| |
| |
| |
Literatuur
In de laaiende lente, door Dr J.L. Walch. J.M. Meulenhoff. Amsterdam 1921.
In de serie van Meulenhoffs ongemotiveerd kleine boekjes, zijn nu ook die aardige feuilletons van Jan Walch opgenomen, die vroeger als ‘Praatjes in een laaiende lente’ in de Wereldkroniek verschenen. Hier zijn in den titel ‘Praatjes’ er afgevallen en moest J.L. Walch met zijn dokterstitel prijken. Waarom? Het laatste is natuurlijk niet erg, schoon men niet inziet wat het Dr met deze vertelsels te maken heeft. Doch het gemis van de ‘Praatjes’ laat die ‘laaiende lente’ ineens onnoozel - algemeen en zonder veel zin achter. Want het zijn inderdaad ‘Praatjes’, en wat meer zegt: causerietjes, en wat meer zegt: soms heel fijne en suggestieve tafereeltjes van een verblijf in Italië, in de vroeglente, in dat kleine ‘heilige’ stadje Assisi van Umbrie waar Sint Franciscus geboren is, maar de luchtige, of mystieke of half-tragische gesprekjes van die hôtelbevolking, - kennissen van een paar weken - vormen den bekoorlijk lossen band, een beetje op de wijze der Oud-Italiaansche vertellings-cyclussen. Het komt mij voor dat de auteur hier wonderwel geslaagd is in een literatuursoort, die den Hollander anders niet ‘ligt’ en waarvoor wij zelfs geen woord hebben: nl. luchtig vertellen en toch niet futiel zijn, ernstige dingen behandelen en toch niet zwaar of diepzinnig worden, dus in één woord ‘causeeren’. Tegen den achtergrond van innig genoten lentenatuurschoon in het gelukkig Italië en ‘en sordine’ begeleid door een verheven gelukstemming van ontluikende geloofsvrede en zekerheid, geeft hier de schrijver zijn beeldjes van menschen en dingen uit hôtel en klooster en stadje, en zijn talent en stemming maken ze alle zonnig en geestig, lieflijk weemoedig of onschuldig-dwaas. En houden hen altijd licht en ongewichtig, omdat zij toch, wel beschouwd, eerder het accompagnement vormen tot den zwaarderen toon van mystisch
geluk, dien de schrijver hier en daar niet laten kon te doen doorklinken. En dan gevoelt men wel het speciaal roomsche in het mystische en zelfs het roomsche zonder het mystische, waar b.v. de schrijver erkent den greep van het religieus-maatschappelijke te hebben gevoeld in een geval, tot nog toe door zijn persoonlijk zede-gevoel alleen beheerscht. Ik bedoel waar hij van het mislukt uitstapje van Miss Torman gewaagt. In datzelfde ‘Praatje’ vermeldt ook een eerbiedige noot, dat de koning van Griekenland er een volmaakt imbeciele ‘verzameling van curiosa’ op nahoudt. Ziedaar reeds de beginnende en waarschijnlijk niet te vermijden gevaren van zulk een Katholieke geloofssfeer, als men er zich verlangend en als dorstig tracht in te leven. De persoonlijkheid boet men er misschien een beetje bij in. Maar.... men wil denkelijk wel zoo en het zal bij momenten ongetwijfeld pleizierig zijn.
F.C.
| |
| |
| |
Diplomaten, Haagsche Roman, door Robert Saudek. Brusse's Uitg. Mpij. Rotterdam 1921.
Er staat bij, dat het boek tegelijk in het Tjechisch, in het Duitsch en in het Italiaansch verschijnt. Is dat niet om woest te benijden voor een Hollandschen auteur? Welk geheim mag deze heer Saudek, die blijkbaar een Tjech van zijn landaard is, dan toch wel bezitten, dat drie vertalers en drie uitgevers dadelijk bereid waren deze pennevrucht verveelvoudigend alom te verspreiden? Als wij dat eens leeren konden, zal menige arme romanschrijver hier verzuchten. Doch dat kunnen ‘wij’ hier nu eenmaal niet. Die aardig, piquante bijzonderheden van het doen en drijven der Haagsche vreemde gezantschappen, die zouden misschien nog wel ergens op te speuren of desnoods bedriegelijk te verzinnen zijn. Maar de spannende, aandachtboeiende, bekorende romantiek is hier nergens meer te vinden dan misschien in de bioscopen. Doch dat is meest alleen het goedkoope soortje. Deze romantiek echter is gedempt voornaam en, naar de eischen des tijds, met psychologie en een zekere mate van realisme ingericht, zoodat wij, 20e eeuwers, met onze pretenties van fijnigheid en scepticisme, haar, desnoods, openlijk erkennen kunnen, maar intusschen heimelijk van haar eeuwige lagere menschelijkheid smullen. Dat heb ik tenminste gedaan en bij die gelegenheid de schimmen van Samarow, Muhlbach, Heimburg en zelfs van Marlitt mij voelen omzweven, terwijl ik mij terugdacht in den verren tijd, toen ik die literatuur... ook wel niet geloofde, maar er mij aan ‘bedronk’ als aan een zoete likeur en na afloop een tijdlang suisebollend over de wereld liep.
Het heeft nog denzelfden zoeten smaak en bijna denzelfden bedwelmenden invloed, onbedorven als ik ben door schaarsch bioscoopbezoek. Een consessie aan den nieuwen tijd in dit werk is echter, dat het niet zoo goed afloopt als men wel zou willen, en zij elkaar niet krijgen. Vroeger kregen zij elkaar altijd, maar dat kon natuurlijk niet zoo blijven. En hier harmonieerde dit ook trouwens niet met de Tjechische Volksziel, dewelke wij uit dit boek leeren kennen als eenigermate mystisch en op graphologie verzot. Verder weten wij nu, dat het Tjechische staatshoofd Masaryk eigenlijk de eenige groote geest in het huidig Europa is, met Vaclav Krepela, maar die bestaat misschien niet echt. De rest, al die Lloyd George's, Clemenceau's, Wilsons, Czernins, zijn maar een zootje. Om van de Duitschers niet te spreken. En de oorlog was het product van die paar tientallen ijdele militairen. Zoo leert de graphologie en Robert Sandek, en men krijgt den indruk, dat zij beiden het ernstig meenen. De laatste schrijft ook aardig Hollandsch voor een vreemdeling. Alleen in het begin ziet zijn boek er erg vertaald uit, doch verderop wordt de taal net zoo grammaticaal onpersoonlijk als van de meeste andere Hollandsche schrijvers. Zoo, alles te zamen, is het boek een heel aardig na-oorlogs verschijnsel.
F.C.
| |
M.J. Brusse. Rotterdamsche Zedeprenten. Brusse's Uitgev.-Mpij. 1921.
Deze ‘Prenten’, vroeger in de ‘Nieuwe Rotterd. Courant’ gepubliceerd, zijn nu een fiksche, belangwekkende brochure geworden ter in- en voorlichting
| |
| |
van een iegelijk, die in deze maatschappelijke zaken, of ook enkel maar in Rotterdamsche zaken belang stelt. Het schijnt, dat de schrijver practisch met zijn tentoonstelling van zedelijke ellende en de speciaal Rotterdamsche tekortkoming in het lenigen daarvan, vrij veel bereikt heeft door zijn stadgenooten de oogen te openen en, wat meer zegt, hun de hand in den zak te doen steken. Er begint nu waarschijnlijk wat gedaan worden voor verwaarloosde en verlaten kinderen, voor ongehuwde moeders met hun kroost, voor de vele minderjarige meisjes, die tengevolge van een ongunstig milieu of hun persoonlijke neigingen al te spoedig in de prostitutie zouden vervallen, omdat niemand zich hunner eenigszins durend en ernstig aantrekt. Zulk een practisch resultaat van maatschappelijke voorzorg bereikt te hebben, is voor een rechtgeaard journalist als de heer Brusse denkelijk al genoeg belooning van zijn talent en moeite, zoodat hij wel van schrijversroem zal afzien. Het moet echter gezegd worden, dat zijn boekje treffende karakteristieken geeft van het barbaarsch rommelige, achterlijkruwe, primitief materialistische, dat de zakenstad Rotterdam eigen is, waar nog alle cultuur, behalve die der ‘zaken’, schijnt te ontbreken.
Ietwat zwak wordt het geschrift, en het heeft daardoor ook al veel aanstoot verwekt, als het zich op het gevaarlijk terrein der zedenwaardeering waagt, constateert dat ‘de zeden’ achteruit gaan en zich veroorlooft te verklaren waardoor ‘de zeden’ achteruit gaan. Het zijn die hoofdstukjes van de ‘Veranderde zeden’, ‘De Vrouwen in het bedrijfsleven’ en ‘De Omgang der Geslachten’, waar meerendeels een oppervlakkige beschouwingswijze aan het woord is, die in de vermeerderde vrouwelijke deelneming in het zakenleven, in de meer behaagzieke vrouwenkleeding, verband houdend met toenemende ‘weeldezucht’ of ‘lichtzinnigheid’, nu waarlijk den diepsten grond voor zekere wijziging in de verhouding der geslachten meent te hebben gevonden. Volmaakt onbewust, dat men ook hier mét uitingswijzen van een veel wijder verschijnsel te doen heeft, terwijl het feit, dat de verdienstelijke chef der Rotterdamsche Zedepolitie een man ‘van uitgesproken christelijke beginselen’ is, ook al niet aan een meer inzichtige opvatting van het euvel der ‘zedeverbastering’ ten goede schijnt te komen. Wat als eigenaardig treft, is, dat nergens hier de man in het geding gebracht wordt, als er van zedeverbastering spraak is. Dit teekent, ambtelijk en journalistiek, de geheele manier van beschouwen en maakt het boekje voor den algemeenen lezer veel minder waard.
Maar tenslotte was het den schrijver toch vooral om Rotterdam te doen.
F.C.
| |
Albert Verwey. - Proza. Van Holkema & Warendorf en Em. Querido. Amsterdam 1921.
Van de jubileumsuitgaaf, indertijd door het bijeenbrengen van een Verwey-fonds mogelijk gemaakt, zijn thans bij de firma's Van Holkema & Warendorf en Em. Querido drie deelen ‘Proza’ verschenen, en het lijkt niet meer dan gepast, nu reeds te zeggen, dat het een degelijke uitgaaf is in, wat men zoo noemt ‘kloeke’ octavo-deelen, met Verwey's naam en initialen op het
| |
| |
tegelijk stemmig en deftig grijs van den omslag. Dan, van binnen, komen de zeer behoorlijk, zij 't dan niet kunstzinnig fraai, bedrukte bladzijden, met duidelijke letter en aangenaam breeden rand.
Ziedaar voorloopig alleen iets over het uiterlijk. Van den geest, die in dit lichaam woont, kan uiteraard gezegd worden, dat het die van Albert Verwey is, en verder, dat men niet zoozeer de ontwikkeling van dien geest in den tijd onder de oogen krijgt, als wel wat die geest van zichzelven meent, dat zijn ontwikkeling, zijn alpha en omega is. Aldus meldt ons reeds de dichter zelf in een voorrede, waar hij zich zelf citeert in dezen zin: ‘Wie mijn geschriften aandachtig leest, zal inzien dat zij van begin tot eind een verdediging zijn van het dichterschap’.. De stelling en ontplooiïng dier gedachte als de kern zijns wezens hebben wij dus in het geheel van dit 10-deelig Oeuvre tegemoet te zien. De karakteristiek en duiding van het dichterlijke, de scheppende verbeelding in leven en maatschappij en daarmee de beteekenis van den verbeeldings-schepper bij uitnemendheid, den dichter, ook voor het gemeenschapsleven. Wie van Verwey zelfs maar weinig lazen, weten dat dit zijn geliefde idee, zijn durende preoccopatie was, het dichterlijk element weer onderkend en erkend, begrepen en gewaardeerd te zien in dit nuchtere Holland, waar het toch aan verbeeldingskracht in zijn meest levende tijdvak niet ontbroken heeft. En het moet hem een voldoening zijn deze zijn levens-idee nu overzichtelijk compleet en afgesloten, in een behoorlijken vorm zijn landgenooten te kunnen aanbieden als de uitkomst van èen geheelen menschenleeftijd van streven en denken.
Afgezien natuurlijk van al wat aan vernuftige onderscheiding en combinatie en geestvolle uiteenzetting in de zoovele voortreffelijke afzonderlijke opstellen door den dichter met kwistige hand is gestrooid, mag men ten opzichte dier algemeene en saamvattende idee, hier als het princiep dezer uitgave gesteld, misschien een schuchteren twijfel opperen of duiding en verdediging der scheppende verbeelding in Holland wel zooveel druks noodig had. Ik meende eigenlijk, dat de besten onzer geleerden en staatslied en aan de beteekenis, de macht en onmisbaarheid der Verbeelding nooit in 't minst getwijfeld hadden. Doch de heer Alb. Verwey, tot wiens specialiteit het inzicht in den publieken waardeeringsstand van het dichterlijke ongetwijfeld behoort, kan ons in deze 10 deelen gewis van dwaling overtuigen en zoo dienen wij, voor eén eindoordeel, eerst de voltooiïng dezer uitgaaf af te wachten. En kunnen intusschen genieten van het vele belangrijke dat successievelijk geboden wordt.
F.C.
|
|