| |
| |
| |
Nora.
XIV.
Op Beresteijn was het leven tot zijn gewonen gang teruggekeerd. Door de kale parklaantjes, waar 't blad ritselde onder hun voet, en glanzend roodbruine kastanjes opengebarsten lagen, in hun dop, reed Nora dagelijksch haar vader op 't zonnig middaguur, rond. Nu dat het zomersche volle groen was afgevallen, bood het park, door de dunne plekken in 't hout, een verrassend vergezicht over de vlakke landen, en de dorpshuisjes, dicht opeen gebouwd, daarachter een enkele alleen staande boerderij.
‘Als je de kerk zoo duidelijk begint te zien, dat is het zekere teeken, dat de winter nadert,’ zei de majoor.
In hem werkte nog de betere stemming na, die hij van de reis had meegebracht, hij was in de laatste dagen beter gehumeurd en voor zijn omgeving toegevender, meer inschikkelijk. Hij was 't die telkens weer begon te praten, als Nora, licht afgeleid, een tijdlang had gezwegen, wat hij niet van haar gewend was.
Ze hielden een oogenblik stil bij Fee, die de enkele dahlia's door den nachtvorst gespaard, bijeenzocht.
In den zonnestreep die over 't pad viel, legde Beer zich koesterend, neer.
Fee kwam met hooge stappen, door 't natte gras, op hen toe.
‘Dit is 't eenige, wat ik nog vinden kan. Heelemaal zwart’
‘Ja, dat doet de nachtvorst....’
‘Bij 't koepeltje staat nog mooi, rood blad.’
Zingend ging Fee weer heen.
Het was in huis aan tal van kleinigheden te merken, dat Fee weer daar was, en overal gezelligheid bracht. Met haar ouden lust had zij al haar werkjes en plichten weer opgevat, en 's avonds zong zij voor Grootmama de geliefdkoosde liedjes en legde er inniger klank in, dan ooit te voren.
Juffrouw Koosje, in haar stil kamertje, aan de tuinkamer grenzend,
| |
| |
waar zij 's avonds rustig en genoegelijk zat, moe van de dagdrukte, hoorde met pleizier die oude klanken weer. Het kwam haar voor of 't dat was, wat ze 't allermeest gemist had, in die dagen, dat Fee uit was, en 't zoo zonderling stil in huis was geweest, alles anders, dan anders.
Zoo, met het geluid van Fee's stem in haar ooren, kwamen vanzelf de oude herinneringen op haar aansluipen, waarin zij zachtjes voortwiegde, tot zij soms opeens, opschrikte uit een lichte dommel....
Met een ruk trok zij dan den draad van 't breikluwen weer uit, dat voor haar lag in 't aardig spijltjesbakje dat Fee had meegebracht van de reis.....
Fee dacht soms, als zij zorgend, kleine onachtzaamheiden herstelde, - och Nora had van zooveel wat Fee deed, geen begrip - hoe 't mogelijk was, dat zij zoolang van Beresteijn weg had kunnen zijn, en dat zij het zóó heerlijk had kunnen vinden.
Achter al wat zij deed, stond als een gouden achtergrond, 't beeld van wat zij had beleefd. Zij zorgde ervoor dat den indruk niet verbleeken kon, zij kleurde die heller, door er in haar herinnering, voortdurend mee bezig te zijn. En iets had zij ervan mee genomen, naar huis, dat bleef......
's Avonds als heel het huis, stil slapend om hen heen stond, sloop Fee, die tegenwoordig een echte nachtvogel geworden was, Nora's kamer bimnen.
En op Nora's beddenrand gezeten, kwamen dan, terwijl Fee haar ruige bruine bol borstelde, immer opnieuw de verhalen....
Nora, op haar rug gelegen, had altijd een belangstellend oor, en samen bepaalden zij den dag waarop het bezoek van Heertsema het beste schikken zou.
‘Hij zou zich zelf aanmelden.’
‘Dat is waar.’
‘Zou je nu niet slapen gaan. Fee? Je bent moe.’
‘Ja, ik ga.’
Bij de deur boog Fee nog eenmaal haar hoofd naar binen.
‘Hij zal 't toch zeker doen, denk je niet?’
‘Natuurlijk.’
‘Dag.’
Nora blies de kaars uit, in de kamer daarnaast hoorde ze Fee in bed gaan.
Voor hen beiden was in later jaren deze periode een altijd blijvende
| |
| |
herinnering, en als de stille najaarsdagen kwamen, dat de zon de nevels uiteenscheurde en de boomen kaal stonden, dan gingen Nora en Fee's gedachten, elk voor zich, terug, naar dien éénen stillen herfst, die zij te samen, dicht naast elkaar beleefd hadden op 't oude Beresteijn. Voor Fee, de tijd, dat haar eerste blijde verwachtingen geboren werden voor Nora de weemoedige herhaling van een tijdperk in haar leven, dat met zijn vreugde en zijn lijden altijd lichtend, haar leeg geworden leven overglansde. En in 't langzaam versterven der bladeren, die eenmaal in hun jonge pracht het oog verrukt hadden, zag zij altijd opnieuw het uitbloeien van haar éénen schoonen levenszomer, die te kort geweest was....
Ongemerkt volgde de ééne dag op den anderen. Samen deelden Nora en Fee de dagelijksche bezigheden. Voor Papa zorgde Nora grootendeels. Langzaam was hij tot zijn oude gewoonten, tot zijn oude heerschzuchtige manieren vervallen en hij legde beslag op haar, voor een groot gedeelte van den dag.
Dokter Stronck was hem komen zien, maar Nora, die anders gewend was, bij dergelijke bezoeken tegenwoordig te zijn, was tot zijn teleurstelling niet te vinden geweest en de majoor voelde zich door dit gebrek aan belangstelling veronachtzaamd.
‘Waarom ben je niet binnengkomen, toen de dokter hier was?’ vroeg hij haar grimmig, toen zij weer in zijn kamer kwam.
‘Ik ben uit geweest.’
‘Je hadt toch kunnen zorgen thuis te zijn.’
Nora schudde slechts het hoofd, en antwoordde niet. Ze streek met haar hand het haar glad, dat de wind had losgewoeld en in haar oogen gedreven. Pal tegen den wind in, had ze zich voortgewerkt over den modderigen buitenweg, waar 't blad glibberig rotte aan weerskanten van het rijpad. Op den eenzame landweg, had ze over de leege velden, wit van mist, den winter voelen naderen, en in haar was de ontmoedigde gedachte hoe zoo, altijd 't eene jaargetijde 't andere was gevolgd, steeds wisselend van zomer op herfst, en van herfst op winter. En dan kwam weer de lente, om even spoedig voorbij te zijn. Altijd zoo voort, je leven lang.... en wat zij borgen in hun schoot, wist geen mensch.
In zijn regencape, waaronder de wind bol blies, was hij plots aan haar zijde geweest, en zij voelde, hoe het bloed, met kracht op eenmaal door haar aderen stuwde.
Ze wist, dat ze enkel en alleen hierop gewacht had.
| |
| |
‘Ik kom van Beresteijn.’
‘Ja, dat wist ik.’
De tijd was voorbij, dat zij hem onbevangen tegemoet liep, daar.
Hij had het op eenmaal gevoeld, en zwijgend in even beklemming reed hij zijn bemodderde fiets aan de hand voort. Nora's rokken sloegen tegen haar beenen, ze had haar gezicht afgewend.
‘Is er iets?’ vorschte hij. Maar toen hij opzag schrikte hij van de harde droeve uitdrukking van haar oogen.
‘Nora!’ En toen opeens wist hij ook.
Hij wilde iets zeggen, maar hij kon niet. Als een bliksemflits joeg het door zijn gedachten.
Ze waren te ver gegaan. Dit was het einde. En dat ze 't allebei begrepen, richtte een muur op tusschen hen. Ze waren alles geweest in elkanders leven, en 't scheen hem zoo armzalig toe, dat zij daar gingen en zwijgen moesten, In hem was de herinnering aan menigen maal dat zij hier te samen gegaan waren, in den afgeloopen zomer, juichend in hun stralend bezit. Nu was hun kracht gebroken.
Ze konden niet meer van onverschillige dingen praten en ze zwegen, met hun harten boordevol.
Nora's oogen richtten zich op den modderweg aan haar voeten, zij liep voorover kampend tegen den wind. Jan Stronck zag haar van terzijde naast hem voort gaan, en op eenmaal vloog de gedachte smartelijk door hem heen: Zoo zou zij zich straks door het leven hebben te slaan en hij zou haar niet mogen steunen. Wat had hij over haar gebracht?
Zoo zorgeloos, zoo blij had hij 't geluk genomen. Het had hem overweldigd en hij had zich laten gaan als een onnadenkend kind. Hij had wel beseft het gevaar, maar hij had dat bewustzijn onderdrukt. Onweerstaanbaar had hij zich getrokken gevoeld naar den lichtschijn van haar vroolijk wisselend temperament, iederen dag opnieuw verrast door de ervaring, zoo wel als ze hem begreep. Hij had haar gezocht, en ze was hem al tegemoet gekomen. Het was geweest als een openbaring, een ontdekkingsreis van beide kanten, en zij hadden gevonden: Het beloofde land.
Nu scheen 't of die ontdekking ten slotte niets dan smart over hen bracht. Hij kon voor de waarheid niet langer zijn oogen sluiten. Hij wist, te laat in zijn leven had hij haar ontmoet, die hij uit duizenden zou hebben herkend. Ze had opeens voor hem gestaan, en hij had haar onmiddellijk herkend, tegelijk beseffend wat hij gemist had, tot nog toe.
| |
| |
Hij had gedacht dat hij alles bezat in zijn leven in de gelijkmatigheid van zijn vredig interieur. Hij was een gemakkelijk levende natuur, hij had geen hooge eischen gesteld om gelukkig te wezen.
Toen was gekomen deze zomer, met Nora....
En er had iets aan zijn evenwichtigheid geschud. Hij had het op eenmaal geweten, hoe het kon zijn, hoe het moest zijn, en met welk een bleeken waan hij zich had laten sussen.
Nora was 't licht van zijn leven geworden. Zij alleen bestond voor hem. Zijn oogen zochten de hare. Maar zij kon hem niet aanzien.
Voor de stroeve pijnlijke uitdrukking van haar bleek gezichtje vielen zijn armen slap.
Als een stormwind werkten de gedachten in zijn hoofd.
Hij voelde, vandaag had op eenmaal voor hen beslist.
Wat zij voorzichtig tusschen zich in gedragen hadden, lag op eenmaal stuk gebarsten aan hun voet, en zij hield niet langer den luchtigen schijn op.
Ze had opeens niet langer gekund.
Zij hadden gedacht dat ze sterker waren dan het leven. Nu dat het kwam en hen zijn klaren spiegel bood, schrikten zij beiden van dat beeld. De droom was ten einde gedroomd en 't ontwaken was bitter en wreed.
Werktuigelijk was hij met haar teruggeloopen. Ze stonden weer voor het hek van Beresteijn met zijn verweerde berekopjes in grijs graniet. Barend, de tuinjongen, sprokkelde hout in den laan. Hij zag tersluiks op naar de twee. Kwam de dokter al weer terug? Nog geen half uur geleden had hij hem de poort uitgelaten.....
Ze stonden beiden stil. Nora trok haar hand niet terug. Hij greep ze beiden en ze voelde zijn oogen ernstig smartelijk op zich gericht. Op eenmaal stormde in haar op, dat dit hun afscheid werd. En er was zooveel dat ze had willen zeggen, had moeten zeggen.... Hadden zij, die zooveel met elkaar besproken hadden, hiervoor geen woorden? Maar hij wist het nu immers zoo goed als zij?
Haar blik hechtte zich aan zijn gelaat als wilde zij iedere kleine bizonderheid ervan, onuitwischbaar in haar geheugen prenten.
Was dit.... het einde?
‘Nora,’ zei hij zacht.
Een snik brak uit haar keel.
Met een ruk wendde ze zich om.
‘Adieu,’ zei ze dof.
| |
| |
Ze voelde den druk van zijn vingers die als een schroef de hare omklemd hadden.
‘Ik ga weg. Nu ga ik weg,’ zei ze enkel, opziend in de grauwe wolken, die de wind boven haar hoofd voortjoeg. Vanavond moet, moet ik er over spreken.’
Een voor een, had Jan Stronck de bezoeken gebracht, die op zijn lijstje stonden. Hij had zijn oor geleend en zijn aandacht gegeven. Hij had zelfs hier en daar een vriendelijk woord gesproken. Werktuigelijk vond hij voor de ontmoedigden een grapje. De menschen waren 't van hem gewend, dat hij niet heenging zonder dat, en hij stelde ze niet teleur. Maar onder 't verrichten van zijn dagelijksch werk, zagen zijn oogen dit eene, en altijd weer hetzelfde beeld: Nora, zooals ze dien middag van hem was heengegaan, stil en bedroefd. Hij wist dat nu het keerpunt in hun verhouding gekomen was, maar hij wilde 't nog niet gelooven. Hij had haar achterna gezien den langen laan van Beresteijn. Zij had niet om gezien, maar lang nadat ze uit zijn oog verdwenen was, stond hij er nog, en verzamelde de brokstukken van zijn denken. Hij was zich op eenmaal smartelijk bewust geworden, dat hij op 't punt stond haar te verliezen. Het trof hem als een felle steek van lichamelijke pijn. Er was een opwelling in hem geweest, haar achterna te snellen, en 't haar te zeggen, dat het dwaasheid was, wat zij doen wilde. Ze waren immers van elkaar! Ze hadden elkaar noodig! Waarom was er geweest dat stugge moeilijke zwijgen tusschen hen? en was zij heengegaan, wie weet met welk voornemen bezield! Hij wilde naar haar toe gaan. Hij moest haar zien, en eenmaal zou ze 't van hem hooren, dat hij haar liefhad. Hij had haar lief, zooals zij hem..... Eenmaal de weelde tusschen hen van zich uit te mogen spreken....
Hij had zich beheerscht en was het dorp ingegaan. En terwijl zijn gedachten haar geen oogenblik loslieten, sloeg hem scherp en klaar 't weten, dat hij 't niet doen zou. In zijn diepste innerlijk had al dien tijd vastgestaan, wat zich nu eerst duidelijk openbaarde. Hij kon niet nemen 't geluk, dat in zijn bereik lag. Hij wilde 't ook niet, om zijn jongens niet, en om Phine niet, die hij had veronachtzaamd, maar wier trouwe genegenheid hij toch gevoeld had als iets moois in zijn leven. Het leven legde hem andere plichten op, en hij was niet de man er zich aan te onttrekken.
| |
| |
Vermoeid, van gedachten vervuld, kwam hij dien middag, laat zijn woning binnen. Het eten was al binnengebracht. Hij haastte zich om aan tafel te kunnen gaan. Frits en Jaap zaten in hun hooge stoelen, servetten voor, aan weerskanten van de tafel. Phine sneed het vleesch voor hen, verdeelde 't in twee porties, op hun bord. Hij zette zich, ondereen vluchtige begroeting, schoof in 't voorbijgaan Jaap's stoel aan.
‘Recht zitten Jaap.’
Phine reikte hem de schotels en hij at vlug, zonder spreken. Jaap en Frits deden verhalen van school, van vrinden, en hij verbood ze niet, maar zijn gelaat bleef bewolkt, en de kinderen richtten zich hoofdzakelijk tot moeder, voelend vaders aandacht ver van hun af. Phine gaf haar oplettendheid aan zijn bewegingen. Haar hand ging al naar de bel. Als Jan haast had.... Hij vroeg haar of er nog iets geweest was? Een boodschap van ‘De ketelaar’, of hij nog even komen kon van avond.... Ze lichtte hem kort in. Ze besprak alleen 't noodige met hem, als hij zoo prikkelbaar en vermoeid scheen. Zoo was 't bijna altijd tegenwoordig en zij kon de vergelijking niet dragen als zij bedacht, hoe zij vroeger onbevangen met alles tot hem gekomen was, alles van haar en de kinderen, en hoe hij had een immer open oor.... Tegenover zijn al-groeiende onverschilligheid, trok zij zich schuw terug, 't meest nog bezeerd, door zijn geforceerde vriendelijkheid, die hem bij buien tot haar dreef in schuldbewustzijn, en die zij weerde als een aalmoes. Het licht was in haar leven gedoofd sinds zij dàt ervaren had, wat als een booze droom zich op eenmaal aan haar geopenbaard had. Nórá.... Ze wist zelf niet, hoe ze daarna nog geleefd had, ellendig vernederd tot in 't diepst van haar ziel. Ze sleepte zich voort van den eenen dag op den anderen, op moede voeten, lijdelijk aanziend hoe alles van haar wegtrok. Zij had geen stuur meer in haar leven, overal was de belangstelling af, en in den grauwen triesten dagengang, was er in haar droeftobbend denken, soms op eens een oplaaiend gevoel van machtelooze haat jegens die andere, dat haar zelf in zijn felheid verontrustte, als sloeg daar op eenmaal een vlam in haar op, waarvan zij de smeulende vonk niet had vermoed in eigen wezen. Nora, die gewetenloos nam, waar zij recht op had.... En zij kon, zij kon er niet tegen op.....
Dat Jan haar dàt aandeed!
‘Vader, helpt u me van avond eens? Ik heb zoo'n moeielijke som ik begrijp er niets van,’ vroeg Frits. ‘Mijn vorige waren ook allemaal fout.’
| |
| |
‘Ik moet nog uit, straks, en je moet zelf je werk maken, dat weet je wel,’ weerde hij af.
Frits keek teleurgesteld. ‘Zanik niet,’ kribde hij op zijn beurt tegen Jaap, die, het eten afgeloopen, hem mee wou laten doen, met een spelletje.
Aan de afgedekte tafel, waarom Phine heen en weer bewoog, keek Jan, staande, de courant in.
‘Hè, vader, help me nou,’ zeurde Frits.
‘Je moet Vader niet hinderen. Misschien helpt Moeder je zoo wel even,’ zei Phine zacht.
Hij had gezien, de gewonde uitdrukking in haar oogen, toen zij 't kind naar zich toe trok. Met een heftig gebaar wierp hij op eenmaal zijn courant neer.
‘Kom dan maar even mee, Frits.’
Het kind, getroffen door den vriendelijken toon in zijn stem, was dadelijk blij, zijn leed vergeten. Aan zijn arm hangend, 't schrift in zijn hand, ging hij mee naar zijn vaders kamer.
Boven het afwaschbakje stonden Phine's oogen op eenmaal vol tranen.
In zijn afgeschoven bureaustoel was Jan Stronck in zijn stille kamer blijven zitten peinzen, lang nadat het kind opgelucht met zijn schrift was heengegaan.
Samen hadden ze de moeilijke som gelezen, nog eens gelezen en langzaam was er licht gekomen, in de duistere opgave.
Zooals Vader den nadruk legde op iedere zin, werd het Frits op eenmaal duidelijk waar 't op aan kwam. Vlug vulde hij zelf 't ontbrekende in, en met een voldaan gevoel had hij aan vaders bureau, de som in 't net geschreven.
Vader had er zwijgend bij staan kijken, en toen 't klaar was, had hij 't schrift genomen en doorgebladerd.
‘Wat ziet dat werk er uit, Frits.’
‘Ja vader.’
‘Hier geknoeid en daar een streep door. En deze, waren die allemaal fout?’
‘Ja vader.’
Beschaamd leunde hij tegen hem aan.
‘Dat geeft geen 5 op 't rapport.’
‘Nee vader.’
| |
| |
‘Is al je werk zoo slecht?’
‘Nee,’ zei Frits, energiek op eenmaal. ‘Mijn aardrijkskunde niet en geschiedenis niet, en taal.... Alleen rekenen.’
Jan Stronck zag over 't schrift, zijn zoon aan. De ronde blauwe kinderoogen zagen met afwachtend vertrouwen naar hem op. Zijn kinderen kenden geen vrees voor hem, hij was altijd hun kameraad geweest.
Het bleef even stil tusschen hen.
‘Je moet iederen avond hier komen met je rekenboekje, en als er iets is, dat je niet begrijpt, zullen we 't samen even bekijken, net als nu.’
‘Ja vader.’
Het kind was zich den omvang van 't eenvoudig voorstel niet bewust. Het wist niet, dat zijn vader een moeilijke belofte deed in dit uur.
Aanhalig bleef hij nog even dralen, zijn handen klemmend om de stoelenleuning zat hij met één sprong op zijn vaders knieën. Jan Stronck hield het mager lenig jongenslijf in de strak gespannen blauwe trui even tegen zich aangedrukt. Glad als een aal, stond het kind meteen weer op zijn eigen beenen.
‘Nu naar bed, jongen!’
‘Ja vader, goeiennacht.’
Hij was meteen verdwenen.
Het blauwe sommenschrift bleef nog op de tafel liggen. Een oogenblik later was hij weer terug, om 't te halen, wuifde er mee boven zijn hoofd.
‘Zul je je best doen met die sommen, Frits?’
‘Ja vader.’
Hij bleef het beweegelijk kinderfiguurtje na zitten kijken, zooals het van hem weggehuppeld was. De hooge kinderstemmen klonken uit de andere kamer tot hem door, en hij dacht, met een zweepslag van striemend verwijt, hoe weinig hij in zich in den laatsten tijd om zijn jongens bekommerd had.
Frits en Jaap, zijn vriendjes.....
Hij was te vervuld geweest van andere dingen, hij had geleefd zijn eigen leven, aangegrepen door de sterke emoties die hij onderging, en als hij thuiskwam, stond zijn hoofd niet naar kinderzaken en kindergebabbel.
Hij scheepte ze af, met een vluchtig woord, trok zich terug in de
| |
| |
eenzaamheid van zijn eigen kamer. Hij kon niet velen Phine's bleeke gezichtje, dat als een zwijgende aanklacht over hem zat, hij meed de huiskamer en wilde door geen van zijn huisgenooten gestoord zijn.
Hij zag wel, dat zij leed, 't vervulde hem met stille wroeging. Ze kon niet zonder hem, was in alles van hem afhankelijk....
O, hij wilde niet denken aan die andere, aan Nora, met haar stralend wezen, en haar rijke geest, die de zijne tegemoet kwam! En die ook geven kon....
Hij begroef zijn hoofd in zijn handen.
Met een schok stond daar op eenmaal Nora's stroef afgewend gezichtje voor hem, zooals ze dien middag van hem heengegaan was. Was hij dan op weg om twee vrouwenlevens te verwoesten?
Het leek hem op eenmaal zoo oneindig wreed, zijn leven te moeten voortzetten in den dagelijkschen zorg voor zijn gezin en te weten, dat Nora daar was, die hem al 's levens schatten geven kon....
Hij dacht: hij kon 't niet. Ze was immers alles in zijn leven. En ze had hem lief.... Hij kon niet buiten den teederen glans in haar oogen, den lach van haar mond. Hij zag zijn leven dor en waardeloos zonder haar....
En toch wist hij dat hij 't doen zou. Zijn plaats was hier. Zijn kinderen hadden hem noodig. Phine kon niet buiten hem, en hij voelde, op den achtergrond van zijn denken, dat hij dit alles toch ook niet zou kunnen missen op den duur. Het was met heel zijn wezen vergroeid....
Nora zelf had dit begrepen. Natuurlijk had ze 't begrepen. Zij verstond hem immers altijd....
Zij vergden van elkaar 't allermoeilijkste. Een diepe zucht rees uit zijn gebogen gestalte omhoog. Maar dit wrong zich uit zijn moeilijk denken en tobben naar voren: zoo lang hij haar, die al zijn gedachten in beslag nam, daargindsch op Beresteijn in zijn onmiddellijke omgeving wist, zou hij niet in staat zijn het offer te brengen.
Hij had het immers ervaren, hoe zwak hij was en hij voelde, dat ook zij hiertegen niet langer bestand was. Wilde hij waarlijk en volkomen breken met wat aan zijn leven den eenigen inhoud had gegeven, dan was 't noodig, dat ze elkaar niet langer zagen. Maar wat dan? Weggaan van hier?
Hij zelf schrikte voor den omvang van dit denkbeeld. Hij preste zijn handen tegen zijn slapen, zijn oogen zagen bekommerd heel zijn vredig leven omvergeworpen. Hij zag geen uitweg. Vage voorstel- | |
| |
lingen doemden in hem op, van verhuizen naar een andere plaats, hij en Phine opnieuw beginnend, in een andere omgeving, toch altijd de herinnering aan dezen tijd tusschen hen in. Wat baatte het? Waar hij ging, de gedachte aan haar zou hij immers met zich voeren, nu en altijd?
Moeilijk dacht hij zich de gevolgen uit. Weggaan van hier? 't Was immers een onmogelijkheid, ze waren nog maar zoo kort ingeleefd, en waarheen, waarom? 't Leek hem onbestaanbaar, dat hij werkelijk alles op geven zou, zijn werk, zijn leven..... Beresteijn.... Tot wat een eenzaam leven veroordeelde hij zich zelf. Maar hoe in der eeuwigheid moest hij 't verantwoorden, als hij alles bij 't oude liet, niet streed tegen deze verzoeking in zijn leven?
Zijn aandachtlooze oogen bleven rusten op de klok, die bij achten wees. Langzaam maakte zich uit zijn gepeins 't besef los, dat hij nog uit moest. Naar ‘De ketelaar’. Werktuigelijk stond hij op en schoot in zijn regenjas. Hij stak zijn fietslantaarn aan, keek even in de huiskamer. Phine was boven bij de kinderen. Hij toefde even bij de opgeruimde tafel, waar Phine's sleutelmandje op haar plaats stond, en opeens daar in de rust van die overbekende omgeving, kwam 't tot hem, dat hij de moeielijke keus al gedaan had. Hij zou gaan, den weg, die de plicht hem gebood, maar toen hij langzaam den gang in ging en de kamerdeur dicht trok, sleepten zijn stappen over het marmer. Het leek hem of 't een ander geweest was, die hier vroeger vroolijk en onbezorgd gestoeid had met de kinderen, gelachen om Phine's onbeduidende bezwaartjes. Er was een floers voor zijn heldere oogen, en hij drukte zijn hoed diep over zijn voorhoofd.
Buiten was de wind bedaard nu, en de halve maan, kwam telkens uit de langzaam drijvende wolken te voorschijn. Beresteijn lag donker massaal tegen de grijze lucht aan. Hij reed er voorbij, en terwijl hij voortfietste over den stillen, donkeren weg, waar de wind de plassen gedroogd had, peinsde hij, hoog in zijn kraag, of misschien ooit in hun later leven, zijn jongens begrip zouden hebben van het offer van zijn leven, dat hij brengen wilde, om hen....
| |
XV.
In de voorkamer op Beresteijn zat, bij 't open haardvuur in den rossen vlammengloed, met zijn speelsch beweeg van licht en schaduwen over 't kleed: Paul van Heertsema, de lang verwachte. Hij zat
| |
| |
er, rustig en op zijn gemak, weggedoken in de weeke omraming van 't ouderwetsch gebloemd der zware diepe fauteuil, zijn beenen lagen behagelijk gestrekt in den warmen schijn, en hij vertelde van zijn ouders, van zijn leven, met dien gemakkelijken eenvoud, die hem, dien eersten avond reeds, geen vreemde meer deed zijn op Beresteijn. Dien middag, toen Nora, bleek, met groote ontroerde oogen thuis gekomen was, vluchtend voor den scherpen blik van haar vader, had zij in den hall plotseling tegenover hem gestaan. Hij bracht de herfstkoude mee in zijn kleeren, nat van de regen, maar zijn handdruk was warm, en op zijn ernstig gelaat vlood een glimlach toen hij zijn onofficieel komen, tegelijk met het telegram, dat zijn komst meldde, aan haar verklaarde. Zij had hem bij Grootmama gebracht en toen zij boven kwam, was daar Fee zoo stralend in haar blijdschap geweest, dat Nora haar eigen leed verdrongen had, om mee te deelen deze zonnige vreugde van Fee.
Van Heertsema was hun gast gebleven en de avond van dezen dag, zoo vol van indrukken, vond hen allen in een vredigen kring om 't vuur, bijeen. Nora had haar eigen stoel wat terug geschoven, zoo zat ze ongeacht naast Grootmama, die op haar ouderwetsch hoffelijke wijze, levendig causeerde met den gast. Ze bespraken familieaangelegenheden en de oude mevrouw van Rhoode met haar scherp geheugen wist van tal van figuren uit die voorbijgegane geslachten een spitse aardigheid of een merkwaardige bizonderheid te vertellen, waarnaar zij allen luisterden.
Van Heertsema bleek veel aan genealogie te doen.
Fee's kinderlachje schoot telkens parelend op, 't hoofd van den man wendde zich naar den kant vanwaar dat geluid kwam, en den glans in zijn oogen werd diep en innig.
De vlammen belichtten scherp zijn niet onknappe trekken, door de zorg en het buitenleven gebruind. Hij had een strenge, vastberaden plooi om zijn mond, die aan zijn uiterlijk een schijn van ontoegankelijkheid gaf, zoolang zijn gezicht in rust was, maar wanneer hij sprak, had zijn stem een rustige innemenden klank en de opslag van zijn oogen was zacht en helder. Hij was gekomen met de duidelijke bedoeling Fee weg te voeren van het groene stille Beresteijn, dat haar wereld was geweest tot nu toe, maar de weemoed van deze gedachte, versmolt onder de rustige verzekerheid die woog boven alle gewaarwordingen uit, dat het goed moest zijn als Fee ging met dezen man. En in hun samenzijn was een wondere verteedering. Nora bleef
| |
| |
den vredigen kring rond den haard aanzien. Telkens klonk een aardigheid of een grappig weerwoord op, boven het stemmengegons, en werktuigelijk lachte even haar mond mee. Maar haar gedachten gleden weg uit de behagelijke warme kamer, waar 't lampenschijn over de gezichten der huisgenooten vlood. Ze bleven ronddolen op een winderigen buitenweg waar de wind guur aanwoei en slierten van nevels hingen over de velden, waar koud het besef haar in 't hart gegrepen had, dat het nu gedaan moest zijn. Het scheen haar toe of 't de moeilijkste gang geweest was van haar leven en in doffen wanhoop had zij steeds maar bij zich zelf herhaald: ‘Ik ga weg. Ik zal 't Jeanne schrijven, bij haar kan ik altijd komen....’
O, hoe leeg en berooid, hoe armelijk zou zij staan, wederom in het oude leven, dat zijn glans had verloren. Zij wist het immers, voelde het vooruit als een bittere pijn, hoe zij gaan zou daargindsch, eenzaam te midden van 't drukst gewoel, in haar hart slechts de hongerende gedachte aan wat voor immer haar geest vastklampte: een eenvoudig laag wit huis, onder zwaar groen hout. En daartusschen die muren besloten, wat haar leven was, een lange, blonde mannenfiguur, met de even gebogen schouders, en de gullen lach van zijn gezonde levensvreugd.... die zij had gedoofd.....
Het was een weelde en een pijn tegelijk....
En terwijl zij daargindsch zich ten doode vermoeien zou met schijnverstrooïngen, een zich verdiepen en meeleven in de belangen van kennissen, waaraan zij in die korte afwezigheid ten eenenmale zich ontglipt voelde, zou hier in de dierbare omgeving van dit leven, dat zij had liefgehad, alles op den ouden voet voortgaan.
Daar bleef 't oude Beresteijn, dat bij al wat het had beleefd, de jaren door, thans ook borg de souvenirs van háár leven en haar liefde. Beresteijn, dat zijn stap had gevoeld, en zijn stem gehoord en dat haar op eenmaal zoo lief geworden was, als een gewijde plek, den vrome. En zij zou heengaan.... Zij die van de glanzende hoogte kwam, zou voortaan in de schaduw hebben te leven, alleen de herinnering aan wat zij had beleefd, met zich voerend, als haar eenigst kleinood. Zij kwam zich voor, als een pelgrim, die den moeitevollen tocht onder de menschen weer opneemt, heel de wereld lag daar voor haar als een dorre woestenij, waarheen zij den blik wendde. Alleen hier..... In dit dorpje..... waar ze 't eindelijk gevonden had..... En zij duwde 't van zich, zij strekte niet de armen naar wat zij grijpen kon. Zij vluchtte... omdat zij liefhad... ‘Omdat ik liefheb!’ zei ze zacht, bij
| |
| |
zich zelf na, en zij wist, dat hij zou begrijpen dit offer uit liefde, om hem.
's Avonds, bij 't uitkleeden, zei ze 't in opvallend snellen overgang op een opmerking van Fee, die leeg en onbeantwoord in de kamerruimte verging:
‘Zeg, ik ga de volgende week naar den Haag. Ik moet er eens uit. Jij zult me nu wel niet meer missen....’
Fee zag niet den smartelijke wringenden mond, in Nora's afgewend gelaat, dat bukte boven een lade.
Ze hoorde alleen den scherpen klank van 't ontroerd geluid, dat beefde bij 't laatste moeilijk gesproken woord.
En als een slag trof 't Fee in haar argelooze blijheid. Daar was 't weer, dat van Nora.... wàt?.... Had ze toch iets? En waarom begreep zij, Fee, 't dan niet?
‘O,’ zei ze, ‘ja? Ga je.... naar Jeanne?’
‘Ik denk 't wel.’
Fee's oogen, groot en glanzend in haar warm gezichtje verdoften. Middenin de kamer stond ze, de hand met den borstel viel slap langs haar lijf en zoo bitter neep haar dat onbegrepen leed van Nora, dat zij niet doorvorschen kon, dat zij als een wroeging bijna, zag haar eigen groot geluk.
Zij had het gevoeld, àl deze dagen, dat zij was gegaan met wat haar hart vervulde tot Nora: Daar was geweest naast Nora's fijnomvattend medevoelen waartegenover Fee haar vertrouwen stelde soms opeens een gereserveerdheid, een terugwijken als raakte daar binnen op eenmaal iets aan een wonde plek.
Dan zweeg zij dof, met een bitter lachje, of een smartelijke uitlating ontsnapte haar, waarvan Fee den grond niet doorzag. Maar voor ze nog den tijd had, zich erin te verdiepen, of rekenschap te vragen, had Nora zelf den indruk alweer uitgewischt, en met onuitputtelijke belangstelling schoof zij weer Fee's aangelegenheden voor, waarachter zij den eigen smart verschuilen kon. En Fee durfde er niet op terug te komen, hoewel 't haar even had verontrust....
Nu, in de wijde vreugde van den avond van dezen dag, die àlles beloofde, - Paul die gekomen was naar hier, om háár - nu stond het opeens weer voor haar, klaarder dan ooit: Nora leed.
O, en zij was al dien tijd slechts vervuld geweest van zich zelf en van Paul. Wat had ze haar alléén gelaten! Fee's gedachten werkten scherp en snel, gespitst door eigen ervaring. Had Nora..... En zij die
| |
| |
nu zoo gelukkig was, opeens. Als zij heenging bleef Nora heelemaal alleen.... Alleen op Beresteijn, wat een leeg en vreugdeloos leven was dat, en dat voor Nora!....
Als een snik brak 't op eenmaal uit Fee's keel, zoo overweldigend trof haar dit alles, en toen Nora ras zich omwendde bij dat geluid, klemde Fee zich, schreiend aan haar vast.
‘Nora, o Nora! ik dacht dat het alles even heerlijk was, en nu vind ik 't zoo vreeselijk voor jou!.... Maar misschien.... dat jij ook.... later.....’
‘Stil,’ zei Nora, met zoo'n rauwe stem, dat Fee, verschrikt haar armen losliet.
‘Zeg dat nóóit weer, Fee, hoor je, nooit....’
‘Nee.’ En nu schreide Fee weer om dat ontstelde bleeke gezicht van Nora, waarin de oogen star en wijd, een smart verrieden, die wel heel diep wortelen moest.
‘Ik ga maar naar bed,’ zei ze toonloos, geslagen naar de deur gaand.
Zij had gedacht, dat haar hart te klein moest zijn, om al het geluk te bergen, en nu op eenmaal was daar ontstellend, die zwarte schaduw die zij niet doorgrondde....
‘Fee,’ haperde Nora, met een poging tot vastheid in haarheesche stem: ‘Je moet niet denken, dat ik je.... je geluk.... misgun. Integendeel.... alles.....’
Fee knikte stom. Nee dat wist ze wel.
Maar toen ze later, door den dunnen tusschenmuur van hun kamers een geluid hoorde, zat ze star, rechtop in bed, en luisterde.
Onbedwingbaar braken in de andere kamer de lang verkropte emoties, van maanden uit, in hartverscheurend snikken.
En Fee, zelf gerijpt in de laatste weken, door het onnaspeurlijk liefdewonder, dacht:
Het was niet om haar, omdat zij heenging....
‘Zoo huilde je om geen.... vròuw.’
Voorover, op haar kussen gestort, lag Nora, en schreide heel den last van haar wanhoop uit. Haar tenger lichaam schokte. Ze was gebroken op eenmaal. Niets wilde ze meer zien, niets drong meer helder tot haar bewustzijn door, dan dit eene, dat zij nu eerst recht te bevatten scheen. ‘Nu ga ik weg, nu is alles uit.’ Een opstandige vertwijfeling joeg in haar op tegen het leven, dat haar sloeg in zijn wreedheid. En zij
| |
| |
schreide, zooals men maar eenmaal in zijn leven weenen kan....
‘Ik kan niet, o ik kan niet,’ kreunde ze halfluid, in machteloos verzet. Een heftig verlangen laaide in haar op. Ze drukte vaster haar hoofd in 't kussen. Ze moest. Onverbiddelijk drèef het leven haar voort. Ze zou heengaan en als een onafzienbare rij rezen, achter dit afscheid, dat de eindpaal van haar leven scheen te zijn, de dagen, de jaren, voor haar op. Ze was nog jong, hoevele wachtten haar nog? En ze dacht in haar verslagenheid, niets deerde haar meer, niets had verder haar belangstelling, haar hoop, haar verwachtingen, haar leven was dood. Daar bleef niets dan de immer folterende gedachte, dat waar zij ging, in diezelfde wereld, maar ver en onbereikbaar, leefde en werkte, zijn vreugden en zijn lijden had, die eene, die zij de liefde van haar leven geschonken had. De man, die in zijn rustige plichtsbetrachting háár beeld met zich voerde, dat hij hoog hield in herinnering. Hun wegen liepen uit elkaar, maar hun zielen gingen elkaar tegemoet.
En langzaam ontworstelde zich uit haar verward en overspannen denken, het begrip, dat haar eenig houvast was: dat hij 't háár danken zou, dat hij zijn ideaal niet had verloren. Alleen, als zij heen ging, kon ze dat redden.
Nog eenmaal verrees voor haar oog heel het monument van haar liefde, zooals 't in zomersche dagen langzaam opgetrokken was, uit wonderlichte vreugde en stilgenoten weelde, waarvan de weemoedige herinnering thans slechts tranen wekte. Ze zag haar geluk gaaf en vol, zooals zij het bezeten had, haar kostbaar eigendom voor eeuwig.... En tenslotte zag ze ook hun scheiding om liefde-wil ànders, grootscher, in 't licht van verzoening.
In de andere kamer was Fee lang ingeslapen, droomend toch van eigen rijkdom, die zich stil glimlachend had neergelegd op haar rustig gezichtje.
Beneden schelde de majoor, die niet slapen kon, om Willem. Nora hoorde hoe de deur van zijn kamer kraakte, onduidelijk onderscheidde ze 't stemmengemurmel onder haar. Toen waren weer Willem's stappen in den gang, viel de slapende stilte terug over het huis, waarin de trap licht kraakte, en de opgestoken herstwind schudde aan de buitenluiken.
En terwijl langzaam de uren vergingen, lag Nora met groote, brandende oogen in het kamerduister turend, en leerde de moeilijke les van het leven, dat door de offers en de ontbering heen ten slotte tot vrede leidt.
| |
| |
Ze schreide niet langer. Ze was heel kalm nu. En langzaam kwam tot haar wanhopige verslagenheid het besef van den oneindigen Macht, die de menschenlevens te samen voert en weer scheidt. Die de opperste leiding heeft over alle gebeuren en troost met dezelfde Hand, waarmee Hij slaat. Als een verzoening streek het over de felheid van haar smart, die blééf. Ze wist dat de last haar niet afgenomen worden zou, maar ze kon het dragen, ze wilde het dragen, zóó.
Op haar rug gelegen, dacht ze scherp en helder de bizonderheden van haar besluit uit, die in hun onbelangrijkheid toch zóóveel van haar krachten vergen zouden.
In gedachten stelde ze een kort briefje aan Jeanne op, een half woord was haar voldoende. Tegen Grootmama en Papa zou zij spreken van een afspraak, al lang gemaakt..... Het was heel natuurlijk, dat zij tijdelijk naar haar vriendin terugging en dat zij niet weer komen zou, dat hoefde later pas in orde gebracht. Ze wist immers zelf niet, hoe ze 't regelen zou, als maar 't moeilijkste achter den rug was, zou de rest wel volgen. Weer vloeiden over haar wangen, de tranen, die zich niet weerhouden lieten.
Drie dagen minstens zou ze nog op Beresteijn blijven. Ze kon toch niet vluchten, en zoo door haar eigen daad den armzaligen schijn, prijs geven, die zij hoog houden moest, om de haren, en voor hèm. Och, wat maakte het tenslotte voor verschil, of zij 't weten zouden.....
| |
XVI.
De morgen na den stormachtigen buiïgen nacht, was koel en helder. In 't dunne bleek-blauw was de roode zon waterachtig opgegaan, en goot haar glanzing over de volgeloopen voren tusschen de velden, 't rimpelende slootwater, dat de wind voortstuwde. Nora was op den gewonen tijd opgestaan. In de kille eetkamer, waar 't morgenlicht schel naar binnen viel door de hooge ramen, schaarde 't gezin zich om de ontbijttafel. Daar was Grootmama al op haar plaats. Ter eere van den gast zoo vroeg beneden, dacht Nora. Papa, kleumend zijn koude witte vingers in elkaar. Hij bood zijn smalle bleeke wang voor Nora's vluchtigen morgenzoen. Fee, over haar, zag op met evenbekommerde blik van haar donker-glanzende oogen. Nora zond haar een geruststellend glimlachje toe, en zij zag niet het zenuwachtig beven, van den tot een lachje geforceerden mond, in Nora's strak
| |
| |
gezichtje. Achter haar was van Heertsema opgestaan, slank en donker. Nora beantwoordde zijn groet, en schikte zwijgend op haar plaats. Grootmama schonk haar thee in. Er was een opgewekte stemming om haar heen, zij ving den luchtigen klank der woorden, maar hun beteekenis drong niet helder tot haar door.
Grillige schaduwen van het telkens wisselend zonnelicht speelden over den rood behangen wand, met zijn vaal-verschoten plekken. Op de plaats voer de wind voor de beukentakken, die bogen met droefgeestig beweeg, voorbij de ruit.
Fee maakte plannen voor een wandeling.....
‘Nee, Grootmama, niets te koud! Ik ben al buiten geweest,’ lachte zij frisch de bezorgde vraag der oude dame weg.
‘Ga je mee, Nora?’
Nora schudde van neen. Het lokte haar niet aan. Werktuigelijk hielp zij Papa, die een omslachtig verhaal aan van Heertsema deed, over een jachtpartij uit vroeger dagen. De namen van personen ontglipten hem telkens, en Nora, die 't alleen uit overlevering weten kon, schoot van den overkant der tafel te hulp.
Van Heertsema richtte ook het woord tot haar, en terwijl zij met hem praatte, voelde zij, hoe zij telkens huiverde, al smeulde in den haard 't vuur dat Willem voor 't ontbijt had aangemaakt. Een blauwe rook spreidde zich dunnetjes in de kamer. Grootmama verzocht Nora, er een turf bij te leggen, en kouwelijk spreidde Nora haar handen boven de vlammen. Beer had zich 't warmste plaatsje gekozen, vlak bij 't vuur. Lui stond hij op, toen hij Fee het brood zag brokkelen in zijn bak. De majoor vouwde zijn courant open. Juffrouw Koosje bracht een warme stoof voor Grootmama..... Het had dien nacht gelekt op den zolder, vertelde zij, en de majoor wilde een boodschap naar 't dorp hebben, om 't na te komen zien. Met zijn gewone kleine dagelijkschheden, ving het leven op Beresteijn weer aan, en in een gevoel van vereenzaming plots, schoten Nora's oogen weer vol tranen. ‘Ik hoor er niet meer bij,’ dacht ze stil.
Boven op haar kamer was Nora aan het pakken gegaan. Het ging niet vlot. Telkens betrapte zij zich erop, dat zij werkeloos voor de geopende kást stond, haar gedachten mijlen ver. Met een frons bezon zij zich dan, dwong haar afwezige hersenen tot het uitdenken van haar practische zaken. Werktuigelijk stapelde zij haar bezittingen op het leege bed.
| |
| |
‘Mijn schrijfportefeuille.... Portret van Mama..... Handschoenendoos..... Zakdoekencachet..... wat nog meer?’
Na het ontbijt was zij naar Papa's kamer gegaan, en had hem kwasi luchtig meegedeeld: ‘zij had een invitatie van Jeanne van Nooten, wilde eenigen tijf bij haar logeeren gaan.’ De majoor zweeg ontstemd op dit bericht, dat hem sloeg als een teleurstelling. Nora wèg, en hij dan? Liet zij hèm dan alleen? En waarom moest dat nu zoo plotseling? Hij wilde een knorrig antwoord geven, maar Nora's stem wonderlijk bedwongen bij het zoo eenvoudig voorstel, deed hem scherp en snel naar haar opzien. Nora stond voor hem, zoo strak en wit en zonderling gesloten, dat hij ontsteld zocht naar de reden van haar onverwachte bewogenheid.
‘Dat moet je dan maar doen, kind,’ zei hij enkel.
Nora, murw, onder zijn toegevendheid, was al bij de deur.
‘Beresteijn schijnt je toch maar niet te kunnen houden,’ zei hij met een gramstorig lachje, haar achterna, bezeerd toch, door haar zoo duidelijk verlangen.
‘Nee, Papa.’ Haastig trok Nora de deur dicht, en zocht den weg naar boven. Hij had gehoord aan haar gesmoord geluid, dat zij schreide, en ontstemd, uit zijn evenwicht gebracht, bleef hij naar de deur zitten kijken, waardoor zij was heengegaan.
Nora was moeilijk te begrijpen. En hij dacht, het was moeilijk voor een man als hij, om dochters te hebben. Euphémie was een zoo zachte, volgzame natuur geweest......
Wat was dat nu, met Nora? en net nu hij zich tevreden gesust had, met de gedachte, dat zij bij hem bleef, als de winter kwam, met zijn dagelijkschen last van eentonigheid en allerhande ergernissen.... Altijd hem voor feiten stellen. Als zij eenmaal ging, wanneer zou ze terugkomen? Hij bleef stil, tobberig voor zich uit zitten denken, toch meer verontrust door Nora's gedrag, dan hij zich toegeven wilde. Over zijn egoïste gevoel van te kort te worden gedaan, vielen zijn gedachten telkens terug naar dat bleeke gezichtje met de behuilde oogen en hij vorschte naar den oorzaak van die tranen. Ze was hem 't liefste met al haar grillen en stemmingen, haar altijd onvervulde behoeften, waarmee zijn andere kinderen hem nooit lastig gevallen hadden.
De dagen zouden lang zijn zonder haar. Hij had haar noodig. En dat juist nu, nu hij met haar spreken wilde van Fee.... Het ergerde hem, dat alles tegelijk kwam. Wat die lange jongen beoogde met zijn bezoek op Beresteijn had hij al lang doorzien. Hij was hem niet on- | |
| |
genegen. Hij zou Fee hebben, als het kind er dan haar hart opgezet had. Met een weemoedig lachje bedacht hij dat ook Fee, zelfs Fee, hem in den steek ging laten.... Maar Nora wilde hij bij zich houden.... Nora die niet gelukkig was.... En hij begreep niet waarom.
's Middags vierden zij in eigen kring het engagement van Fee met Paul van Heertsema. Grootmama schreide van aandoening. Fee, het kleintje! Hoe levendig herinnerde zij zich den kouden Maartschen dag, dat Ernst zijn moederloos drietal bij haar op Beresteijn had gebracht. Fee, 't smalle tengere poppetje, met de grappige donkere krullen rond haar ernstig kindergezichtje had zich wat verstopt achter de beide andere zusjes, slanke opgeschoten kinderen al, met lange blonde haren. En zij herinnerde zich, als was 't gisteren, hoe zij 't kleine schuwe vogeltje in haar aandoenlijk rouwjurkje op haar schoot genomen had. Hoe had dit kind zich later aan haar gehecht. Kleine Feetje, met haar aanhankelijken aard en speelsche maniertjes, door al de jaren heen haar lieveling gebleven.... En was dat kleine ding nu... ging die...... Ontroerd sloot zij haar in haar armen, omhelsde ook den langen ernstigen man, die Fee liefhad, en die haar welkom was, als een ver lid van haar geslacht.
En tenslotte trok zij ook Nora naar zich toe, en kuste weg, de lichte ontstemming van dien dag, dat zij zich wat verdrietig teruggetrokken had, tegenover Nora's stroeve ontoegankelijkheid, die elk vertrouwd gesprek ontweek. Zij had niet begrepen, dat Nora ineens naar Jeanne wilde gaan, terwijl zoo groote dingen stonden te gebeuren in huis, maar haar onuitgesproken vraag verstomde voor de strakke gelatenheid van Nora's bleek gezichtje, waarin de oogen, smartelijk, wijd stonden. Zij schudde het hoofd als zij Nora dien dag, fel hoorde ophitsen bij de geringste hindernis, om daarna opeens weer zoo week en bewogen te zijn, dat haar geprikkelheid de oude vrouw verontrustte.
In de stille uren van den-namiddag had zij bekommerd gezocht naar den oorzaak van dit leed, waarbij Nora zoo duidelijk, alle medegevoel weerde. Zij dacht, terugschouwend over de laatste weken. Nora had wel meer iets over zich gehad, dat ze, niet had kunnen verklaren, en 't stemde haar verdrietig en 't hinderde haar, dat zij niet helpen mocht, noch kon doorzien.....
Nu streek haar hand, verzoenend even, over Nora's smalle rechter, die op tafel lag. Nora hield zwijgend die hand vast en zij lachte,
| |
| |
onvast, haar ontroering weg, toen Fee een vroolijke opmerking maakte.
En later, kon zij ook onbevangen spreken van haar uit logeeren gaan.
‘Niet te lang blijven,’ verzocht Fee ondoordacht.
Van Heertsema veronderstelde schertsend, of zij Nora, als ze eenmaal was in den Haag, wel terug zouden zien voor 't Kerstmis was?
Nora lachte hoog. - ‘Nee, niet voor Kerstmis.’
Haar oogen zagen leeg voor zich uit, gericht slechts op wat heel den dag als een eindpaal voor haar geest stond: ‘Vrijdag, Vrijdagochtend.’
Ze had gedacht, dat ze ze vast zou willen houden, die drie laatste dagen, nu, aan 't eind van den eersten, zei ze zich vermoeid: ‘Zóó kon ze 't niet uithouden.’ In deze bekende omgeving, waar ieder uur vervuld was van onwillekeurige berekeningen, elke bel haar in gewoonte doen deed ophooren, iedere stem haar verschrikte, zou zij nooit de kracht hebben. Beter weg, dan deze nabijheid, die de afstand tusschen hen slechts vergrootte.
Zij had niet den moed gehad, om uit te gaan. In troostelooze ononderbrokenheid waren de leege uren op Beresteijn vergleden. In haar gevoel vloeiden zij te samen tot ééne lange marteling en zij dacht: Al de toewijding en de gehechtheid der haren konden haar niet houden thans. Zij onderscheidde wel de zachte, teedere verschooning, waarmee zij haar ontzagen in dit moeielijke uur van haar leven, dat haar stroeve afwering hen had gewond, maar zij kon niet anders.
Met haar droef geheim zat zij alleen tusschen hen in en haar vermoeide hersenen grepen naar 't eenig rustpunt dat zij zag:
‘Vrijdag, Vrijdagochtend, dan was 't uit.’
(Wordt vervolgd)
Carla v. Lidth de Jeude.
|
|