Groot Nederland. Jaargang 20
(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
Literatuur
| |
[pagina 486]
| |
neer zij weerkeert om te melden dat de meester zijne jeugdige bezoekster met genoegen zal ontvangen, is deze spoorloos verdwenen. Tevergeefs zoekt men het huis af, zij is nergens te vinden. Later werd het raadsel opgelost: de naieve Russin had gemeend dat de humanitaire schrijver, de vriend der vernederden en verdrukten, een soort profeet was, die alle aardsche weelden versmadend, in eene eenvoudige kluis leefde. Toen zij echter de weelde van France's woning zag, de talrijke kunstwerken die haar versierden, en van welken verfijnden smaak de inrichting van dit interieur getuigde, was zij, overtuigd dat dit alles des duivels was, verontwaardigd en ontgoocheld weggeloopen. Ik begrijp dit volkomen en het verwondert mij dat de meeste communisten, waaronder zoovele naieve menschen zijn, zich niet, evenals deze studente, met verontwaardiging afwenden van den genialen scepticus, die blijk geeft van zulke onlogische en ruime levensopvatting. In elk geval, en in welken zin men ook het werk en den persoon van A. France wenscht te interpreteeren, blijft dit boek een interessant document, al ware het slechts om de savoureuze anecdoten die de meester er in vertelt en om die objectieve mededeelingen waaruit blijkt dat d'Annunzio zich niet zoo erg vergiste wanneer hij beweerde dat France iemand is ‘à qui tous les visages de la vérité et de l'erreur sourient pareillement.’ Maar overigens, welk een aangenaam causeur, welk een delicieuse kunstenaar! | |
Tristan Klingsor, Humoresques. Amiens, Librairie. E. Malfère. 1921.Tristan Klingsor is een fantaisistisch dichter met een zeer persoonlijk accent. Hij was dit reeds langen tijd vóór de jongere dichters in dit genre iets hadden gepubliceerd, die jongeren die ik, alles wel beschouwd, boven hem verkies: een Tristan Derême, een Pellerin.... Maar hij was toch een der eersten, die toen het Symbolisme een overwegenden, zoo niet tyrannieken invloed uitoefende, het spoor volgden van den geestigen Laforgue en den sentimenteelen Jammes. Zijne poëzie is evenzeer met de objectieve naieveteit van Laforgue als met de subjectieve naiëveteit van Jammes verwant. Zij houdt juist het evenwicht tusschen deze twee uitersten: de acute ironie van den eerste en de langoureuze sentimentaliteit van den tweede. Een gedicht van Klingsor is vaak niets meer dan een ironische glimlach die eindigt in eene melancholische verzuchting. Soms is het niets anders dan een ingehouden schaterlach van zotheid. Hij is een dichter die lustig door het leven gaat, van alles geniet wat de aarde aan heerlijkheden bevat en soms van loutere lust en vreugde aan 't zingen gaat. Zijn lied is niet altijd heel zuiver, de beteekenis ervan niet erg diep, maar men voelt dat hij zich daarom niet in de eerste plaats bekommert. Men voelt nochtans wel dat hij aan een onwederstaanbaren drang voldoet, die hem tot zingen noopt. Hij kan voor vandaag weer verder leven. Morgen welt uit zijn hart een ander lied, misschien schooner en zuiverder en dieper, misschien ook even onvolmaakt als het vorige, maar altijd even oprecht, even menschelijk. In zijne gedichten die niet veel meer zijn dan impressionnistische notities gebruikt hij - en soms op zeer gelukkige wijze de zoogenaamden vrijen versvorm. | |
[pagina 487]
| |
Maar meestal doen zijne verzen - wat den vorm betreft - denken aan sommige geestige, oude volksliederen. Zij zijn even spontaan en eenvoudig, vaak even geestig en ondeugend. Ik ken dan ook maar één dichter, wiens verzen dezelfde vergelijking oproepen: het is de tragische en hartstochtelijke Fagus. Tragisch is Klingsar echter nooit, evenmin als hartstochtelijk. Hij is de beminnelijke epicurist die het genoten geluk bezingt en wiens lied plots luid tot een schaterlach overslaat. Dit gebeurt meestal wanneer zijne stem te beven begint van ingehouden ontroering. Ziehier welke de toon is van dit ironisch-sentimenteele lied: Prince, la rose d'avril peut
Refleurir au bord de la route
Et le ciel etre gris ou bleu:
Il ne passe qu'ânes qui broutent.
Le rossignol peut sangloter d'amour
Et quelqu'un peut chanter tour à tour
Sa peine, sa joie ou son doute:
Personne n'écoute.
Chacun me déboute:
Qui donc aurait cure
D'une bourse mince
Et d'un coeur obscur,
Hormis vous sans doute,
Prince?
| |
René Maran, Batouala, Paris, Albin Michel.De winnaar van den Goncourtprijs heeft, benevens de geldelijke belooning en den verkoop van een vrij groot aantal exemplaren van zijn boek, het voordeel van eene tijdelijke, zooniet blijvende notoriëteit. Men mag deze voordeelen gering achten. Maar daar allen die belang stellen in de Fransche literatuur het zich tot een plicht schijnen te rekenen van zulk bekroond werk kennis te nemen, is het misschien niet overbodig eenige regelen te wijden - zoo mogelijk zonder zich door de mode en zekere tijdelijke omstandigheden te laten beïnvloeden - aan een werk dat anders wellicht onopgemerkt ware gebleven. Ik ben inderdaad overtuigd dat, zonder de toekenning van den Goncourtprijs, dit werk niet meer van zich zou hebben doen spreken dan eenig ander der honderden min of meer verdienstelijke boeken, die jaarlijks het licht zien. Op het omslag wordt dit boek genoemd ‘véritable roman nègre.’ Het is niet onwaarschijnlijk dat de leden der academie Goncourt zich door die curiositeit hadden laten innemen: een roman over negers geschreven door een neger. Maar dit lijkt mij, van uit een literair oogpunt, op zijn minst een beetje vreemd. En ook wel eenigszins kinderachtig. Maar daarbij wil ik niet stilstaan. Zooals dit vaak het geval is, is ook dit boek, als roman betiteld, allerminst een | |
[pagina 488]
| |
roman. Het is niets meer dan eene episode uit het leven van een neger, eene episode waarvan een schrijver als Maupassant eene novelle van een twintigtal bladzijden had gemaakt. Voor het overige bestaat het uit beschrijvingen van de zeden en gewoonten der negerstammen en van Afrikaansche landschappen. Daartegen heb ik eigenlijk geen bezwaar, want met het zelfde onderwerp en dezelfde tafereelen zouden J. en J. Tharaud wellicht een meesterwerk hebben gemaakt. Maar zij zouden het niet voor een roman hebben doen doorgaan. In de voorrede beweert de schrijver dat hij in zijn boek zoo objectief mogelijk het negerleven heeft uitgebeeld en dat hij vooralsnog geen partij wenscht te kiezen in zake het negervraagstuk. Nochtans suggereert hij het vermoeden dat de lezer hier tegenover een werk staat dat de wreedheid der beschaving in het licht zal stellen. Waarvan echter uit het boek niets blijkt. De objectiviteit van den schrijver heeft hier dus niets te maken. Die objectiviteit zou alleen dan eenig belang kunnen hebben, wanneer in het boek over toestanden wordt gesproken die den schrijver ertoe noopen partij te kiezen voor of tegen iemand of iets. Maar beteekent objectiviteit bij het beschrijven van eene rudimentaire negerpsychologie, een nachtelijk dansfeest, eene jacht? Sommige dezer beschrijvingen zijn niet onverdienstelijk, zooals bijvoorbeeld die van het opkomend onweder, maar zij zijn noch bijzonder plastisch, noch bijzonder suggestief. Het hinderlijk gebruik van vreemde woorden waarvan latere romantici, onder voorwendsel van lokale kleur, zulk misbruik maakten, komt deze beschrijvingen niet ten goede. Steeds is er daarin spraak van bozobo's, voungbas, gogonas, m'balas, mouron, bamara's, n'gapous, baba'ssos, dazos, enz. Wij kunnen wel ongeveer raden wat die woorden beteekenen, maar ik vind dit literair procédé onuitstaanbaar. Deze neger heeft de psychologie der negers niets duidelijker uitgebeeld dat sommige ondekkingsreizigers die zich allerminst om litteratuur bekommerden. Wensch ik bijzonderheden omtrent negervolken te vernemen, dan lees ik nog altijd liever Door Afrika's donkere wildernissen van den goeden ouden Stanley. | |
La derniere lettre, Paris, Librairie. E. Flammarion.Deze bloemlezing bevat den laatsten brief van eenige gesneuvelde Fransche soldaten, geschreven eenige weken, eenige dagen, soms enkele uren of oogenblikken voor zij den dood ingingen. Het spreekt van zelf dat alle kritiek hier zwijgen moet voor de tragische majesteit van den dood. Maar in verband met die bloemlezingen mogen eenige overwegingen worden gemaakt, die ook op literair gebied vruchtbaar kunnen zijn. Zoowel op maatschappelijk als op geestelijk gebied is de verscheidenheid van de schrijvers dezer brieven zeer groot. Wij treffen er dichters onder en strenge intellectueelen, gewone burgers, studenten, landlieden en bewoners van kleine provinciesteden; hartstochtelijken, die met een kreet van schrijnenden weemoed van het leven scheiden, mystieken, wier verlangen naar bovenaardsche zaligheden het hart als een brand verteert, stugge positivisten die in alles berusten wat het | |
[pagina 489]
| |
lot hun brengt, kortom het is een galerij die alle soorten en schakeeringen van het menschelijk gevoel en den menschelijken geest bevat. De eene spreekt over de Grieksche grammatica die hij bestudeert, de andere over het huis dat hij heeft verlaten, een derde drukt zijne tevredenheid uit dat het weder zoo voordeelig is geweest voor den oogst. Die verscheidenheid stelt des te beter eene eenheid van hoogere orde in het licht: het gevoel dat allen bezielt en waarin zij den moed putten en de kracht om het offer te brengen van hun leven, de liefde voor hun land, hunne stad, hun dorp, hun huis, het geloof dat het voorwerp dier liefde iets zeer kostbaar is. Idealisme ja, maar idealisme ontbloeid uit den grond der werkelijkheid. Is het aan dien staat van hoogere geestelijke vervoering te wijten dat deze brieven ons zoozeer ontroeren, niet alleen door hun verheven toon, maar door hunne literaire waarde, die nochtans zoo hoog boven alle literatuur staat? Dat is voor een groot deel wel het geval. Maar er is, meen ik, nog eene andere reden. Op het oogenblik dat deze jonge mannen hun laatsten brief schreven, had voor hen het meest dramatische uur van hun leven geslagen: velen wisten dat zij den dood ingingen, dat er haast geen kans was eraan te ontsnappen; anderen hadden het somber voorgevoel van hun einde, allen hadden den dood voor oogen. En zij namen afscheid van hen die hun lief waren en van het leven. Zij hadden dus iets te zeggen. Zelfs veel. Er bestond dus kans op heel wat verwaterde sentimenteele literatuur, zou men meenen. Maar de omstandigheden en de diepe ernst van het oogenblik leerden hun de twee dingen die zelfs groote schrijvers slechts door strenge zelftucht bereiken: de beknoptheid en de condensatie der gevoelens. Prachtige les van practische literatuur! Ik geloof dat dit de reden is waarom een groot aantal dezer brieven alle hoedanigheden, die een meesterstuk kenmerken, bezitten. Waar het hart spreekt en de gevoelens door de omstandigheden worden beheerscht, klinkt vaak een toon van diepe menschelijkheid. Nooit was de literaire vooropgezetheid aan een boek zoo vreemd als dit hier het geval is. Desondanks bevat het bladzijden van eene epische grootheid. Desondanks? Neen, daarom! Jan van Nijlen. | |
Max Brod, Heidentum, Christentum und Judentum, ein Bekenntnisbuch 2 dln. Kurt Wolff, München.Men zal mij - schijnbaar zeer terecht - kunnen verwijten dat een bespreking van dit werk niet in deze kroniek - een kroniek immers der Duitsche letterkunde - thuis behoort. Een uiteenzetting van Brod's werk, evenals een bespreking van de arbeid van een Keyserling, Spengler, Bloch, Pannwitz, Scheler, Friedländer en eenige anderen zou hier eigenlijk niet op zijn plaats zijn. Ik kan hier alleen op antwoorden dat werken als deze belangrijker zijn dan de meeste romans, drama's en dichtwerken der moderne Duitschers - een feit, dat zeer te betreuren is doch dat geconstateerd moet worden. Waar de toestand zóó is - waar aan de eene kant een volkomen ontredderde - zij het dan ook vaak smartelijk-schoone literatuur is - aan de andere kant enkele groote | |
[pagina 490]
| |
cultureel figuren, die een belanrijke geestelijk tegenwicht vormen, zoo meenen we - vooral bij een kroniek der moderne Duitsche literatuur - deze werken niet onbesproken te moeten laten. Ook Herman Bahr zegt in de ‘London Mercury’ waar hij eveneens Brod's werk bespreekt: ‘Perhaps the ‘English reader of the letters from Germany have sometimes wondered why I tell them so much about books of all kinds and so little about actual poetry. Hardly a day passes without a new poem appearing, The remarkable thing about the poems is that they are not poetry at all, but they nevertheless reveal clearly the poet hidden behind them All the elemets of poetry are there, but the poet is unable to work on them. En komt ook niet Thomas Mann mij te hulp waar deze de door mij genoemde werken besprekende zegt: ‘Wo wäre Deutschland heute - wo, wenn nicht hier in diese Bücher?’
Ik geloof niet dat Max Brod in ons land veel gelezen wordt. Zijn beste romans als ‘Weiberwirtschaft’, ‘Tsechiches Dienstmädchen’ of ‘das grosze Wagnis’ kent men hier bijna niet, alleen zijn laatste groote werk ‘Tycho Brahes Weg zur Gott’, de roman van Kepler heeft hier eenigermate de aandacht op hem gevestigd, terwijl de dichter Brod - een lyricus van vaak groote verdienste zoo goed als onopgemerkt bleef. Zijn laatste werk zal hem echter ook in ons land wel meer onder de algemeene aandacht doen vallen. Want wel is ‘Heidentum, Christentum und Judentum’ ondanks ontzaglijke tekortkomingen één der belangrijkste werken die de Duitsche literatuur ons de laatste jaren schonk een boek dat we waarschijnlijk wel als Brod's levenswerk moeten beschouwen. Het is een werk van blijvende waarde dat met Spengler's werk met Keyserlings' dagboek, en Bloch's ‘Geist der Utopie’ in één adem mag worden genoemd. Het is natuurlijk ondoenlijk in een kroniek als deze uitvoerig op het werk in te gaan daar het vele godsdienstig philosofische problemen behandelt waarvan een critische bespreking vaak buiten mijn bereik ligt. Het is echter niet in de eerste plaats - hoewel met groote wetenschappelijke kennis geschreven - een wetenschappelijk werk (hiervoor is het trouwens ook nieto bjectief genoeg) doch een ‘Bekenntnisbuch’ een boek van den dichter Max Brod. En als zoodanig mag het hier worden besproken. ‘Die Erde wird von drei geistige Machten beherrscht vom Heidentum, Christentum und Judentum’ aldus Brod in de aanvang van zijn werk waarin hij onmiddellijk op opvallend kortzichtige wijze andere mogelijkheden buitensluit. Het eigenlijke onderscheid tusschen deze drie acht hij slechts gelegen in de opvatting van het aardsche en het hiernamaals. Alle drie gelooven aan een leven na den dood. Het Heidendom vat het op als een gewone voortzetting van dit bestaan. Onder Heidendom verstaat Brod overigens niet alleen de religie der Grieken en Romeinen doch ook de moderne wereldbeschouwing de Renaissance Nietsche, Steiner (?) Ibsen, liberalisme, Marxisme, monisme enz - qui se sont bien étonnés de se trouver ensemble. In naam der ware religie - o innig goede en goedbedoelende Max Brod - tegen dit Heidendom evenals tegen het consequente christendom te strijden vóór het Jodendom is het ideaal van dit boek. Nu is echter het merkwaardige dat Brod in zijn boeiend betoog waar hij het christendom dogmatiek verwijt enkel deze zijde er van naar voren haalt, en het | |
[pagina 491]
| |
uitvoerig aan de hand van Calvijn en Augustinus aantoont, terwijl hij bij zijn beschouwing van het Jodendom - o slimme zoon van uw volk - enkel de andere waardevolle zijde belicht, terwijl hij de dogmatische zijde, die hier natuurlijk met evenveel recht als bij het christendom kon worden vermeld - geheel onbesproken laat. Dit is wel een zeer vreemde betoogtrant, die dan ook tot gevolg heeft dat zijn betoog vaak in plaats van wijsgeerig - theologischspitsvondig wordt. Het Heidendom - aldus Brod, heeft geen juiste voorstelling van de Genade en geen waarachtig hiernamaals, het Christendom heeft een afkeer van elke natuurlijke drang: het ontkent stelselmatig het aardsche en verlangt de oplossing in dienst der onzichtbare wereld. De moderne mensch huldigt een ‘Amalgambildung’ van Heidendom en Christendom en is wereldsch getint, doch blijft christelijk - hoewel het Christendom principieel verlangen moet maar een rijk dat niet van deze wereld is. De Joodsche godsdienst nu heeft - volgens Brod's diepzinnige uiteenzetting een natuurlijke oplossing voor dit vraagstuk gevonden. Hij tracht dit door invoering van de begrippen ‘edel’ en ‘onedel ongeluk’ te bereiken. ‘Onedel’ is elk ongeluk dat opgeheven kan worden als b.v. armoede of oorlog etc; dit roept in den mensch die zich hiervan bewust is tevens verzet op. ‘Edel’ ongeluk daarentegen ontstaat uit het verlangen van den begrensden zwakke mensch naar onbegrensdheid, wel is dan de mensch ongelukkig doch zijn edel ongeluk is met een soort geluk verbonden en kan in tegenstelling met ‘onedel’ ongeluk niet daar geld, hervorming of iets anders worden opgeheven. Nietwaar, met deze gedachte, die Brod in zijn betoog dan verder uitwerkt stijgt het boek bovenallerlei theologische strijdvragen uit en wordt het het werk van den dichter, die dan eensklaps al zijn indeelingen en dogma's vergeet. Nu maakt de Talmud (en deze alleen volgens Brod) onderscheid tusschen deze beide soorten ongeluk, terwijl het Christendom ieder ongeluk als noodwendig, als ‘edel’ ongeluk beschouwt en het Heidendom slechts ‘onedel’ ongeluk kent, de Joodsche godsdienst erkent tegenover het ‘onedele’ ongeluk de wilsvrijheid als een goddelijk geschenk en tegenover ‘edel’ ongeluk de godsgenade. De Jood erkent de gevaren van het aardsche doch tracht ze te overwinnen. De uitspraak van Simon bar Jochai ‘Ons is een wonder geschiedt, daarom wil ik een goede regel treffen’ zou dan volgens Brod de Joodsche opvatting karakteriseeren. Uitvoerig houdt hij zich verder bezig met de christelijke leer over de verlossing door Christus. De tegenwerping dat de Joden het eigenlijk probleem (n.l. of Jezus de Messias en God's zoon geweest is) onverschillig voorbij zouden zijn gegaan erkent Brod en hij schrijft: ‘ich weiche der religiösen Frage so wenig aus, dasz ich um ihretwillen dieses ganze Buch geschrieben habe’. Doch we zullen Brod bij de nadere behandeling van deze kwestie - waarbij hij als uitgangspunt het bekende geschrift van Weltsch ‘Gnade und Freiheit’ neemt, niet verder volgen. Want nu reeds valt deze bespreking buiten het kader dezer kroniek.
***
Brod's boek is naar de conceptie noch het werk van een geleerde noch van een groot kunstenaar. Het is vaak zoowel haastig en slordig geschreven als onsamenhangend doch op elke bladzijde voelen we de hevigbewogen geest van den | |
[pagina 492]
| |
dichter, zoodat dikwijls de onsamenhangendheid een charme wordt. Het boek treft door de piëteit waarmede Brod het hoogste tracht te benaderen, door zijn prachtige aanhalingen van oude wijze rabijnen door sommige innige autobiografische bijzonderheden. Vooral door de prachtige reconstructie van het Hooglied - waarin hij tracht de door elkaar geworpen verzen logisch te rangschikken - moet het boek reeds ten zeerste worden geprezen. Het onderscheidt zich tevens van vele andere werken op dit gebied doordat het geen verweerschrift is, doch een werk waarin het om religie om de allerhoogste dingen gaat - zonder verdere onmiddellijke bijgedachte. Zonderlinge dingen zegt Brod echter wanneer hij uitvoerig over Dante en Kierkegaard te spreken komt. Vooral wat de schrijver over Dante's verhouding tot Beatrice zegt is zeer zeker onjuist te noemen. Volgens hem zou deze verhouding een onchristelijk karakter dragen en een voorbeeld zijn van de liefde zooals deze in het Hooglied bezongen is daar ze Dante met vreugde en geluk vervult en niet - zooals in de riddertijd aangenomen werd - met angstig deemoedig verlangen. Hier raakt Brod toch werkelijk de kluts kwijt en voert hij zijn stelling van ‘edel’ en ‘onedel’ toch te ver door. Dante's verhouding tot Beatrice was immers in wezen typisch Katholiek en is toch een voorbeeld van een Mariacultus. Brod echter schrijft dat Dante weinig over God denkt: ‘durch Beatrice gelangt er zum Vater. Ja, es fehlt nicht viel, so würde sie ihm zu Gottheit selbst’. Is dit niet onjuist? Of zou misschien volgens Brod de Mariacultus in wezen ook van Joodsche oorsprong zijn? En is het ook geen bewijs van zwakte dat Dante en Kierkegaard, Brod te hulp moeten komen bij zijn verdediging van het Jodendom? Zeker echter heeft Brod op interessante en vaak zeer origineele wijze zijn Jodendom verkondigt - al kunnen de argumenten ons niet overtuigen. Zijn groote waarde echter houdt het boek door de vele diepzinnige gedeelten - door de scheiding van ‘edel’ en ‘onedel’ ongeluk vooral - en de reconstructie van het Hooglied waardoor het geloof ik van meer waarde is dan door de vaak eenzijdige en dogmatische verdediging van den Zionist Brod. Want bovenal is het een ‘Bekenntnisbuch’ van den dichter Brod. Het is een boek van een groot en goed mensch, ontstaan uit een innige verlangen te getuigen en Brod's naam zal in het vervolg - ondanks alle tekortkomingen - in één adem met die van Buber worden genoemd. En - dit is waarlijk niet gering. | |
Thomas Mann's Rede und Antwort. I. Fischer, Berlin.Lobet mich nicht denn es beschämt mich
Tadelt mîch nicht ich tue es selber
Nehmt es als ein Leben an.
Ongetwijfeld is dit boek een van de belangrijkste liieraire werken der laatste jaren en werkelijk: een geschenk. Het bevat talrijke essays en artikelen waarvan enkeleals b.v. ‘Friedrich und die grosze Koalition’ (oorspronkelijk bedoeld als onderdeel voor een groot werk, dat hij naar wij hopen nog eens zal | |
[pagina 493]
| |
voltooien) - terecht reeds beroemd zijn. De bundel opent met een zeer fijn opstel: ‘Bilse und Ich’ behandelende de bekende kwestie of de auteur der ‘Buddenbrooks zijn stof geheel en al aan de realiteit had ontleend en in dit werk hem bekende personen en toestanden weergegeven. Geheel en al Thomas Mann is dit opstel, zeker een der meest persoonlijke en voor de kennis van den schrijver meest belangrijke essay, uit dit werk: ‘Drei Jahre schrieb ich an dem Buche, mit Mühund Treue. Und war dan tief erstaunt als ich vernahm, dasz es in Lübeck Aufsehen und böses Blut mache. Was hatte das wirkliche Lübeck von heute mit meinem in dreijährigen Arbeit erbauten Werk zu tun? Dummheit... Wenn ich aus einer Sache einen Satz gemacht habe - was hat die Sache noch mit dem Satz zu tun? Philisterei...’ Hij schrijft drie opstellen over Fontane die hem wel na moet staan, over Carlyle's geschiedenis van Frederik II (dat mijns inziens ten slotte toch meer is - ondanks wat Mann er in looft dan: ‘ein Buch für Militare und Zivilisten, für Erwachsene und auch für gescheite Knaben.’) Hij bewondert Wagner en Pfitzner en geeft in waardevolle woorden van zijn bewondering blijk. Een essay over Chamisso toont ons hoe deze dichter meer was dan enkel de schepper van ‘Peter Schlemil,’ een bespreking over een Russische Anthologie is hem aanleiding waardevolle opmerkingen over Gogol en Puschkin te maken. Zooals reeds gezegd, dit boek is zooals het voor ons ligt een der meest waardevolle werken der laatste jaren. Wanneer we het eerbiedig overzien ontwaren we een groote volledige persoonlijkheid een der grootsten die de Duitsche literatuur momenteel bezit. Alles aan hem is tot synthese en volledigheid volgroeid. Thomas Mann heeft deze tijd met al zijn kennis en wetenschappen aan zich voorbij laten trekken, dit alles verwerkt zooals voor zijn groote gaven noodzakelijk was en staat er thans als Meester boven. Hij is een persoonlijkheid: ‘de la ligneé de Goethe’ zooals de Gourmont dit eens van Gide zeide. Hij bekommert zich niet om het vele en oneindige, maar weet dat God ook in het kleine, en diepeigene tegenwoordig is. Thomas Mann is bijna een cultuur op zichzelf. Op hem zijn toepasselijk de woorden die Brandes in zijn nieuwe werk over GoetheGa naar voetnoot1) schreef: ‘Er war ein Schöpfer in der Schöpfung, eine Vernunft in der Allvernunft - eine Natur in der Allnatur, wie man von einem Staat im Staate spricht.’ Er is echter ook een andere kant. Mann is in deze bundel ook de literator die een ‘Glückwunsch an einem Verleger’ schrijft die een open brief aan een anderen uitgever publiceert, die in prijzende bewoordingen ten behoeve der Insel-Verslag een artikeltje schrijft over de ‘Editiones Insulae’. Hij zou echter Thomas Mann niet zijn zoo hij ook deze bladzijden niet in den bundel opgenomen had.Ga naar voetnoot2) Want zeer nauw hangt dit alles met het diepste wezen van dezen kunstenaar samen, die buiten kunstenaar bovenal ‘Bürger’ is, | |
[pagina 494]
| |
Burger in den zin als Goethe, Stifter, Potgieter burgers waren. Burger zooals ook Ku Hung Ming hem verkondigt. Thomas Mann immers is een dier zeldzame persoonlijkheden bij wie de bekende onderscheiding van Emil Lucka (die bij de kunstenaars immers den ‘Mittelmensch’ en de ‘Tragische Mensch’ onderscheidde) niet opgaat. Het diepst is dan ook misschien Robert Müller in het wezen van Mann doorgedrongen toen hij schreef naar aanleiding van ‘der Tod in Venedig’: ‘Die höchste Form des Menschen ist der Bürger; freilich nicht jener in liberalen, sondern in heroischen und antiken Sinne, Aschenbach ist alle groszen Geisten, auch wie Kierkegaard, dessen poetische Justiz des Heims und aller Heimnaturen Gerechtigheit übt, ein Spieszbürger. Das Idyll paszt zum Heros, die Aufregung zum Schwachling. Die Eigenschaften des groszen Dichters sind nicht die des Zigeuners sondern die des Beamten. Nieuwe generaties verrijzen thans, talrijke nieuwe namen worden thans in de Duitsche letterkunde vernomen. Doch we weten het: veel van het verleden zal het belangrijkste bestanddeel vormen bij het toekomstige. Thomas Mann ‘der Bürger’ doet ons dit nogmaals beseffen. Want de meeste moderne Duitschers vergeten dit eene: ‘es gibt einen zweiten Konservatismus, eine Blutbestimmheit; jenzeits des Gehirns Sie ist paradox und hat nicht nötig, im ihren kleinen Bekenntnissen ehrlich und selbstquälerisch zu sein. Sie ist heroisch.’ Van deze heroiek geeft Thomas Mann's laatste werk ons weer een waardevol bewijs. | |
Walter Calé. Een herdenking.Het is goed en rechtvaardig, tevens noodig voor ons critisch inzicht in deze chaotische tijden thans een zoo geniale persoonlijkheid te herdenken als Walter CaléGa naar voetnoot*) den jongen Joodschen dichter, die - was hij in leven gebleven en niet op zijn drie en twintigsten jaar door zelfmoord omgekomen - dezer dagen 40 jaar zou zijn geworden. Het is vooral bij de beoordeeling der moderne Duitsche literatuur van belang eens terug te zien en na te gaan welk een geheel andere persoonlijkheid de moderne Duitsche literator is geworden. Men kan dan tevens constateeren welk een groot kunstenaar Walter Calé was - welk een goed en volledig mensch tevens, grooter en vollediger ongetwijfeld dan de meeste modernen die op een vaak te veel in het oogloopende wijze de tragiek van hun mensch-zijn exposeeren. Nu meer dan ooit bevatten Carlyle's woorden uit zijn ‘Latter Day Pamphlets’ waarheid: Een groot regiment bevolkt de breede weg die naar de Literatuur voert. Doch zeer verschillend zijn haar soldaten - meer canaille dan regiment.’ Scherp valt het verschil tusschen Calé en de dichters van heden op, wanneer we hooren hoe weinig waarde hij aan zijn verzen hechtte, hoe het laten drukken van poëzie hem ondenkbaar leek. ‘Ziehst du dich vor anderen nackend aus’ waren dan ook de woorden die hij hierover tot een zijner vrienden sprak. En de | |
[pagina 495]
| |
generatie van thans? We hebben slechts de eerste de beste anthologie na te slaan om te ervaren hoe allen - op bijna te opvallende, dikwijls gewilde wijze - hun erbarmelijke naaktheid ten toon stellen ons hun verscheurde ziel doen kennen, ons deelgenoot maken van de verwarring die in hen heerschend is. Slechts zelden zullen we een schoon gedicht aantreffen, en een kunstenaar geniaal als Calé zullen we niet ontmoeten. Walter Calé zou - was hij blijven leven - zeker een der allergrootste figuren zijn geworden, die misschien Büchner en Kleist nog zou hebben overtroffen. Zijn ‘Franciscus’ reeds geeft hem recht op een plaats naast deze beide grooten, terwijl hij door zijn dagboekbladen - misschien het belangrijkste dat van hem overbleef door de grootsche tragische vertwijfeling die er uit spreekt, aan Hebbel, vooral aan Otto Weininger doet denken. Als Weininger is ook Calé zijn leven lang een eenzame geweest. Zijn Franciscus komt tot de gedachte dat ‘das Leben so einsam ist, wie keiner sich getraut es auszusprechen, auszudenken gar, er stürbe denn in seiner nächsten Stunde.’ En wanneer Eusebius hem zachtkens langs zijn haren strijkt jubelt hij: ‘So ist es gut - wie gut! Wie ist es gut zuletzt noch eines Kindes Kind zu sein! - Sie wuszten's alle nicht: ein Kind war in mir - und rief und bat, sie möchten es erlösen, - sie aber hörten nicht und wagten nicht, mir sacht das Haar zu streichen und die Wange wie sie einander taten Tag und Tag - Ich hatt, ein armes ganz geringes Herz - ich war ein Kind, sie alle wuszten 's nicht.’ Uit al zijn gedichten - uit zijn romanfragment en dagboekbladen klinkt dit geluid. Als Weininger leefde ook Calé het leven met een groote intensiteit. Intuitief wist ook hij dat het einde spoedig komen zou. En voor dien tijd nog wilde hij zijn taak volbrengen. Slechts groote dingen wilde hij tot stand brengen: hij voleindigt zijn roman, zijn ‘Franciscus’. Wel is het voor de Duitsche literatuur te betreuren dat hij zijn meeste werk eenige dagen vóór zijn dood vernietigde: het grootste deel van zijn roman, zijn philosophische studies, vele gedichten en talrijke fragmenten. Het weinige echter dat we bezitten, is voldoende om hem altijd als een der meest geniale dichters te blijven beschouwen die Duitschland aan het begin van deze eeuw bezat. Zijn naam zal niet worden vergeten, ondanks de talrijke dichternamen van thans, ondanks de velen die nog komen zullen. Steeds zal men zijn werk gedachtig zijn en zijn werk lezende constateeren: so tönte zu Beginn des 20 Jahrhunderts eine Stimmgabel der groszen Lyrik.’Ga naar voetnoot*) Ook - bovenal misschien zal men zich zijn tragische persoonlijkheid blijven herinneren, de geniale diepzinnige jonge denker die terzelfder tijd als Weininger leefde - een jaar na hem eveneens een eind aan zijn leven maakte. Als de denker van ‘Geslecht und Charakter’ heeft ook Calé - nadat hij zijn meesterwerken vernietigd had - met een wanhopig tragische geste deze wereld verlaten. Te groot was zijn twijfel aan eigen kracht, aan eigen begaafdheid. Zooals Fritz Manthner in de inleiding tot zijn nagelaten werk, zeide: ‘Ihm fehlte nicht die Kraft, Gerichtstag zu halten über sich selbst. Ihm fehlte nur die kalte Ruhe den Gerichtstag zu überleben.’ | |
[pagina 496]
| |
De laatste groote romanticus. Büchner - Kleist - Calé. Herdenken we hem ten slotte door een brief te citeeren die hij eens aan een vriendin schreef en die hem nogmaals toont in al zijn geniale grootheid - ‘Ich weisz jedoch -: Wenn mich einer im tieffsten Grunde und für alle Zeit erkannt hat, dann musz er mich mit seiner ganzen Liebe lieben; denn es ist nichts slechtes in mir und ein streben nach dem groszen und eine Wahrhaftigheit der Liebe, wie in keinem, den ich nennen könnte. Ich werde vielleicht Neues, vielleicht Wichtige zu sagen haben; es treibt in mir von Gedanken und Bildern, und mein Blick haftet auf weiten groszen Zielen, ich habe ehrlich um Wissen und Kunst gevungen und mich rein gehalten von der niederziehenden Welt und bin ihr ferner und ferner und fremder geworden - es geschah mit vieler Arbeit.’ Nico Rost. |
|