| |
| |
| |
| |
De beiaardier.
La vie est à monter et non pas à descendre.
(emile verhaeren).
(onder het opstijgen der trappen).
Loopt nog een wending hooger op?
Diep ligt de grond beneden -
en als tot eindeloos stijgen hier
van trap tot trap op wrak plankier
Mijn voeten gaan in dooven klop
langs planken op, die kraken....
mijn hand bij schokken tastend grijpt
de leuning die naar boven reikt
Bocht in, bocht uit, als een spiraal
gaat boven mij het ijl getijg
der trappen opwaart in 't gezwijg
De laagte gaapt; de hoogte, schoon
verborgen, lijkt nog veilig
bij 't diepe schouwen achterwaart -
het licht door 'd enkle ruiten staart
Daar, waar de steen vaag is verlicht
aan groene en gore kalken,
kleeft webbe aan webbe, draad bij draad
doorkruist 't geraamt der desolate balken.
Hoe hoog wel woont ge, beiaardier?
gij, stilte's koene koning?
Er leeft wellicht in duin en woud
geen vogel zelfs, die heeft gebouwd
| |
| |
Mijn hart bonst als de slinger, die,
wanneer ik staak en luister,
met hollen ‘tak’ de stilte breekt,
seconden na seconden spreekt
Tot, als het tal is afgeteld
der eeuwig- eendre bonzen,
plots door 't geraas van rad op ràd-d'-
ren- er een slag valt- en lang na
Vreemd! - en geen mensch beneden kent
zòò klonk na lang te zwijgen͜een woord
mij, of de zee bij nacht, of hoord'
ik in het bosch de winden.
Zoo riep een vogel in den vlucht
Langs 't grauwe land in 'd avond,
- de stilte sloot rondom haar kreet -
mijn hart was blij en tòch van leed
Maar hooger stijgen! schoon, hoe' moet
dat duizend, duizende onder mij,
nu, dezen klokslag gaan voorbij,
en aan wat zóo doet droomen mij
dat, waar een galm van zwaar besef
breed boven hen bleef beven,
zoozeer verdoofd van stonden aan,
zij kunnen͜en willen niet verstaan,
maar langs zichzelve verder gaan
O beiaardier, maak licht! maak licht!
maak einde aan dit donker!
mijn hand vergist zich aan den wand
kraakt er een deur? aan welken kant?
een rad, dat aan een rad verspringt,
| |
| |
een schakel in den keten,
waaraan het plomp gewicht gestrekt
hangt in de schem'ring afgerekt
Hei! beiaardier, maak licht, ik ben
omdat ik eindelijk verlang,
dat Uwe zwaardreunende zang
Riep iemand door den toren op?
een stem was 't, die ik hoorde?
Is iemand daar? (hij ontsluit de deur).
van deze rust als heiligheid
ìk was het die uw eenzaamheid
Maar zwaar noem ik den weg, die voert
door duisternis en zwijgen
naar deze rustplaats, beiaardier!
Wie mij zoekt te bereiken hier,
En dit is 't loon! A - als een schat
van kleuren is het land, de stad,
of ik haar nóoit heb liefgehad
De daken vallen plooi na plooi
in kleur en in verlichten tooi,
O God, wat is de wereld mooi
of gij haar noòit hebt liefgehad
voorheen, doch nu voor 't éerst, de stad,
maar weet dat wàt gij mint op aard
U dan werd gansch geopenbaard
èn dubbel lief was, als ge 't waart
| |
| |
als uw verbeelding, hoog en ver
t' onweezlijk maakte en zuiverder.
.... en dan de landen als een bed
van groen en grijs en violet
en dorpen midden bosch en wei
en zilver water tusschen bei
en torens, ver of nog nabij
de vérte die tot verten wordt,
waar alle kleur in waas verdort,
en héél de aarde volgestort
O beiaardier, dit schouwen tot
geen grens van schoonheid is en slot,
zoo onder 't licht allèen van God,
Een uitgelaten vreugde is 't,
een lied te doen weerklinken,
als onze oogen droomend-wijd,
aandachtig in d' oneindigheid
zoo onbewust zal toon na toon
oneindig wòrden͜en zeldzaam schoon!
Speel mij een lied, o beiaardier!
speel mij een lied, zòò zuiver,
dat, als ik weder dalen zal
ik 't medevoer naar overal!
Speel mij een lied, o beiaardier
Zeg, mij, wie zijt gij, vreemdeling
die mijn geheim wil deelen?
uw oogen blinken van geluk
dat tijdlijk is maar zekerlijk;
| |
| |
doch weer uw mond en stem verraadt
een vraag, een kracht, die u verlaat,
zeg mij, wat zoekt gij vreemdeling,
Ik wenschte eenzaam als voorheen,
Het is een wonder als men vindt
een mensch, die 't zelfde vreemde mint:
te blijven een verwonderd kind
in 's levens volle straten,
maar toch één, die het bitter kent,
wien het zijn leed heeft ingeprent
die t' nochtans wil beluisterend
en, als het knellend hem omringt
te midden zijner vrijheid springt
en daaraan zich bedwelmend zingt,
zingt zich tot kracht een wijze.
....en hebt ge nooit geluisterd, hoe
ik stortte u mijn vreugde toe,
om al wat weiflend was en moe
en hoe mijn toonen als een schat
van witte vlindren op de stad
of als een fijne regen hingen
de huizen langs in mijmeringen,
in rustig en betrouwend zingen,
of hebt gij nimmer stil gestaan
één enkel oogwenk in dien waan
Ja eens.... het was een avond toen
het koren hoog stond en zwaar groen
| |
| |
ik weet nog hoe voor t' eerst en goed
ik lief had, maar zòò zacht en zoet
.....ik kon wel zingen....
Ver achter koren, ros van zon,
speelde het fijne carillon
of dìt mij in een wereld spon
die k' nimmer kende.... het begon
Ik zong, en voor het eerst verzon
mijn hart een melodie, die won
en sterker werd en wijken kon
en vreemd - het was of ìk de zon
werd en mijn ziel een carillon
dat k' als ik hoorde, hooren kon
hèel ver en teer....
(na eenig zwijgen)
En jaren lang van eigen lied
vervuld, hoord ik uw zangen niet
tot weer g' een dag met forsch en breed
galmend gezang mij heerlijk deed
De storm joeg woedend door de straat,
de enkle boomen, norsch en kwaad
bestonden barsch en obstinaat
de zwarte watren der kanalen
deden hun groote golven dalen
en rijzen en gestrekt vervalen
Langs pleinen vluchtten hooge deunen
- er sloegen blinden onder kreunen -
- een ruit viel rinklend stuk door dreunen -
muurhoeken werden blad-bedanseld,
veel bladren in de lucht verkwanseld
en op de winden weggeranseld
| |
| |
En fel en razend in de lanen
néer viel de wind in duizend tranen....
en vinnig vlood hij langs de banen
die nu gespitst en dan weer breeder,
hun armoe droegen weg en weder
- te pletter sloeg de regen neder -
En boven alles stond de toren,
onzinnig vast als nooit te voren....
ge speeldet en het ging verloren
tot, plotseling, of gij tarten wilde,
ge met een lied de wind doorrilde,
een lied, dat zwaar en driftig trilde
Soms was het even weg, een donder,
van wind dompelde het somber onder,
dan weer ontsteeg het als een wonder
en aldoor voller aldoor gaver
en aldoor luider en concaver,
klonk òp, als een metalen daver
Dit was de dag, toen als belooning,
ik zwijgend opzag naar uw woning,
en wist u hoog en machtig koning,
en sinds uw zege zòò benïjdde,
dat zij mij bond en tòch bevrijdde,
tot eindelijk mij verlangen leidde
Hoe heerlijk spreekt ge vreemdeling,
er welt diep een verteedering,
in mij, een zachte herinnering
| |
| |
toen 'k èven onwetend, èven jong,
en om hetzelfde doelwit dong
en als mijn lied U heeft ontroerd
dien avond, is het zacht gevoerd
uit schoonheid, die mij heeft ontroerd
éénzelfde vreugde, hemelvrij,
die eeuwig nu voor U en mij
En schoon ik wèl Uw lied verloor,
t' was schijnbaar toch, maar leefde!.... hoor!
toch drong die fijne roepstem door
want onafscheidbaar was uw lied,
van zon en koren͜al zeide ik 't niet,
mijn zang, die d' Uwe niet verliet,
vloeid' in één schoon inéén.
Een reeks van visioenen gaat
van dagen toen ik meer bezat
het leven nog als gìj aanbadt,
en deze bitt're sterkte hadt
een bloem, nog dicht en onontward,
een knop, die t' volle licht nog tart,
- de zon viel in haar zuiver hart -
Zoo was het leven, dat ik liet,
het vroeg niet en het klaagde niet,
maar alle roeringen, den wind,
heeft het verlangd, heeft het bemind....
wie klaagt, wanneer hij welgezind
| |
| |
En elken dag zijn ziel ontvouwt,
nog wijder en nòg meer vertrouwt,
tot hij van 't heil waarop hij bouwt,
Sinds zag ik alles vreemd en wreed,
mijn licht verdonkerde in leed,
ik zag, hoe men het liefste reet
en wien t' geluk bereikbaar hing
gelijk een vrucht te grijpen hing,
diens hand trok zich terug - hij ging,
Als deze mensch, o beiaardier,
kwam k' U mijn twijfel brengen,
en bad, dat k' weder opgericht,
òpbloeien zou naar Gods gezicht,
en gij mij met uw stèrker licht,
Maar luister, als ik twijfelmoe,
mijn oogen sloot aandachtig toe
was 't of er toch - ik weet niet hoe
alsof er iemand niet om mij -
maar òverrijk van medelij....
zijn handen sterk en zacht op mij
En tot u stille woorden zei,
en op uw mond een zwijgen lei,
en fluister sprak ‘gedenk dan mij!
.... een kracht, die alle kracht weerstaat,
die als bloesem opengaat,
die als een vlammend vuur ùitslaat
| |
| |
En sinds verlangde ik hoog en ver
mijn klokken te doen klinken,
maar innig eenzaam, stil - alleen,
dwars door verzet en stormen heen
mijn vreugd' op allen, één voor één
O in den nacht, voordat de storm,
joeg 's daags wild in de stad rondom,
had ik een droomgezicht, ik klom
en toen ik afzag van den trans,
lag hèel de stad in valschen glans
Alleen een hooge molen stond,
op goud in den brutalen grond,
zijn wieken joegen gierend rond
en grijnsden voor de lucht,
en iedre wiekpunt was bezwaard
met goud, dat afviel nederwaart
bij iedren zwaai, naar vreemden aard -
zóó zwaaiden zij geducht -
Het volk liep saam als voor gebod,
- elk in zijn handen droeg zijn lot -
zwart stond het voor de deuren tot
en boven alles kraakte en kreesch
de molen, en het kruis, dat rees
en tuimelde en gèen richting wees
En groen en goud kaatste de schijn
der molen neder op het plein,
- op veel gezichten zag ik pijn
en ieder wierp zijn schatten neer
tusschen de steenen, die het weer
en niet meer wedergaven eer
Een breede straal van schijven spoot
| |
| |
de lucht in, dat het stralen schoot -
er vochten velen - en sloegen dood
en het gerinkel en gedruisch
joeg hagelscherp langs huis na huis,
en spottend duikelde het kruis
Er stond een man, die telde en woog
zijn ziel nam en ten molen vloog,
die haar als goud te barste spoog
en een geraas van staal op staal
weerkaatste òp tot duizend maal,
steeg als een walm uit den bruta-
Ik zag een mensch, die door de stad,
een rijk devies gedragen had,
een schoone spreuk van liefde zat
hij wierp een doek voor zijn gelaat,
en zeker, als een wijze daad,
ving hij het geld van zijn verraad
Een ander zag ik rechtop gaan,
gewend het oog op God te slaan,
hij had het zijne wel-gedaan,
en zeker van zijn zalig slot
vervroegde hij zijn rijke lot,
hij gaf het prijs, in naam van God,
O beiaardier houdt op, ik weet!
één schrilheid van tooneelen streed
mijn oogen staken van den gloed....
met lange maskeren van bloed
zoo rood stonden de gevels
en langs hen dreven ros en roet
| |
| |
zwart langzaam weg de nevels....
het plein lag dreigend en beladen
als van gejoel van maskeraden
.... een caroussel waar schreeuw en stoom
uitstijgt ter kermis, schril en loom....
.... hoe was het einde van uw droom?
Ik heb het allerzachtste lied,
doen klinken door mijn diep verdriet
O God - zoo zong ik nimmer niet
maar klank na klank gleed als een bel
van kleuren in de lucht en snel
werd ze verbrijzeld in de hel
Een enkle zweefde door de stad -
misschien heeft één die lief gehad,
een kind, dat men verlaten had,
en andren braken in den ruk
der wieken of aan de hoofden stuk,
of sprongen boven t' bitterlijk
Maar toch - ik zong, en luider zwol
mijn lied en heel de lucht werd vol
van melodie, boven het dol
als sneeuw die aldoor dichter werd,
heb ik dien waanzin oversperd,
en al het goud werd oversterd
en lag verholen. (peinzend)
Het was een wondervreemde droom
het goud gleed onderweg, een stroom
die vloeide tot den versten zoom
daar ging de zon in waaiers rood
ten onder en het stroomen vlood
in deze zee van kleuren dood
| |
| |
En bleef de molen zwijgend staan?
haar wieken wilden niet meer gaan
maar als het eenig over toch
zag 'k in de lucht, ontwakend, nog
En daarin is uw droom vervlucht?
en 's morgens woei met zwaar gerucht
en gij waart luistrend aan den voet
des torens hoe dwars door t' verwoed
vermeestren toch met hoogen moed
mijn stem hield stand! (hartstochtelijk).
Al gonsde door mijn toren zwaar
der storme͜n
orakelend misbaar,
mijn klokken hingen hoog en klaar
o, dìt was juichen! diep, voluit!
zij laaiden boven alles uit,
wàaiende vlammen van geluid -
D'eentoon'ge donder van den storm
viel aan de muren, breed, enorm
en t' beefde en brieschte door mijn kluis!
maar door den stortvloed van geruisch,
hielden mijn klokken streng en struisch
en stònden͜ als sterke paarden op,
ten weerstand met gebogen kop,
en draafden in daàvrenden galop
en wijd verwaaide het gegons
der klep'len op het machtig brons,
door de belade͜n
en barsch-bebons-
| |
| |
mijn beiaardier! mijn beiaardier!
mijn oogen duistren tranen!
o, dat is heerlijk, dit is macht!
Ja, ik geloof in Uwe kracht,
die onverzettelijk zuiver placht
Maar voor wien nìet zoo sterk als gij
voor wien, als ik, het leven zij
te dragen, dwàrs door razernij
Hij vrage God voor wien hij kniel'
hij make een toren van zijn ziel!
en wake dat hem niets ontviel!
En als men andere gaven vraagt
zal hij verliezend wat hem wonk
en als zòò schoon voor oogen blonk,
en dalen van zijn hoog verwijl
en sterven voor een anders heil?
maar ga, waar uwe ziel begeert
te leven͜en zich gelukkig vindt
ga, waar u sterke vreugd omwindt
Want rijker geven is er niet
dan brengen midden in verdriet
iets schoons, dat triomfeert -
Laat het aan velen gaan voorbij....
die duizenden, die onder mij
ons lied als hooge droomerij....
| |
| |
maar waak! dat niemand u ontsteelt
dien schat, waarvan gij milder deelt,
wanneer gij richt, (en schooner speelt)
uw ziel òp tot een toren....
Speel dan een lied, o beiaardier!
speel dan een lied, zoò zuiver,
dat, als ik weder dalen zal
ik 't dragen zal naar overal.
Speel mij een lied, o beiaardier!
(begint zacht te spelen).
En als ge weder woont beneê
o, voer mijn hoogen vrede mee,
en maak er harten sterker mee,
Zing hun uw schoonste wijzen voor
een leeuwrik, die in lucht te loor
juicht, tot een glimlach breke door
Zing, dat ondanks bekommernis,
te leven tòch gelukkig is,
voor wien aandachtig luistrend is
en wie naar schoonheid trachten wil,
zij klein en in zich zelve stil,
dat wie alleen verwachten wil
(treedt weer op den trans).
En dat die donkre aarde, wijd
waar wij haar zien, is heerlijkheid,
en dat zij is oneindigheid
en met ons mede juìcht en klàagt
en wat wij zoeken in zich draagt! -
en niets ons weer voor alles vraagt,
| |
| |
- Wijd leven! ik geloof in u!
open dan wijd mijn oogen!
O geef mij altijd ruimer zicht!
Roep wakker wat in sluimer ligt!
Doe van Uw geest bevlogen,
gelijk een zee, ruischend en wild,
naar licht en winden uitgetild
of blinkende en zacht berild
(de klokken spelen, spelen).
Gorssel, Febr. 1922.
Martien Beversluis.
|
|