Groot Nederland. Jaargang 20(1922)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 423] [p. 423] Verzen. Het zijn de simpelheden in dit korte leven, Die stervelingen deinzen doen; maar niet de diepe Donkere problemen in het Universum. Een klank, een woord, een blik, De pijnende onzekerheid van ons bestaan, De machtelooze woede in uw oogen, Dit zijn voor mij de raadselen. Ik kan ze niet verklaren. De atmospheer is vol van stroomingen, en ieder van u Hij schrijdt er in voort, omhangen in een net Van fijne draden; telkens weer Als hij zijn medemensch ontmoet, dan wordt Een draadje in dit net geraakt - Een vonk licht op. Soms is het sympathie, soms is het haat Die zoo geboren wordt; maar meestal is het haat. *** Er hangt een blauwe wasem langs de straten, De zon is schuivend weg, het park ligt bloot, Het schijnt te hijgen als een naakte vrouw. Ik loop te denken langs de stille lanen Ik weet niet wat; dit alles is zoo vreemd. Wat ben ik, wat is mensch zijn. *** Ik houd er van te loopen ongebonden - De groene velden hebben geen bezwaren Mij op te nemen in hun midden, en de vogels Zij fluiten vroolijk, tot elkaar, tot mij, Tot alle ding. *** [pagina 424] [p. 424] Ik wilde dat ik wist de formula De menschen te bekoren, en te maken zacht. Want ieder onzer heeft een fijne snaar, Alleen de knelling in dit vuige leven Heeft haar geknapt - doch zij was eens. *** De sterke straat ligt trillende van zwarte teer, En vlugge gele, grijze en blauwe auto's snorren voort; Links is een groene heg, rechts is het park, En van de verte komt een tuimelend geraas Een wirwar van geluiden. Aan den hemel kijkt Een roode zon, die langzaam zakt, het schouwspel aan. Er loopen vrienden in het park, zij praten druk. 'k Sta stil. Een blonde kinderjuf Schokt wiegende een kinderwagen voort. En hoekige soldaten stappen zwaar Op het plaveisel, dat Hier niet gediend van is, en luide protesteert. En ik loop verder. Hier is de marble Arch; Het groote blanke plein ligt wachtende gereed, Den avond te ontvangen. De bussen sjorren voort, En alles vloeit ineenen, panta rei. Eduard van Collem. Vorige Volgende