij die ooit had gehoord.
‘Kan niet verdommen! Nee! - Wàt zeg je? Als zij 't niet doen dan laat ik het mijn Russen doen.’
Schwarz kwam om den hoek. Hij was gekleed in versleten officiersuniform. De halskraag stond slordig open, de zwartbestoppelde hals schraalde erdoor. Jachtiger, nog wantrouwiger dan anders loerden zijn ogen onder de zware wenkbrauwen, in de rechterhand droeg hij een revolver, waarmee hij dreigde, telkens weer.
Toen hij Marti gewaar werd, snelde hij op hem af en blafte hem toe:
| |
| |
‘En?’
‘Ga mee. Ik moet je spreken.’
‘Niks nodig. Hier, onderteken dit maar, dan zijn we klaar.’
Zijn rechterhand graaide in de borstzak, haalde er een smoezelig bevelschrift uit dat den regiments-kommandant de macht gaf met de gevangenen naar eigen goedvinden te handelen.
‘Onderteken maar. Er staat in dat ik met mijn gevangenen doe wat nodig is,’ klonk het bars.
Marti vouwde het papier dicht, gaf het Schwarz terug. In de enkele ogenblikken die verlopen waren sinds de ontmoeting van beide mannen, had zich op den donkeren, grijzen korridor een kleine groep gevormd van soldaten en burgers om hen heen. Onbeschaamd keken de vuile tronies van het krijgsvolk hen aan; nieuwsgierig drongen een paar vrouwen van achteren op. Eén der vrouwenkoppen lachte Marti toe tussen andere hoofden door.... met afgrijzen zag hij dan opeens dat het geen vrouw was; het was Mario Delaval, de schildwacht van van morgen.
‘We zullen daarover praten,’ - Marti keek Schwarz recht in de ogen - ‘maar niet hier. Dat kan op het bureau gebeuren.’
‘Praten?’ schamperde Schwarz en keek den kring rond van de mannen en vrouwen rondom hem. ‘Hebben jullie nog niet genoeg gepraat daar in 't gebouw?! Hier: zet je naam. Of stuur anders Seydl als jij niet durft.’
Een zware, rauwe mannestem brulde eensklaps over alles heen.
‘Leg niet te kletsen over dat papiertje! D'r uit met die kerels, Schwarz! Tegen de muur, moeten ze!’
‘Ja, ja! Tegen de muur!’ riepen de mannen rondom Schwarz.
Weer klonk de zware ruige basstem, die Marti nu herkende als die van kameraad Gabrilowitsch:
‘Mannen! Van ochtend is uitgekomen dat gisteren twee van onze kerels aan het front krijgsgevangenen gemaakt zijn en dat de witte schoeljes ze de ogen hebben uitgestoken!’
Een kreet van gruwel en wraakgierigheid voer door de aanwassende menigte. Leed wou heul en vond dat in wraak.
‘Tegen de muur! Tegen de muur!’ gilden de razende vrouwen. En weer stemden de soldaten en burgers in:
‘Ja, ja! Tegen de muur!’
Marti klemde de tanden op elkaar, de troep drong sterker en sterker tegen hem en Schwarz op. Nu of nooit moest hij een krampachtige
| |
| |
poging doen, de toestand meester te blijven. Ineens vast en luid, zo dat hij schrok van zichzelf, hoorde hij zijn eigen stem:
‘Kameraden! - Er zal gebeuren wat gebeuren moet! Laat dat over aan je kommandant en aan de regering. Vertrouwt ons, zo als wij vertrouwen op jullie!’
Enkelen stemden in, en meteen pakte hij Schwarz bij den arm om hem mee te krijgen naar het bureau en daar overleg te plegen. Deze liep met hem mee de trap af, maar zij werden op den voet gevolgd door Gabrilowitsch, Meierhofer, Delaval en de anderen die drongen rumoerend op rondom hen heen, zodat ze zich slechts langzaam konden voortbewegen.
Nog vóór ze het bureau hadden bereikt, stormden anderen, een wild juichende en jouwende bende soldaten de trap af. In hun midden hielden ze een zwart slap-wegzakkend lichaam als van een dronken man, waarboven het doodsbleke angstverwrongen gelaat van Prins Turn und Taxis.
Toen deed Heinrich Marti het enige wat hij doen kon. Hij deed met onweerstaanbaren drang wat hem van binnen uit werd opgelegd: hij baande zich, stompend met elbogen en vuisten, een weg naar den man die door de grauwe groep werd voorggesleept en duwde heftig de soldaten van hem af.
‘Los! Laat los! Wie heeft daartoe bevel gegeven! Terug, terug naar de cel!’
Een ogenblik aarzelden de soldaten, een paar zochten met de ogen Bartold Schwarz om te vragen, te vragen of....
Dan klonk plotseling de hoge, krankzinnige stem van Meierhofer:
‘Verrader! Knecht van Forster! Neem hèm d'r maar bij mannen! Verrader, gele verrader!’
De stuwende, dringende, krijsende groep was groter en groter geworden. Sommigen grepen naar het op den grond gezeulde lijf van Turn und Taxis, dat daar lag als een verschopte zwarte zak, zij hesen het op, sleurden het verder met hen mee, langs de brede treden van het vuildonkere trappenhuis. Maar anderen, geprikkeld door eigen kreten en ruiende roepen van hun buren, grepen Heinrich Marti, den verrader, stuwden hem op naar het holle trappengat onder schuimbleek schimpen en woest getier. Bij instinkt stouwden en douwden zij hem in de richting die Turn was gegaan.
Doch vóór de sombere drom die Marti omvat hield, twee treden afwaarts was gekanteld, vond hij de korte gestalte van den komman- | |
| |
dant met den revolver tegenover zich. Hij, Schwarz, probeerde zich verstaanbaar te maken boven het woeste geraas en gekrijs uit; het gehoor der dichtsbijzijnden ving schorre schilfers van zijn stem op, hen bevelend Marti naar de arrestlokalen boven te brengen.
‘Boven! Boven!’ verstonden zij.
De anderen zagen alleen de geel-flikkerende dreiging der ogen en de stalen blinking van het geduchte vuurwapen daar in de duistere spelonk van het trapgat. Instinktief gehoorzaamde de troep, aan zijn gebaar, gewend als zij was zijn gebaar en woord als wet te voelen; alles bewoog zich nu onder geschreeuw en gestomp naar boven. Alleen twee bleke vrouwen maakten zich los uit het gedrang, stoven op Schwarz af, in schuimende woede over zijn plotseling tegenbevel.
Marti zag de grauwe, verwoede koppen der mannen, en de grijns der wijven als in een onwezenliken schemer om zijn gezicht dringen. Hij wilde iets zeggen, zocht naar begrijpende ogen,... maar één stompte hem met zijn knie in de rug, wat hem deed tuimelen tegen andere grauwe lijven. Vóór hij zich had opgericht, trof hem de slag met een hard voorwerp op het verbijsterende hoofd, een slag die hem bijna het bewustzijn deed verliezen. Hij voelde zich verdrinken, ondergaan in stormen van gegier en gejouw.... tot hij, naar boven getrokken en gestompt door den dichten mensendrom, een vertrek werd ingetrapt door een laatste kniestomp, onderin den rug. De deur van het arrestlokaal viel achter hem in het slot: een daverslag door de donkerholle bovenportalen van de universiteit.
Lang vóór Marti gegrepen was door de eigen troepen, reeds van twaalf uur 's middags af, verdrongen zich op het grote binnenplein van het universiteitsgebouw drommen van mannen en vrouwen die het geheim wisten van soldaten en van anderen. Het was hun toegefluisterd op straat, in het café: dat ze er vandaag wel aan zouden gaan; ze gingen er an, die adelike adders. Al een paar maal hadden soldaten het binnenplein ontruimd met het praatje dat er vandaag niets te zien was; later met drang en met geweld; ze kwamen telkens weer, dezelfden, misschien ook anderen, één grauwe, zacht-rumoerende massa van mannen en vrouwen binnen de vervuilde universiteitsmuren onder den staalblauwen zomerhemel.
Als ze op het bordes van de stenen trap die van het gebouw naar de binnenplaats leidde, Hesselmann gewaar werden of de sombere
| |
| |
kop van Bartold Schwarz, steeg er 'n enkele kreet uit de wachtenden op, van ‘Komen ze haast!’ of ‘Maak ze maar kapot!’
In het gebouw werd het tegen vijf uur hoe langer hoe rumoeriger. Uit de wachtende groepen barstte eindelik los wat al zo lang was bebroed en befluisterd:
‘Haal ze er uit! D'r uit met de stinkers!’ Het werd geroepen, wáár Schwarz of een der officieren zich maar vertoonden. Schwarz was overal tegelijk, zijn wantrouwige blik boorde door vensters en kieren van het gebouw, hij snauwde en schreeuwde zijn bevelen links en rechts en dreigde telkens met den geladen revolver.
Twee maal was hij naar de wachtposten voor het arrestantenlokaal op de derde verdieping gekomen en had hun toegehijgd, dat àls er wat gebeurde van nacht, eerst de gijzelaars doodgeschoten moesten worden en dan alle lichten uit. Weg was hij weer, schrik en beklemming achterlatend overal waar hij zich had vertoond.
Binnen het half uur was hij daar terug. Voor de derde maal, fluisterend:
‘Dus goed begrepen? En denk erom: in de kamer alleen met revolver schieten, alléén met revolver!’
Beneden stonden soldaten op hem te wachten, die een sidderend, doodsbang man in hun midden hadden.
‘Wat ben jij voor een schoft? Zeg op!’
‘Moser....’
‘Baron von Moser,’ verbeterde éen der mannen.
‘Daarnet gearresteerd op bevel van Hesselmann.’
‘Een vergissing....’ smeekte de kleine man met de aristokratiese fijne trekken en deed een vertwijfelde poging tegen de dreiging dezer koolzwarte, argwanende ogen in, beleefd te glimlachen.
‘Wàt vergissing!’ stoof Schwarz op. ‘Je gaat tegen de muur, grote smeerlap die je bent! Fielt!’
‘Een vergissing...’ huilde de man weer, ‘'t kàn niet anders. Hier.... hier....’
‘Wat moet dat vod!’
‘Een bewijs van vrijspraak. Ik ben twee weken geleden voor het revolutie-tribunaal verschenen en.... en vrijgesproken. Kijkt u maar.... hier, hier: de handtekening van Keto Sturm, de broer van volkskommissaris Sturm.’
De doodsbeangste, hoge stem maakte Bartold Schwarz buiten zichzelf van witte woede. De blauwe aren zwollen op in de donkere slapen.
| |
| |
‘Het revolutie-tribunaal is opgedoekt!’ schreeuwde hij. ‘De verraders van dat tribunaal jaag ik allemaal een kogel door de kop! Net zo goed als jou en je soort! Schoft!!’
Razend geworden door de taal waarmee hij zichzelf had opgehitst, dreigde hij onder het spreken den sidderenden man die op de knieën was gevallen, telkens met de geladen revolver: stak dan opeens het wapen tussen zijn koppel, greep den baron bij de schouders en kwakte hem tegen de muur dat het hoofd er tegen bonsde met doffenslag.
Opgelucht door deze uitbraak van kracht, snelde Schwarz naar het bureau, zonder verder naar den ongelukkige om te kijken.
Even voor Marti hem tegenkwam op de trap, waren er voor de derde keer arbeiders naar hem toegestormd met het wilde verhaal van de mishandelingen der Witten aan het front, gisteren gepleegd. Dat moest gewroken worden. De gijzelaars moesten eruit en aan de muur.
‘Wachten!’ had hij gebruld. ‘Wachten tot ik het bevel geef!’
En weer dreigde hij met het wapen en vloekte den bureau-schrijver uit die tevergeefs probeerde telefoonverbinding te krijgen met Seydl. Ook de militaire auto die Seydl moest afhalen en naar de universiteit brengen, was na een vol uur onverrichterzake terug gekomen. Seydl was niet te vinden.
Intussen hadden andere soldaten dreigend op betaling van de soldij aangedrongen. Met het praatje dat er niemand meer over bleef voor de exekutie, lieten zij zich zich niet langer afschepen. Zij drongen dàn om Hesselman, dan om Schwarz heen en eisten hun geld. Een paar maal wist Schwarz het te winnen door vloeken, snauwen en dreigen. Doch eindelik had hem Hesselmann overgehaald op het bureau de betaaltafel klaar te zetten.
‘Dat zijn net m'n beste schutters!’ had Schwarz geroepen, toen de eerste vijf soldaten hun geld uitbetaald kregen. ‘Zijn jullie goed op de rompschijf?’
De mannen haalden de schouders op, onverschillig, en streken hun geld van de tafel. Zij begrepen wat hij zeggen wilde.
‘'t Kan mij niet schelen,’ antwoordde eindelik de jongste, die er uitzag als een lang-uitgeschoten Parijse apache, slierende lok over het lage voorhoofd. ‘Maar ze hun papieren afnemen, dat verdom ik. Ik raak geen dooien an.’
‘Dat kan 'n ander doen. En anders vooraf. Als jij maar schiet. Hier blijven’; kommandeerde Schwarz.
Hij had toch nog moeite tien man voor het werk bijeen te krijgen.
| |
| |
De meesten gingen niet het gebouw uit toen ze hun geld hadden opgestreken, maar bleven praten, omhangen, of voegden zich bij de wachtenden op het plein, want in heel de gespannen atmosfeer was voelbaar, dat het nu gebeuren ging.
‘Haal ze er nou maar uit,’ schorde een stem op den korridor. ‘Schwarz heeft de mannen al aangewezen.’
‘Nee, hij wil wachten op Seydl.’
‘Wat Seydl? Die is nergens te vinden. Zeker d'r van door.’
‘Dat lieg je! Vuile leugens!’
‘Waar is-t-ie dan? Nou zeg op: waar is-t-ie? Ik ben toch zelf mee geweest met de auto.’
‘Marti is hier. Hij heeft naar Schwarz gevraagd.’
‘Knecht van Forster, - daar hèb je wat an! Die durft toch geen toestemming te geven.’
‘Vuile verrader net als Forster zelf.’
‘Die durft toch niet.’
‘En jij durft niet te schieten.’
‘Wie zegt dat? Wat wou je van me? Hè?! Ik heb ze aan 't front wel an me bajonet geregen en ze met m'n hak d'r weer afgetrapt, as ze niet los wouen.’
De stemmen ruzieden over en weer; ze roesden in de vaalheid der halfduistere gangen over en weer. Geldtafel in het bureau was aan kant geschoven. Er hing een dikke bedorven mensenlucht, die er niet meer uit wilde, al liet het openslaande raam den zomer in.
‘Hij staat op de trap met Schwarz te praten!’ gilde een vrouwenstem op den gang vóor het bureau.
‘Wie? Marti?’
‘Hij verdomt 't. Hij wil niet tekenen.’
‘Zwitserse rotvent. Laten ze 't zoodje d'r toch uithalen en hem d'r bij doen!’
‘Ja, haal ze d'r uit!
‘En hij d'r bij! Marti d'r bij.’
‘Ze zijn d'r al uitgehaald! Daar komen ze! Daar komen ze!!!’
Onder gehuil en gejuich stroomde opeens het bureau leeg, vlood de grauwe golf den gang op. De drom opdringend en tekkelend tegen andere troepjes, posteerde zich bij den hoek van de trap. Men zag eerst het gesleurde lijf van Prins Turn und Taxis langs komen en toen - tot veler verbazing - Heinrich Marti, die gearresteerd door zes soldaten naar boven werd gebracht.
| |
| |
‘Hè? Waar brengen ze hem naar toe?’
‘Waar die tuis hoort. Straks gaat-ie d'r ook an.’
‘Waarom nou niet?’
‘Schwarz heeft zó gedaan; naar boven gewezen.’
‘Bah! Ze hadden 'm naar beneden moeten brengen, tegen den muur.’
‘Ga mee Anna! Anna! Ga mee. Naar het bureau! Daar kijk je uit op het plein!’
Hun gezichten, als wrede maskers saamgeknepen in bleek-gejaagde begeerte, zo holde de troep vrouwen en mannen die uit het bureau waren gekomen weer daarheen terug, elkander duwend, dringend, tekkelend en stompend om de eerste te zijn en een goede plaats vóóraan het raam van hun buurlui af te knellen. Enkelen bleven achter om op de trap ook de andere gijzelaars te zien voorbijsleuren en dan pas naar het bureauraam te hollen.
‘Marti komt ook. Die gaat straks óók er an!’
‘Wat? Kameraad Marti?’
‘Mooi stuk kameraad! Eén van de vuilste verraders van de hele gele regering!’
‘Je liegt het! Hij komt niet.’
‘Hij komt wèl! Ik heb zelf gezien dat-ie meegetrokken werd door Krauss en Meierhofer.’
‘Naar boven!’
‘Nee naar beneden!’
‘Naar boven!’
‘Stil toch, ik kan niks zien.’
‘D'r is niks te zien.’
‘Daar komen ze!’
‘De voorste is de Prins, kijk hem tegenspartelen, Haha!’
‘Wie is die meid?’
‘Gravin von Glayn. Maar goed dat dat verrotte krejatuur het eerst d'r an gaat.’
‘Die is al dood.’
‘Wie?’
‘Die derde. Ze motten hem d'r heen dràgen. Lopen kan die niet meer.’
‘Natuurlik 'n gemene ziekte; de vuilak!’
‘Wie zullen d'r schieten?’
‘Die vijf, kijk dáár.’
| |
| |
‘Maar vijf?’
‘Die met die baard is een Rus. Die blonde z'n broer hebben de Witten gisteren aan het front zijn oren afgesneden.’
‘Z'n oren afgesneden?’
‘God zal ze de eeuwige verdoemenis ansteken.... Tuig....!’
Vlak vooraan, aan het open raam van het bureau, stond Gabrilowitsch naast een opzichtige vrouw met uittartende bol-brutale oogopslag. Zijn misdadigerstronie vuil lachend boven het veldgrijze uniform wendde zich telkens weer tot haar, en fluisterde haar schunnige aardigheden in het oor, waarom zij gierend-uitbundig lachte. Een rilling voer door fluisterend-angstig wachtenden, als weer die hooge meidenlach opgierde door de gespannen broeiende lucht.
Naast haar stond Delaval, wiens opzichtige bella donna-ogen nog groter leken dan anders, en die met hittige belangstelling, fijn-gebrand op wreedheid, nu naar het plein beneden, dan weer rondom zich keek.
Hoongeroep en scherpe giering van gefluit schroeide op van het plein, toen de gijzelaars werden binnengesleurd. Delaval en de anderen aan het raam stemden in met het gefluit en Gabrilowitsch zette de handen aan de mond en schreeuwde naar beneden:
‘Schiet ze kapot! Tegen de muur!’
‘De fijnste uitzoeken!’ krijste een meidestem er overheen.
Achter Delaval en de lachende vrouw stond met bleek, stroef gezicht een soldaat, niet zo jong meer; leed van de oorlogsjaren lag hem in de donkere oogkassen.
‘Kun je wel zien?’ vroeg hem Delaval.
‘Kan me niks schelen.’
De vrouw waarmee Gabrilowitsch voortdurend lachte en die hij nu en dan met brute handen in de gepoederde wangen had geknepen, hoorde dat antwoord, wendde zich nu ook om:
‘Moet je 't niet zien?’
‘Nee,’ klonk het nogmaals stug en schor.
‘Hij kan zeker geen bloed zien,’ spotlachte Delaval.
‘Hèhè!’ de meid lachte hoog-op. En met den vinger op hem wijzend terwijl haar bewegelike bol-bruine ogen snel den kring afzochten om bijval voor haar hoon:
‘Een soldaat die geen bloed kan zien!’
Met sombere, duidelike stem antwoordde de vreemde soldaat:
‘Ik heb aan het front al bloed genoeg gezien. Al vier jaar lang!’
‘Laat 'm door, laat 'm vooran staan!’.
| |
| |
‘Kijk dan toch naar beneden, vent! Toe, kijk 's naar beneden. Durf je niet?’
De soldaat zweeg, zag tartend onverschillig nu den één dan den ander aan, keek niet naar beneden.
‘Bah! Wat een misselike kerel!’ snerpte weer de vrouwestem. ‘Die beneden hebben onze kerels net 't zelfde angedaan, wáár ze maar konden. Geloof dàt maar van mijn!’
Gabrilowitsch bemoeide er zich ook mee.
‘Wat zoek jij eigenlik in het rooie leger, man! Wat moet jij hier als je geen bloed kan zien.’
‘Dat hoef ik jou niet an je neus te hangen.’
‘Daar hè-je Schwarz.’
‘Hè? Wat?’
‘Schwarz staat weer op het bordes.’
‘Wie is die meid die naast hem staat?’
‘Ken je die niet? Kameraad Schumacher.’
‘Is die met....?’
‘Met Schwarz? Weet ik het.’
‘Is eerst met Hellmuth geweest, en nu met Marti.’
‘Hè? Met die smuigerd?’
‘Met Marti?!’
‘Weet ze dat ze hem ook d'r in hebben gestopt?’
‘Moet je mijn vragen!’
‘Anders zou ze toch daar niet staan.’
‘Fijne meid, hè? Die is niet bang!’
‘Wat doet ze dan bij die vent?’
‘Ze zou daar niet gaan staan as ze 't niet eens waren.’
‘Fijne meid. Kijk: ze lacht. Hei! Kameraad! Kijk 's naar beneden, daar staat er een te lachen. Je moest maar 's naast 'r staan!’
‘Ik heb van me leven al bloed genoeg gezien. Jij bent niet aan het front geweest bij Longwy.’
‘Moet je over opscheppen. Had liever dienst geweigerd, rotzak!’
‘Wie is die derde?’
‘Professor Berger.’
‘Goddomme wat een sterke patser! Die is d'r nog bij zeg! Kijk die ogen! Kijk, kijk!’
‘Wat doet Schwarz? Schwarz zegt zeker dat ze wat voort moeten maken.’
‘Had-ie zelf maar wat voort moeten maken.’
| |
| |
‘Hij had geen bevel van de regering.’
‘Heef-ie nou nog niet.’
‘Heeft-ie wèl.’
‘Niet waar! Heeft-ie niet!’
‘Heeft-ie wèl.’
‘Schwarz kan 't wel zonder de regering.’
‘Maar ze kunnen niet zonder Schwarz.’
‘O zo! Die zit!’
‘O zo! Haha!’
‘Stil, ze binden ze vast.’
Beneden had Schwarz het wachtkardon verdubbeld om de staag aangegroeide grijs-zwarte mensenklomp op een afstand te houden.
Naast hem stond Thea in haar zwart eng-sluitend kleed als een demonies priesteres, rechtop; de ogen half gesloten achter de violen wimpers, het gezicht strak-bleek, een verachtelike, starre glimlach om den fijnen mond.
De eerste drie gijzelaars, Turn und Taxis, Gravin von Glayn en Professor Berger stonden nu - meer dood dan levend - vastgesnoerd aan zwarte palen tegen de grijze muur. Van de tien soldaten die ze fusileren zouden, waren er vijf niet gekomen; met de premie er vandoor.
Nog wist het licht van geen wijken. Ofschoon de kerkklok van de naburige Sankt Sebastiaan zes uur had geslagen, lag steeds het drombevolkte binnenplein met het leeg-gapende exekutie-ovaal te blakeren onder den wreed-doorzichtigen staalblauwen dag. Eén heel enkele zwaar-schoftige wolk stond steenwit aan het hemelblauw.
Tot de vijf overgeblevenen gaf Barthold Schwarz, van het bordes af, het kommando van aanleggen. De blinkende geweerlopen richten zich op het schuwelik-verdwaasde drietal ledepoppen aan de muur, onder strakke stilte der omstanders. Berger, bij vol bewustzijn, wrong krampachtig de vastgesnoerde armen in uiterste poging om met de handen de wild uitpuilende ogen te bedekken. De beide anderen hingen als lijken in de touwen nog vóór ze gefusileerd waren, - bewusteloos.
Een ogenblik was het alsof de lucht geladen was met een zware hooggespannen stroom die ging door de hoofden en harten van al het verzamelde volk op het binnenplein. Het lange gebouw zelf, alle mensen en dingen mee hielden den adem in....
‘Vuur!!’ rauwde Schwarz.
| |
| |
In zijn cel hoorde Marti het salvo. En nog één. Een half uur later, tegen val-avend hoorde hij weer twee salvo's, hol daverend binnen de grauwe, verraste binnenplaats van het sombere gebouw. Een half uur later weer; en weer.
Toen werd het drukkend stil en geheel donker in zijn gevangenis. Heinrich Marti besefte: alle gijzelaars waren ter dood gebracht. De beurt was aan hem.
(Wordt vervolgd).
Ed. Coenraads.
|
|