| |
| |
| |
Doden met verlof.
Roman (Vervolg).
Zesde hoofdstuk.
Thea Schumacher had niet gelogen, het was geen berekening, geen koude koketterie geweest, toen zij Heinrich zei: dat zij niet méér wilde beloven dan zij schonk en niet méér wilde schenken dan zij kon. Zij had 't hem anders willen zeggen, zij had het hem willen verklaren, in een plotselinge, felle behoefte eerlik te willen zijn tegenover een eerlik man, een jongen haast nog. Zij was te kort geschoten, zij had het niet gekund. Want al kende zij zichzelf en de onbestendigheid van haar liefde, - die kennis was niet zo diep als zij wel meende.
Thea kende haar eigen zwakheid, maar waande die kleiner dan zij in waarheid was. Haar jeugd, verklaarde dit gebrek aan zelfkennis maar ten halve. Want zij had meer beleefd, dieper geleefd dan menige tien jaar oudere vrouw, die van een losjes-gedragen jeugd, in een gemakkelik huwelik is gegleden.
Zij wist dat haar liefde voor Hellmuth, voor anderen, tot nu toe grillig, wisselend, onstandvastig was geweest. Zij wist niet dat zijzelf daaronder leed. Soms kon zij er zich zelfs over verheugen: jong, mooi, sterk, vol geestkracht voelde zij zich dan opgewassen tegen alles en iedereen, en was het haar innerlike hoog-gedragen trots, dat zij ànders was dan andere vrouwen; dat zij liefde wegschonk en weer terugnam, naar haar wil en welbehagen.
En toch.... toch proefde zij soms bittere nasmaak bij het herdenken van haar geluksdagen met Wegener in Berlijn, of bij de herinnering aan haar kortstondige droom met Hellmuth, toen zij pas hier in Sinzheim was. O, het leed was geleden: Hellmuth en zij waren vrienden gebleven, vrienden die elkaars zwakheden kenden
| |
| |
en vergaven. Maar was het niet nog meer een zich groot-houden tegenover elkaar en de buitenwereld, dan een volkomen overwinning? Als Thea aan Hellmuth dacht, zag zij allereerst: trots en hardheid. Trots en hardheid bij één die noch hoogmoedig, noch trots was. Zij zag hem nu eenmaal zo, door de lens van hun zielsgebeuren.
Hij van zijn kant vond Thea wispelturig en koket. Te goeder trouw had hij Heinrich Marti daarvoor gewaarschuwd. Zij wàs het, hij had het ondervonden. Maar dat dit schijnbaar zo lichte spel van koketterie een zwaarderen tragiesen achtergrond had, niet enkel was een spel van avontuurlik genoegen, - dat kon een Hellmuth in zijn jongen eenvoud niet peilen. En Thea zelf voelde het leed in haar ontrouw zelden; slechts in enkele ogenblikken flauwde het bij haar op: dat niet dit de zuivere uitmonding was van haar diepsten drang. Zij zag de eigen verschijning als die van een bergklimster, jagend van de éne top naar de andere, hunkerend naar korte, hevige verrukkingen en vervoeringen; maar tegen den avend voert het rotspad naar een vochtig dal, waarin door de opstijgende dampen de sterrenhemel wordt verduisterd. De klimmer vraagt zich af waarom hij niet kon blijven op de toppen.... En weet geen antwoord op die vraag.
Telkens, in stiller uren bloeide weer de hoop bij Thea op, dat haar liefde wat anders zou wezen dan het jagen naar een blinkende onherbergzame sneeuwtop.
‘Reken niet op mij....’ had zij Marti gezegd. Meer had zij niet kunnen uitbrengen. Felle vlaag van eerlikheid had die woorden uitgedreven. Maar een tegenstroom had verdere woorden terug geduwd. Zij vroeg zich ter nauwer nood af, waarom zij zweeg, was blijven zwijgen; zij dacht er niet meer over na, aarzelig, afkerig woorden te zoeken voor haar schuchtere hoop: dat hij, Heinrich Marti het eindelik zou zijn.... Want dit was de vrome verwachting die telkens weer doorblauwde aan het wolkig uitspansel van haar denken.
Het was of voor deze tengere, slank-bewegelike vrouw, liefde iets te groots, te machtigs was om geheel te bevatten. Zij kende van haar liefde het onstuimige, het oprechte moment, het wisselvallige en de duizelende vervoering. Doch zij wist niet, zij vermoedde zelfs niet in de vage verte, hoe eng haar genegenheid verbonden was met haar wild-heftige droom van een gelukkige wereld en met het heldhaftige in hen die voor die droom de vuurlinie willen ingaan.
| |
| |
De arbeidersbeweging was haar wereld geworden. Hier en in alle andere landen die zij kende. Dat iemand van wien zij hield een strijder was, - sprak van zelf. Andere mensen bestonden niet voor haar. Zij had nooit, ook niet in de jaren vóor de omwenteling, anders aan hen gedacht dan als aan vijanden. De wereld was in tweeën gespleten. Daarom was hij eenvoudig: hier woonden de beesten, ginds de nieuwe mensen.
Van Hellmuth was zij pas gaan houden, toen zij van hemzelf en anderen gehoord had, hoe onvermoeid en met welk een durf hij had gewerkt, vóór de grote dag voor Sinzheim aanbrak. Toen zij hoorde, dat Hellmuth drie jaren lang als soldaat mee oorlog had gevoerd en dien tijd gebruikt had om heimelik vlugschriften te verspreiden achter het front; hoe hij, de eenvoudige arbeider, moeizaam Frans had geleerd, enkel en alleen om onder de franse krijgsgevangenen te kunnen werken; hoe hoofdofficieren op hem hadden geloerd, hem hadden overgeplaatst naar gevaarlike en nog gevaarliker punten van het front, in de hoop dat een vijandelike kogel.... Toen had Thea een plotselinge genegenheid voor dien jongen in zich voelen branden; hem, den jongen die niets gewend was, die al van zijn veertiende jaar af voor zichzelf moest zorgen, hem schonk zij een oplettendheid, een tere aandacht, die hem trots en dol maakten van ongekend geluk.
Als zij in die dagen aan Hellmuth dacht, drongen de oude als kind aangehoorde bijbelwoorden zich op: Mijn liefste is blank en rood, hij draagt de banier boven tienduizend. Jong en driest had hij zich in het avontuur met haar gegooid. Uit één beker hadden zij broederschap gedronken, met volle, gretige teugen.
De ontnuchtering was gekomen; eerder dan iemand kon denken. Zijn ijdelheid werd gestraft. Maar ook alleen zijn ijdelheid. Zij, Thea, ging van dien tijd af - bij hem en anderen - door voor de kokette die met Hellmuth gespeeld had. Maar die zo spraken, zagen niet hoe veel eerder zijn krachtige, levenslustige natuur zich had hersteld dan haar gevoelige meisjes-hartstocht, welke in haar wezen zo in 't geheel niet gelijkt op die van den stoeienden jongen hond...., den hond die woont in bijna elken man.
Zij had met Wegener in Berlijn gebroken toen die haar teleurstelde: toen hij het leven en het avontuur van het leven niet aandurfde.
Doch zó was het haar in haar liefde met Hellmuth, niet vergaan. Die had haar nóóit teleurgesteld. Hellmuth was en bleef als zij:
| |
| |
bereid alles te wagen. Moed en opoffering waren hun beiden gemeen. Maar het was ook het enige dat zij in elkaar begrepen. Te ver stond ten slotte zijn gevoelsleven van het hare af; en hij vatte nog minder van haar. Het was hem vreemd en raadselachtig dat Thea zo weinig lichamelik-passioneel was; zo veel, veel minder dan haar spontane toenadering hem en alle echte mannen deed vermoeden. Hij wist daar maar éen verklaring voor - de verkeerde -: koketterie.
Toen zij Wegener voor goed had verlaten, waande Thea zich wijzer dan te voren: zij hield van een man die moedig was, - zij ging hem verachten als hij een lafaard bleek.
Toen Thea met Hellmuth had gebroken, voelde zij zich ontwricht, wanhopiger dan ooit. Waarom hield zij niet meer van hem? Waarom moest zij vervreemden van dezen jongen, heerliken durfal? Toch wàs het zo: zij verloren elkaar meer en meer. Zij zag het langzaam opbranden, verschrompelen, verkronkelen.... en koud en donker werd het in de haard.
Hoeveel moed zij ook bezat, voor één ding miste zij den moed: over zichzelf na te denken, tot het bittere uiterste toe. Het bruisende, jachtende Sinzheimer leven liet haar geen rust. Maar zij wilde ook niet met rust gelaten worden. Zij wilde lachen, over haar snikken heen, zij wilde lachend wegwerken, voortwerken. Zij wilde mee helpen tillen de stenen van het grote nieuwe gebouw, al waren die bonken en blokken nog zo zwaar, te zwaar misschien voor haar krachten. Zij deed wat zij te doen vond, zij werkte dag-in, dag-uit: Invallen voor verhinderde sprekers op meetings en vergaderingen; strooibiljetten opstellen of verspreiden. Dan hielp zij Lilienfeld met de krant, dan Seydl, dan weer Bartold Schwarz. Ieder bewonderde haar bewegelike propagandistiese ijver, haar onstuimigheid, haar onvermoeidheid. Dat zij geen blijvende vertrouwenspost kreeg - zelfs niet van Seydl - griefde haar meer dan het haar speet. Zij deugde voor spontaan, steeds wisselend werk, meer dan voor arbeid die geregelde, schijndode plichtsbetrachting vereiste of omzichtig beleid.
Den morgen, na den nacht die haar met Marti had verenigd, voelde Thea zich gelukkig. Gelukkiger dan zij in maanden was geweest. Maar zij wilde er niet over nadenken, - bang voor haar eigen beelden en voorstellingen.
‘Ik wil mijn geluk genieten, - niet er over filosoferen,’ zei zij tot zichzelf.
| |
| |
Zij haastte zich naar Alex Sturm, van wien zij een briefje had gekregen, dat hij op haar hulp hoopte en zij glimlachte enkel als de herinnering van haar nieuw en onverwacht geluk aan haar voorbij schoot.
Marti had bij de Hechtplatz afscheid van haar genomen. Hij voelde zich vreemd-blij, dromerig, minder bereid tot werken dan anders. Bij de ontzaglike en ellendige moeilikheden waarmee Sinzheim te kampen had, leek hem zijn geluk haast iets onverdiends, een groene tak te midden van dood hout. De lucht boven Sinzheim hing laag, grauw bedekt, het asfalt der onrustige straten was nog nat glimmerig van gisteren. Het regende nog niet. Hij verbeeldde zich het kanon uit de verte doffer, dreunender te horen dan vorige dagen.
Tegen zijn sekretaris die hem hetzelfde zei, lachte hij: ‘Nonsens’.
Een briefje van Rantzau vond hij op zijn werktafel, een briefje waarin Marti tussen de regels door kon lezen, dat de pogingen om de industrie op gang te krijgen, hernieuwd moesten worden. Marti werd er wrevelig onder. Wat had dat nu voor zin, om dat zo terloops te laten voelen? Vijf minuten praten, en hij kon Rantzau zelf tot de erkenning brengen, dat 't een onmogelikheid was. De industrie....! Alsof ze al niet blij mochten wezen dat het verkeer 'n beetje liep en dat er met wanhopige moeite wat landbouwprodukten los te krijgen waren. Hoe dikwels had Norbert Forster niet vergaderingen gehouden met slecht begrijpende arbeiders, met heimelik tegenwerkende ingenieurs. Hoeveel plannen had hijzelf in zijn eerste Sinzheimer weken niet uitgewerkt. Medewerking? O, hij wist precies op wie hij rekenen kon. Er waren in de arbeidersraden kerels die tien, twaalf uur per dag wilden werken. Maar er waren er nog meer op wie in 't geheel niet te rekenen viel. Ingenieurs waren er welgeteld in heel Sinzheim twee onder de partijgenoten en dan nog tien of twaalf zo als Leibnitz; lui die niet op regeringsstandpunt stonden en bij de gratie wel wilden werken; mits de arbeidersraad hun niet te erg tussen de benen liep.
Hoe kon er op die manier iets gebeuren? Dat moest Rantzau toch zèlf begrijpen! Er gebeurde dan ook niets in de industrie. Gebrek aan grondstoffen, gebrek aan steenkolen, gebrek aan arbeidslust en arbeidskracht. Enkel in munitiefabrieken werd hard gewerkt - tegen hoog loon en extra levensmiddelenbons - voor het rode leger. De enkele anderen bedrijven die op gang waren en
| |
| |
geleid werden door een regerings-ingenieur en een arbeidersraad leverden zeer weinig af. En het geproduceerde ging daarheen, waar het brandend nodig was: naar het leger.
Terwijl Marti de verdere brieven en dokumenten doorkeek, reikte hij Rantzau's brief aan zijn sekretaris, leuk-onverschillige kwant, uit de jeugdbeweging gerekruteerd. Ook die begreep de toespeling dadelik:
‘Laat-ie d'r maar een ezel voorspannen. Dan loopt de boel wel,’ spotte hij.
Marti besloot bij zichzelf, maar eens aan Brandt, den sekretaris van Rantzau te vertellen dat de baas zulke opmerkingen in het vervolg in moest slikken.
‘Is er al een ochtend-bulletin van het front?’
Neen, dat was er nog niet. Het bleek Marti uit de stukken en uit gesprekken met zijn assistent, dat ook om andere redenen een onderhoud met Brandt nodig was. Hij dacht even na: van ochtend twee conferenties met hoofdambtenaren; van middag vergadering van den ekonomiesen raad, die hij wel zou moeten presideren, als Forster weer niet kwam. Laat in den middag zou hij dan pas Brandt kunnen spreken. Hij vroeg dus zijn sekretaris telefonies een bijeenkomst met Brandt te bepalen voor van avend zes uur.
Het gelukte hem niet dien middag nog naar Brandt te komen. De zitting duurde zó lang, dat Marti om half zes liet aftelefoneren. Des avends negen uur toog hij op goed geluk naar Brandt's woning. Thea had hij den gehelen dag niet gezien.
Toen de huishoudster hem vertelde, dat Brandt naar een lezing van Gertrud Faucherre was in Zaal A van het Volkshuis, aarzelde Marti even. Zou hij óók daarheen gaan? Hij vreesde een verloren avend. Wat Gertrud Faucherre te zeggen had, was allicht voor een half-ontwikkeld arbeiderspubliek bestemd; popularisering van Dietzgen's opvattingen, die hij even goed bij Dietzgen zelf kon naslaan; als hij daar ooit nog tijd en lust voor zou krijgen.
En toch.... hij aarzelde. Zonder dat het hem bewust werd, ging er van haar naam een geheime bekoring uit....
Wist hij wel genoeg van Dietzgen? Moest hij niet nodig Brandt spreken, al was het maar heel even?
Dien avend laat, ging hij mee naar Gertrud' Faucherre's woning aan den rand van de stad. Duidelik klonk door de nachtelike stilte
| |
| |
de stem van het kanon, toen Gertrud hem vroeg even haar aktentas vast te houden en zij de sleutel in de oude huisdeur stak. Het huis deed Heinrich Marti aan oude Züricher burgerhuizen denken; die eikenhouten, antieke deur met sierlik koperbeslag, - zo zag je ze in de oude buitenwijken van Zürich ook: Hottingen, Fluntern, Wipkingen.
Zij liet hem in haar studeerkamer, maakte licht. De vergelijking met de vrouwenkamer waar hij den vorigen avend had doorgebracht, drong zich aan Marti op. Ook hier soberheid, maar een gewilde, streng-ordelike. Veel van deze simpele meubels waren waarschijnlik veel kostbaarder geweest dan de eerste indruk deed vermoeden. Op de met studieboeken en manuskripten bedekte schrijftafel, stond een vaas met frisse bloemen. Nog op twee andere plekken van de kamer waren bloemen geschikt: bloemen van het seizoen, uit eigen of naburige tuin, met liefde geschikt en daar neergezet.
Lange en hoge open kasten vol boeken, gaven een rustige stemming aan het vertrek.
Een der eerste dingen die Marti opviel, toen Gertrud Faucherre tegenover hem aan haar schrijftafel zat te praten, was haar blanke roofdierengebit en in wonderlik tegenstelling daarmee: de zachte ogen. Het gezicht met de brede, haast mannelike trekken, onder de boog van grijzend haar, glimlachte zelden. Zij had de eigenaardige verloren blik die ook Seydl meestal had. Maar niet de gespannen strakke holten van zijn ogen; de hare waren zachter van uitdrukking, zij schenen te turen naar een ver hoog doel, gelijk vrouwen op oude Italiaanse schilderijen.
Zij had bij het binnenkomen de zwarte vierkante gaten der openstaande vensters dichtgedaan: de iele lentenachtlucht en de doffe stem van 't verre front waren daarmee buitengesloten.
Zij wreef zich huiverig de fijne handen, terwijl zij aan de schrijftafel ging zitten. Marti wees zij een lage, gemakkelike zetel aan, daar dicht bij.
‘Ik verlang zo naar den zomer en naar de zon. En duizenden mensen, - misschien onbewust.’
Haar stem klonk zacht, bijna verstrooid. Haar ogen zochten langzaam de kamer door, bleven dan weer rusten op Marti. Het was haar aan te zien, dat haar gedachten bezig waren met iets anders, en inderdaad wijlden zij nog half bij de groene stranden, waarvan zij dien avend in de aandachtige zaal had gesproken: die van geloof en vertrouwen.
| |
| |
Het was Marti alsof zij hem beschouwde als een afgezant van wat er nog gebrekkigs was in de nieuwe in opbouw verkerende gemeenschap. Zonder opzet en zonder het te weten, keek zij koelverwijtend, haast vijandig hem aan:
‘'n Kleine boel hier in Sinzheim, vindt u niet? Ziet u de grote lijnen nog, of bent u al helemaal in het peuterige, materiële gedoe opgegaan? - Of ondergegaan,’ voegde zij er zachtjes bij.
Marti wist niet goed wat te antwoorden.
‘Het kleine werk moet ook gebeuren,’ zei hij ten slotte ietwat stroef. ‘Als iedereen zei dat het kleine ploeterwerk hem te min was....’
‘O zeker, - het is een beetje 'n luxe-standpunt in zulk een hachelike tijd. Maar zo onder vier ogen mogen we elkaar toch wel eens zeggen, nietwaar: dat er veel te veel geharreward wordt om personen en belangetjes en dat we oorspronkelik toch allemaal zijn uitgetogen: niet om personen en belangen te bevechten, maar om te komen tot een hoog, ver doel: de bevrijding van de mensen.’
‘Gelooft u dan dat wij wat anders doen?’
‘Neen, dat geloof ik niet,’ antwoordde Gertrud na enig nadenken. ‘Het is wel bevrijdingswerk. Maar het is toch zo laag, het gaat zo langzaam, het is zo stekelig. Het is zo veel kleiner en moeiliker en 't gaat zo veel langzamer dan wij éen van allen in vroeger jaren gedacht hebben. En dan.... ja, dat is ook weer iets dat je alleen in je binnenkamer mag zeggen - ik voel het allemaal als nog zo plat, zo materialisties, zo.... goddeloos. Begrijpt u me?’
Het overviel Heinrich Marti min of meer; spotgedachten wrevelden in hem op. Aan den enen kant had hij altijd verlangd Gertrud Faucherre te ontmoeten, maar nu schoten hem onwillekeurig de minachtende kwalifikaties te binnen: utopiste, blauwe idealiste, - die Thea, Schwarz en anderen voor haar over hadden.
Het goddeloze, het platte van de revolutie.... maar dat zei de eerste de beste dominee ook! Hij dacht nog eens na over haar bedoeling, toen hij weer haar stem hoorde:
‘Het is ook moeilik voor u om er in te komen in wat ik zeg. Als u van avend mijn lezing gehoord hadt, zoudt u wel begrijpen wat ik meen. 't Is dáárom zo moeilik: omdat u zelf tot de mensen hoort die het hardst werken in heel Sinzheim, die dag-en-nacht klaar staan voor de materiële, harde zorgen van het land. Uw werk lukt, -
| |
| |
geheel of voor een deel. Dat is iets heerliks voor u. Maar als er dan een ander komt - en dan nog wel een vrouw! - die zegt dat al wat je doet maar klein werk is, enkel maar voorwaarden scheppen tot de vernieuwing der geestelike wereld.... dan klinkt dat net alsof ze je werk onderschat of minacht. Is 't niet zo? Maar ik vind prakties werk volstrekt niet iets gerings. Ik zeg alleen maar dat het prakties is, - dus niet het hoogste. Vergeleken bij het geweldige doel dat wij vroeger allemaal voor ogen hadden - en dat ik nog voor me zie en u toch zeker ook? - is het materiëel werk, en dus ook materialisties werk.
En daardoor en vooral ook door den opgedrongen strijd, zie je nog zo helemaal niets van een innerlike ommekeer, van een revolutie der geesten.’
Marti zweeg. Het was zo geheel andere taal dan hij dageliks om zich heen hoorde, dat hij niet wist wat te antwoorden. Een ogenblik dacht hij erover de hele teorie waarop hun beider overtuiging opgetrokken was.... te gaan uiteenzetten; maar aanstonds liet hij dat plan als belachelik varen.
Het zou voor haar, voor de begaafde Gertrud Faucherre, haast een belediging geweest zijn. Zij kon die teoriën en reeksen van redeneringen toch immers wel dromen; dat verovering van den staat het eerste was om te komen tot de materiële, sociale, ekonomiese omwenteling. En eerst daarna kon er sprake zijn van....
Zij scheen zijn gedachten te raden.
‘U zult zeggen: Wat wil je dan? Maar ik wil helemaal niets of ten minste heel weinig. Ik zeg alleen dat het mij allemaal erg tegenvalt en dat dat niet maar zo'n persoonlike kronkel in mijn hersens is. Er zijn er velen die er net zó over denken. Rantzau, Sturm, Gsell, Vohsen, Clara Marlo.... niemand had gedacht, dat er nà het grijpen van de staatsmacht nog zo verwoed gevochten zou moeten worden. Misschien hebben we 't vroeger nooit zo onder woorden gebracht.... maar we hadden toen toch allemaal het voorgevoel, dat de burgerliken dadelik na de grote Kladderadatsch in hun hemd zouden staan! Door niemand bemind, door iedereen gehaat. Maar dat leek naar niets! Ze hebben aanhang van boeren, van intellektuelen, van sociaal-patriottiese arbeiders, van duizenden kleine burgers en van haast alle vrouwen.’
Marti moest denken aan zijn gesprekken met Lankhout in Indië: Had ook hij niet onderschat den strijd die nà den dag der revolutie nog gevoerd moest worden?
| |
| |
Hij knikte toestemmend.
‘Ik geloof dat het goed is,’ ging Gertrud Faucherre, steeds op denzelfden eenvoudigen, zacht-nadrukkeliken toon voort, ‘boven alle kleine episoden van den strijd uit, te wijzen op het grote dat ons verenigt. Ik voel dat dat werk is voor mij. En daarom doe ik het. Ik spreek haast elke week wel vijf of zes middagen en avonden, dan hier, dan daar. Het onderwerp is verschillend: Onderwijs, opvoeding, geestelik leven, godsbegrip. Maar de geest waarin ik over die dingen spreek, is die van verzoening en eenheid. Niet van strijd. Strijd alleen waar het onvermijdelik is. En dan ook dapper vechten. In het begin was de regering niet eens zo erg op mij gebrand. Rantzau is een man met 'n heldere, fijne geest.... en toch gaat hij op den loop als hij den naam God ziet. 'k Begrijp het wel. Hij is grootgebracht in het ateisme en heeft van kerk en godsdienst allerlei gemene trucs gezien om het volk dom te houden. En zo is hij een vijand geworden van alle religie. 'k Herinner mij nog, hoe hij gloeide van verrukking toen een Franse minister 'n jaar of twintig geleden in de kamer beweerd had dat hij de lichten van den hemel gedoofd had en dat geen schepsel ze weer zou opsteken! Zo is 't met haast alle partijgenoten. Maar Sturm en Hellmuth en anderen begrijpen mij beter, en nu zorgt de regering ervoor dat ik in elk dorp en elke stad de mooiste zalen krijg of de kleinere kerkgebouwen. En dan spreek ik eigenlik het liefst over een verhaal uit het Oude Testament of zo.’
Zij zwegen beiden. Het was Heinrich Marti, of hij in deze kamer met de bloemen en de boeken haar stem hoorde, nog nadat zij had uitgesproken.
‘Kunt u zich begrijpen,’ hervatte zij nog zachter, ‘dat ik mij soms bij u en de anderen niet tuis voel? Maar dan denk ik maar: och, bij de anderen, bij de burgerliken, voel ik mij nog veel, véél minder tuis. Er staat ergens in Faust: die schrecklichste Gesellschaft lässt dich fühlen, dass Du ein Mensch mit Menschen bist. Maar ik kan u zeggen: Ik heb ogenblikken gehad bij mijn zogenaamde soortgenoten, bij mensen uit het milieu waarin ik ben opgevoed.... dat ik zelfs dàt niet meer kon voelen. U misschien ook wel. Als die met elkaar aan 't praten waren, voelde ik waarachtig niet meer dat ik een mens was met andere mensen.’
‘Hebt u bij ons nooit dat gevoel?’ vroeg Marti.
Voor het eerst plooiden tot een glimlach zich de brede trekken
| |
| |
op het geel-bleke gezicht van Gertrud Faucherre. Zij antwoordde met de wedervraag, hoe lang Marti al in de beweging was.
‘Pas drie jaar, zegt u? 't Is kort. Maar toch al tijd genoeg om illusies gehad te hebben. En désillusies. Van Rantzau en van anderen weet ik, dat u niet zo grof van snit bent als vele anderen.... Anders zou ik dat ook allemaal niet tegen u gezegd hebben. Ik heb 'n gevoel alsof ik u allang ken: door Rantzau, door Seydl, Sturm, Hellmuth. En dat gevoel laat ik mij niet ontnemen.
Désillusies gehad? Nu, natuurlik. Grote, heel lelike. Maar dat is ook weer zo'n punt van trots: Niet daarover te praten. Vooral niet in 't openbaar.’
‘We zijn hier niet in 't openbaar,’ glimlachte Marti.
Zij zweeg, keek hem even aan; doch dan dwaalde haar blik naar de boekerij en bleef daar rusten. Hoog stonden de zachtbruine pupillen haar in de oogkassen. Dan beleed zij, hoe zij zich onder de arbeiders altijd tuis had gevoeld. Dat waren mensen, waarachtige mensen. Maar het kon haar vaak zijn alsof zij bevroor, zodra zij bij de sektariërs zat. Zij wilde geen Sinzheimer namen noemen. Waar zou dat toe dienen? Al was Heinrich Marti pas vier maanden hier, hij zou de geest van sektarisme en fanatisme al genoeg hebben ontmoet. Vooral als iemand zo snel naar boven klom op den maatschappeliken ladder, als Marti in Sinzheim! U moet wel eens gedacht hebben: One day I awoke and found myself famous. Is 't niet?’
Marti glimlachte zuurzoet. Hij ging niet prat op zijn harde werken in Sinzheim, maar een plagerij als deze vond hij toch maar half aardig. Gertrud bemerkte het.
‘Kom, kom,’ lachte zij vrolik. ‘daar moet u tegen kunnen.’
Hij redde zich door mee te lachen.
Dan vertelde Gertrud Faucherre verder van Sinzheim en hoe zij de Sinzheimer stromingen aanvoelde. Ook Rantzau wist sektarisme als hem vijandig. Maar bij hem leidde 't wel eens tot koncessies aan de zinkende wereld en bij haar.... maar neen: zij wilde voorzichtig wezen en zich niet beroemen op eigen steilheid.
Het was trouwens veel makkeliker steil te wezen in háár positie als propagandiste, dominee, of hoe men 't noemen wou, dan bij werk zo als dat van Rantzau of van Marti. 't Moeilikste was: hard werken en toch koers houden. Voor haar, die niet zo in het aktieve leven stond, was het gemakkeliker om zich zuiver te houden dan voor anderen. Dat besefte zij heel goed. Maar het was zo grappig
| |
| |
op te merken, dat die anderen telkens maar weer waanden dat zij haar dat besef moesten bijbrengen. In debat kwamen zij altijd weer met de grote ontdekking aandragen, dat zij werkten en Gertrud Faucherre teoretizeerde. En dan liefst op een toon alsof zij de kastanjes opat die de anderen uit het vuur haalden. Zij probeerde altijd weer hun aanpassing aan de praktijk te begrijpen. Als nu die anderen maar even hard hun best deden om geestelike zuiverheid te waarderen en trouw aan beginselen.
‘Maar u vindt natuurlik dat dit laatste wel wat te wensen overlaat....’
Marti kreeg op sommige ogenblikken - ook al gaf hij haar gelijk - even een prikkelende behoefte, haar voor de konsekwentie van haar uitingen te stellen; haar te dringen naar een slotsom waarvan zij de puntigheid telkens met fijne takt zocht te omzeilen.
Zij antwoordde hem niet, glimlachte even en ging door:
‘Ik heb werkelik voor u en voor de andere lui van de praktijk een eerlike, echte waardering. Soms blijkt 't achteraf dat u gelijk hadt, soms omgekeerd. Bijvoorbeeld bij de vorming van het rode leger hier in Sinzheim. Ik vind het iets afschuweliks dat hele leger, iets ellendigs. Maar het is en blijft waar, dat wij maar luttele dagen bestaan hadden, als wij geen leger hadden gehad. Nu ben je dan toch zeker bekeerd? zei Seydl laatst. Nee, - dat ben ik niet. Ik blijf allereerst zoeken naar àndere middelen dan het geweld. 'k Weet niet wat beter is voor de Idee: er met geweld legers voor mobiliseren, of ten onder gaan omdat men alle geweld haat als de pest. Het laatste voel ik voor mij als zuiverder en er gaat daarvan ook kracht uit; veel meer dan de mensen doorgaans denken, o, véél meer.’
‘Heel veel mensen voelen precies dezelfde afkeer tegen alle soldaterij en tegen alle geweld als u. Maar de harde praktijk....’
‘Zeker, zeker!’ viel zij hem vriendelik, maar op heel positieven toon in de rede. ‘Maar daarom houd ik mij ook afzijdig van de praktijk.’
Plotseling zag zij Marti weer aan. Het was alsof zij terug kwam tot een werkelikheid en licht-verwonderd was, hem daar te zien zitten in de lage stoel tegenover haar schrijftafel. Tegelijk dat zij den ander als vreemde voelde in haar werkkamer, werd zij zich van haar eigen gastvrouw-rol bewust, keek ze wat schichtig om zich heen, vond een houten doos met cigaretten en schoof hem die toe, met uitnodigend gebaar.
| |
| |
Dan zochten haar handen in de stapels kranten, brieven en brochures die haar schrijftafel bevolkten. Zij haalde er eindelik een frans tijdschrift uit, waarin ook bladzijden voorkwamen die in het Engels of in het Duits waren geschreven. Met den vinger wees zij Marti een blauw-aangestreepte alinea. Hij las:
‘Nimmt man dir aber morgen den Wahlzettel und gibt man dir eine Flinte in die Hand, oder eine ausgezeichnete, technisch vollkommene Schnellfeuerkanone, - ergreife diese Werkzeuge des Todes und der Zerstörung, höre nicht auf sentimentale Klageweiber, die den Krieg fürchten. Vieles ist in der Welt noch übrig geblieben, was zur Befreiung der Arbeiterklasse durch Feuer und Eisen verrichtet werden muss. Nimmt nun in den Massen die Erbitterung und Verzweiflung zu, ist eine revolutionäre Situation da, so bereite dich vor, neue Organisationen ins Leben zu rufen und die dermassen nützlichen Werkzeuge des Todes und der Zerstorung gegen deine Regierung und deine Bourgeoisie zu richten.’
Onderaan het opstel zag Marti twee hem zeer bekende letters staan, initialen waarop hij staren bleef. In de turing zijner ogen zag hij hem verrijzen: de korte ineengedrongen krachtfiguur van dezen schrijver, zijn scherp-vernuftige, slavies-scheve ogen boven de lange neus, de spitsgebaarde kin.
Gertrud Faucherre zag met stille gelatenheid aan zijn wijze van lezen, dat de gedachten van dezen schrijver ook die van Marti waren. Droefenis klonk in haar stem, toen zij bekende, zulke woorden afschuwelik te vinden. Geniaal en afschuwelik. Geniaal omdat ze geschreven waren vóor vijf jaren toen heel het ongelukkig mensdom gespannen was voor den wagen van diplomaten en patriotten; toen alle verblinden nog meestumperden naar de slagvelden omdat ze hun regering toch niet in den steek mochten laten. Op zo'n ogenblik is het heerlik zichzelf zó te kunnen lichten uit en boven den duffen kring en, met gevaar voor eigen vrijheid, een der weinigen te wezen die zegt: Richt al die wapens tegen je eigen regeerders.
Tegenwoordig.... ja, tegenwoordig was dat een waarheid als een koe geworden. Nu wij den nederlaag hebben geleden, schreef ieder rood dagblad en ieder arbeiderskrantje zo. Dat was geen verdienste! Maar in dien tijd die taal te voeren tot de mannen en vrouwen in alle, alle landen, tot hen die hoopten en loerden op overwinning en overwinningsroes....
Dat was het geniale van zó'n paar nuchtere zinnetjes: dat ze in
| |
| |
een tijd en in een kring van dronkenschap waren neergepend. Maar verder kon haar meevoelen niet gaan.... de geweldprediking erin stond haar tegen als bitter vergif. Zij hoorde nu eenmaal - en zij wilde dat best bekennen - tot de sentimentale Klageweiber, waar dat stukje 't zo druk over had. Het was een vraag van instinkt, van natuur. Er waren mensen die geen ogenblik hoefden na te denken als je hun de vraag voorlei wat ze liever waren: De gehangene of de beul.
‘Natuurlik de beul!’ zeiden ze dan. Ja, maar zij antwoordde nu eenmaal even natuurlik: liever de Gehangene.
Zij haatte den oorlog; maar zij was niet bang voor hem.
‘Als ik bàng was, zou ik immers niet in dezen revolutie-tijd kalm in Sinzheim blijven wonen. Neen, ik háát den oorlog. Er is eigenlik maar één waardig middel in het gevecht, één verrukkelik middel: algemene staking. Wapengeweld is barbaars en slecht en goddeloos. Maar ik weet 't wel: de praktijk eist.... en dan zwijg ik. En omdat de praktijk mij verwerpt, moet ik de praktijk wel verwerpen.’
Marti vroeg haar welk werk er dan voor haar overschoot, als zij zo zeer vervreemde van de werkelikheid. Maar zij antwoordde eenvoudig dat er nog heel veel werk was, waar zij zich met hart en ziel aan geven kon, zonder te botsen tegen den geest der barmhartigheid. ‘Dat zijn woorden die we hier in Sinzheim niet veel horen, is 't wel kameraad? God; en barmhartigheid.’
Haar stem die heftiger was geworden toen zij sprak van haar haat tegen het geweld, had een milde, warme toon gekregen; zij had zich rechtstreeks tot Marti gewend en keek hem vertrouwelik in de ogen.
‘Vooral in onze kringen,’ - opeens plooiden zich die kloeke trekken naar het ondeugende, zodat Marti plots zag, hoe deze vrouw veertig jaar geleden als kind, als meisje was geweest - ‘moeten we ons eigenlik 'n beetje voor die woorden generen, is 't niet? Ze zijn zo afgezaagd. Bah! Barmhartigheid. En God nog erbij. Hoe huisbakken!.... Hindert niets, hoor! Wat mij betreft geven we helemaal geen namen, en gebruiken we in 't geheel geen woorden. Als we maar iets barmhartigs in ons hebben.’
Heinrich Marti voelde zich wonderlik-direkt aangeraakt door al wat Gertrud Faucherre had gezegd. Het klonk zo eenvoudig, er lichtte een ongekend meevoelen van anderen in door; en een gelaten begrip van eigen kunnen en eigen onmacht. Het was hem te moede, alsof dingen die diep in hem dreigden vast te roesten, langzaam
| |
| |
loslieten en weer te blinken begonnen. Zou deze vrouw tegen elk zó open, zo onbevangen spreken? Zou hij 't haar vragen?
‘Ik wilde u wat vragen: Spreekt u tegen een zaal vol mensen óók zo? Ik bedoel er niets onvriendeliks mee. Ik wil alleen zeggen: als een ànder het deed, zouden de mensen niet willen luisteren, ze zouden lachen en weglopen. U bent zo openhartig tegen mij, - nu ben ik het ook maar 'ns tegen u.’
Gertrud Faucherre keek hem aan en knikte heel langzaam van ja.
‘Je kunt gerust zó tegen de mensen praten. Ik doe het dag-in, dag-uit in grote en kleine vergaderingen. Geen dominees-toon dat is de hoofdzaak. Maar eenvoudig zeggen wat je meent en alle mensen zien als je vrienden. Telkens maar weer beginnen met vertrouwen te geven. De woorden partijgenoten en kameraden zijn ook al frazes geworden, net zo goed als barmhartigheid en liefde. Maar als ik de eerste de beste drie honderd mannen en vrouwen aanspreek met Kameraden! - dan is het ineens geen fraze meer. Omdat ik ze waarachtig als kameraden van mij voel.’
Zij was opgestaan. Haar kleine gestalte in simpele bruine kleedij, liep langzaam de kamer op en neer. Zij keek door haar wimpers naar de zoldering en Marti zag weer diezelfde half-droeve, zachte glimlach in haar gelaat, toen zij hem ineens vroeg, of hij wel eens had gemerkt hoe veel sterker gevoel in de wereld werkte, vergeleken bij verstand.
De partij-sprekers gebruikten allemaal verstandelike argumenten. Maar als het erop aankwam, in gevaarlike uren, kwamen onbewust de gevoels-argumenten naar voren; niet de mooiste.
De mensen verlangden, hunkerden naar iets eerliks en iets gevoeligs. Zij werkte zo min mogelik op het menselik-nuchtere verstand. Wel vaak op gevoelens waarvan de luisteraars zelf soms niet meer wisten dat ze ze hebben. Maar zij deed dat niet om het dichtsbijzijnde politieke doel te bereiken; enkel om algemene, fijnere deugden levend te maken. Van die deugden zo als ieder ze al lang kende. Maar die enkel maar wat vergeten waren. Haalde Gertrud Faucherre ze dan voor den dag, net als ouwe, beminde familiestukken, dan glansden de ogen van de mensen. Maar dan wisten ze nog niet, hoe ze dat lieve oude tuig moesten gebruiken; vooral niet in een woelige tijd als deze, in een nieuwe maatschappij zoals die nu geboren wordt. En dat probeerde zij ze dan te leren. Tenminste voor zo ver zij er zelf raad mee wist.
| |
| |
‘Och, 't is allemaal zo eenvoudig. En er komt zo helemaal geen hokus-pokus bij, of mysticisme; en ook geen volksverdomming gelukkig. Het is heel gewoon. Maar een ander doet het niet. Ze vinden het moeilik, ze durven het niet. Aan Sperling alleen heb ik grote steun. Die doet hetzelfde. En beter dan ik. Hij is alleen wat erg jong nog. Dat vinden de mensen een nadeel. Ik vind het 'n voordeel; voor hemzelf, voor iedereen.’
Buiten klopte het noodlot aan hoge, ijzeren poort: het kanon tegen het nachtelik duister van Sinzheim's buitenwijk. Was het niet luider, dreigender weer dan gisterenavend?
Zij zweeg even. Marti bracht het gesprek nog even terug op religie en moraal. Haar ogen werden ernstig. Het waren nu dagen, dat al deze dingen geen retoriese vergelijkingen meer waren. Maar werkelikheid, ijzeren ontzettende werkelikheid. Als straks de witte legers Sinzheim binnenrukten, dan werden alle zoekers en alle strijders in letterliken zin: gehangenen. Dan zou er niemand vragen: Stondt ge op het beulenstandpunt of erkende ge den God der barmhartigheid. Dan was 't kortweg: ge hebt behoord tot de rebellen, en dat is ons genoeg.
‘Weet u wat Aloys Rantzau eens heeft gezegd? Wij revolutionairen, zijn eigenlik allemaal: doden met verlof. Hier op aarde brengen wij onzen verloftijd door: zwervend van Oost naar West, gestenigd hier, uitgewezen ginds.... tot wij weer terugkeren naar het dodenrijk; waar men ons enkel had losgelaten om even hier op de wereld ons werk te doen.’
En dat was het grote, het geweldige, dat alle makkers verbindt. Dat was het gemeenschappelike, waar ze nooit genoeg aan denken; vooral partij-sektariërs vergeten dat telkens en telkens weer. Zien bomen maar zien geen bos. En zien zeker niet de knop in 't woud die uitbot, middernacht. O, dat was iets wat haar wanhopig maken kon: die stomme, kleine twisten tegen mensen, die elkaar zó nódig hebben. Dat lage geharrewar onder kameraden, onder broeders, die door één en dezelfde golf waren opgestuwd om straks door een volgende golf weer onder te gaan.
Droevig schudde Heinrich Marti het hoofd.
‘U bedoelt het goed. Maar we moeten scherp onze grenzen trekken, 't wordt verwatering, verdoezeling, als we dat niet doen.’
Het was een vraag die Marti zelf zo dikwels had bezig gehouden. Hij had den toestand aanvaard, zoals hij dien had gevonden, maar
| |
| |
toch deed 't hem goed, dat daar iemand tegenover hem zat, die even als hij het smartelike van die tweespalten voelde. Seydl, - hoe kon hij grijnzen om een nieuwe slag die hij zijn vijand.... neen, zijn eigen genoot, zijn vriend, in het debat had toegebracht. Bartold Schwarz en Thea Schumacher.... hoe genoten zij, hoe groeiden zij in háát, als de tegenstander.... ach neen, de kameraad die één nuance verschilde, op de gevoeligste plek getroffen was: in zijn persoonlike eer, in zijn karakter. De blomzoete Lilienfeld, de talmudistiese Alex Sturm: hij had ze over hun kranten als duivels zien lachen, hij had ze zien gnuiven van geel leedvermaak in het hoekje van hun café. Maar hier zat een vrouw, die kon schreien om dat alles. Die daarin voelde het vervreemdende, de afstoting, de ontbinding van wat één was en saamhorig. Na jaren van slagveldleed, door het vuur en ijzer van den schandeliken veroveringsoorlog héén, hadden - in walging tegen het oude régime, - deze doden met verlof elkander gevonden. Elkaar gevonden om uit te vissen dat de één een kleerscheur meer in zijn buis heeft dan de ander? Elkaar gevonden om door een schamper woord elkaar weer te verliezen?
‘Ik voel het nèt als u. Ik verfoei ook dat minne, lage geruzie in eigen kring. Maar aan den anderen kant ben ik bang voor verslapping en voor afzakken naar rechts. Als wij uw mening doorvoeren tot de uiterste konsekwentie, komen we weer terecht bij onze oude vrienden: de Berlijnse keizersocialisten zoals Guggenheim.’
Maar Gertrud Faucherre ontkende dit op stelligen toon. De houding tegenover hen was volkomen in orde. Alleen zou 't alweer beter zijn, niet de leiders persoonlik verdacht te maken, maar over hun hoofden héén zich te richten tot de massa.
‘Wij doen toch immers beiden!’
‘Jawel. Maar we doen vooral het één en te zelden het andere. Kameraad Hellmuth, dat is er één die dat àndere doet. En dat vind ik het allerbeste in hem.’
Opeens stond zij op; er lag een nieuwe trek op haar gezicht, een uitdrukking die Marti er nog niet op gezien had.
‘Hebt u even geduld? Ik hoor dat er één van de kinderen wakker is geworden.’
Met lichten tred verdween haar kleine tengere figuur uit de kamer? Marti nam een sigaret in de hand, rolde hem werktuigelik heen en weer tussen duim en vinger, heen en weer.... eindelik stak hij hem aan.
| |
| |
Eén van de kinderen? Hij verbaasde er zich over dat hij nooit geweten, ook nimmer zich afgevraagd had of Gertrud Faucherre getrouwd was, kinderen had. Op de schrijftafel stonden een paar portretten. Zacht sloop Marti er heen: zag het portret van een man; een kop zonder bizondere expressie. Daarnaast een kiekje van twee lachende leuke jongens, samen op een schommel. Ze waren zo tussen acht en tien jaar oud.
Hij hoorde Gertrud terugkomen en wilde schielik naar zijn plaats terug. Maar vóór hij zat, was zij de kamer alweer binnengekomen.
‘'t Is niets,’ zei zij opgeruimd. ‘Roland was wakker geworden. Hij dacht dat er onweer was. Maar ik heb hem gauw gerustgesteld: 't was het kanon maar. - Vindt u ze leuk, die duvels?’
Zij wees op het portretje en vertelde verder over de kinderen. Het liefst zou zij met haar tweetal naar buiten trekken voor altijd. En nooit meer zich bemoeien met de beweging. Dat geloofde Marti misschien niet? De laatste jaren dacht zij werkelik zo. Vooral nadat haar man gevallen was bij Verdun. Zij bleef enkel nog werken, omdat zij vond dat het nódig was. Het was werk dat gebeuren moet; en behalve Sperling deed niemand het. Ze vonden het domineeswerk, ze konden het niet en ze wilden het niet.
Haar man had heel anders gedacht dan zij. Toch waren ze gelukkig. 't Was nu al vier jaar geleden dat hij.... Heel in 't begin van den oorlog.... Hij geloofde dat landsverdediging goed was, hij geloofde dat Duitsland was aangevallen, en zij.... zij had niet den moed om er veel met hem over te praten. Zij wist dat zij hem niet zou overtuigen en vond het beter maar te zwijgen; zij was bang dat hij.... dat hij toch iets van haar denken zou overnemen.
Haar stem was heel zacht geworden en zij moest nu en dan zoeken naar haar woorden.
‘Hij moest altijd weer erheen, weer naar het front. 't Was beter dat hij erheen ging mèt illusies dan zonder.... zó dacht ik toen ten minste. Nu.... weet ik het niet.’
‘Als u er liever niet over spreekt.....’ begon Marti bescheiden.
‘Misschien later wel eens. Ik dank u,’ antwoordde zij bijna fluisterend. Later, - want zij hoopte dat Marti dikwels zou weerkomen. Zij wist wel: hij was met werk overladen. Maar 't was zo nodig elkaar veel en in vertrouwen te spreken. Sturm kwam nog wel
| |
| |
eens bij haar. Rantzau kwam vroeger veel, tegenwoordig nooit meer. Te druk. Dat vervloekte front ook! Die ellendige soldaterij. Maar àls het nu eens goed ging voor ons,.... o, zij wist heel goed dat 't onmogelik was, zij begreep dat de dagen hier in Sinzheim geteld waren - maar àls nu onze zaak 't er eens doorhaalde; en niet enkel hier, maar ook in àndere landen.... wat geloofde Marti dan dat we kregen: klasse-regering van de arbeiders of opheffing van elke samenleving in klassen?
Zij keek hem aan, in gespannen nieuwsgierigheid. Hij haalde de schouders op, licht onwillig; toen gaf hij ten antwoord:
‘Ik zou zo zeggen, dat dit eigenlik géén vraag is voor iemand, die....’
‘Onwetenschappelik, wilde u zeggen. Maar ik geloof dat dat een gewèldige vraag is. Dat we met de diktatuur beginnen, spreekt van zelf. Maar of dat enkel een overgangsstadium is, zo als de knappe koppen zeggen....? Mensen die eenmaal tot macht zijn gestegen, ach, die kunnen er zo moeilik afstand van doen. En we zijn toch immers allemaal maar mènsen, kameraad Marti. Enfin; mogelijk is ook die toestand toch nog een vooruitgang, vergeleken bij de plutokratie die nu nog in haast alle landen troef is.’
Zij zweeg even, rekkend zich achterover in haar stoel, drukte zij beide handpalmen tegen het hoge voorhoofd.
‘Zodra onze macht mij te machtig wordt, - ga ik wéér in de oppositie.’
Die laatste uiting verdroot Marti. Hij had stil geluisterd naar al wat zij gezegd had over religie en naar haar afkeer tegen militairisme; over de wanhopige verdeeldheid onder de partijgenoten had zij woorden gesproken, die hij niemand nog had horen zeggen; hij had beseft dat Faucherre een vrouw was vol zelfopoffering, éen met gerijpt inzicht en een zuiver hart. En daarom had hij zo gaarne en zo lang haar aangehoord.
Maar deze laatste uiting leek hem een paradoks, een ijdele boutade, die hij verwachtte van een Alex Sturm, of van een Lilienfeld, - niet van een vrouw die haar roeping volgend door de dagen gaat. Hij zweeg opzettelik en deed geen moeite het wak te overbruggen. Zij voelde zijn misnoegen kantelen tegen de kamerstilte.
‘Ik zal u zeggen hoe 'k dat bedoel,’ hervatte zij op zulk een vriendeliken toon, dat Marti onwillekeurig weer haar ogen zocht.
Het was enkel een luchtige manier geweest om te zeggen dat Marti en haast alle anderen houden van de revolutie, naar een
| |
| |
bepaald en tastbaar doel toe; terwijl zij als 't ware.... verteerd werd in de idee van het Volmaakte: de idee waarheen een keten van omwentelingen moest voeren. Wat de anderen voor ‘vandaag’ wilden, dat joeg zij na voor alle tijden, voor eeuwig. De gedaante dezer wereld ging voorbij....
Zij zag, dat deze verklaring Marti maar half bevredigde.
‘Iedere samenleving zal mij waarschijnlik onbevredigd laten. Want ik weet en ik geloof dat de mensheid de kracht heeft - in het oneindige - uit het goede het betere voort te brengen. Dit lijkt mij de verholen zin van het leven. En overal en altijd zal ik die kracht in de mensen willen opwekken, omdat ik voel dat dat een kracht is van goddeliken oorsprong. Dat kan ik en dat wil ik, en daarom’ - besloot zij met een weemoedigen glimlach - ‘mag ik nog niet met Roland en Niels naar buiten, en gaan wonen op een veilig, rustig plekje.’
Marti stond op, reikte haar de hand tot afscheid; in de hartelikheid waarmee zij elkander de hand drukten, gevoelden beide dat zij elkaar iets van waarde gegeven hadden, van dieper innerlike waarde. Maar Marti wist wel wat hij had ontvangen, doch gevoelde zich half schuldig bij 't zich afvragen wat hij voor haar was geweest. En toch werd dit gevoel op hetzelfde ogenblik verdrongen door een ander, veel pijnliker: de behoefte met iemand te spreken over de zwaar-wegende beslissing die op til was: over de hoogverraadzaak.
‘Wij krijgen weer moeilike dagen,’ zei hij terwijl hij zijn overjas aantrok, ‘die zaak Turn und Taxis moet berecht worden en....’
‘Hoe worden die mensen berecht?’ Er klonk iets gejaagds door in den toon waarop zij dit vroeg. ‘Ik hoorde dat de soldaten van de universiteit.... Is dat waar?’
‘Er is nog niets over beslist.’
Zoals hij daar in zijn bruine, eenvoudige demi stond te leunen tegen Gertrud Faucherre's boekenkast, de slappe hoed in de linkerhand, het krulhaar boven het hoge voorhoofd, herhaalde zich voor haar eensklaps de indruk dien zij dien eersten dag bij Hellmuth van hem had gekregen: de jongen; de jeugdige, eerlik-onbevangene met ogen waarin een heldere geest lichtte; de makker zonder arglistigheid, zonder bedrog. Zij voelde in zijn vlugge houding en in heel zijn jonge wezen: bewustheid, zekerheid tot het doel; maar tegelijkertijd een zoeken, een eerlik zoeken naar de juiste middelen, een aarzeling omtrent den weg erheen. Hoe oud zou hij zijn? Zij schatte
| |
| |
hem op vijf en twintig, hoogstens zeven en twintig jaar. Zij zelf was haast twintig jaar ouder. Verschil genoeg om hem raad te geven.... als hij die wilde aanhoren.
Zij stonden tegenover elkaar, zwijgend; de éen wachtte nog op een woord van den ander. Marti's ogen dwaalden enkele sekonden de kamer door. Dan keek hij haar opeens weer aan, ten afscheid, en reikte haar nogmaals de hand om een eind te maken aan hun beider draling. Doch op hetzelfde ogenblik hoorde hij haar zachte, duidelike stem:
‘Het zou gewoon-weg een misdaad zijn de lui over te geven aan die bloedhonden daar in de universiteit. Dat moeten jullie Seydl toch uit 't hoofd praten. Het is geen rechtdoen, het zou barbaars zijn. In beginsel ben ik vóór onschadelik-maken, herhaling voorkomen. Meer niet. Maar dat is natuurlik niet “prakties” op 't ogenblik. Dat wil alleen een sentimentele klachte-vrouw, is 't niet? - Maar daarom kan er toch wel recht gesproken worden op de gewone manier!’
Zij zag hem aan, Marti ontweek haar blik. Hij voelde dat zij gelijk had, dat het een hoon was voor elk rechtschapen sentiment, wanneer weerloze gevangenen overgeleverd werden aan een soldatenregiment, dat bekend stond om zijn rauwe onverschilligheid. Marti wist het, wist dieper dan ooit te voren dat Gertrud slechts een eis overbracht van de meest elementaire menselikheid. Doch door zijn denken schokte de lichte spot van anderen, - en ook van háár, ook van Gertrud Faucherre, - dat hij een van degenen was die snel tot macht waren gekomen. Hij mocht vooral niet den indruk maken van een onzekere, van een aarzelaar. En bovendien woelde in hem een vreemde behoefte om deze stem, deze streng-zachte gewetensstem nog eens aan te horen; nogmaals en nog uitvoeriger wilde hij horen, waarom het gemeen was, waarom het niet mocht geschieden.
‘Ik zeg u immers: er is nog niets over beslist. Maar we moeten natuurlik wel héél streng optreden. Er moet een afschrikkend voorbeeld gesteld worden, anders steken alle royalisten den kop weer op. We hebben tegenover de arbeiders de plicht Sinzheim tot elken prijs te verdedigen.’
‘Ja, maar er moet toch recht geschieden. Ik pleit niet voor genade, ik heb het over Recht.’
Hij verstroefde, tegen haar toon in. Die was voor 't eerst
| |
| |
wat heftiger geworden onder de krachtige pressing van haar ergernis.
‘Recht zal er ook wel gedaan worden....’
‘Maar vraag niet door wie! Laat ik den naam maar noemen: iemand als Bartold Schwarz is tot alles in staat!’
‘U vergeet dat de beslissing niet enkel bij ons berust: Als wij bijvoorbeeld zouden besluiten.... ik noem maar een voorbeeld,’ voegde hij er omzichtig bij, - ‘een speciale rechtbank te benoemen, dan kan de Centrale Raad nog heel goed dat besluit te niet doen.’
‘Best mogelik,’ antwoordde zij hooghartig. ‘Dat is formeel recht en daar stel ik nooit veel belang in.’
Zij voelden zich steeds meer van elkaar vervreemden, hoe langer hun gesprek duurde. Marti besefte vagelik dat de schuld daarvan bij hèm lag, maar durfde het zichzelf niet ronduit bekennen. Zijn angst eigen onzekerheid bloot te geven, en zijn nieuwsgierigheid naar haar oordeel, dreven hem meer en meer de kant uit van korzelige en dom-spitsvondige verdediging van wat gebeurd was en gebeuren ging; de kant ook van het sektaries fanatisme, waarin de laatste dagen Schwarz en Thea Schumacher hem hadden gepantserd.
Zo namen zij afscheid, na nog enkele minuten van woordenstrijd, langs elkander heen; gedachtenuitwisseling die hun geen van beiden bevredigde en die zij toch allebei hadden gezocht.
Gertrud Faucherre alleen gebleven, legde vóór zij ter ruste ging op haar schrijftafel wat werk voor den volgenden morgen klaar. Zij kende Marti weinig, hij was nog geen zes maanden in Sinzheim. Zijn stille, luisterende belangstelling had haar goed gedaan. Maar hoe te verklaren die verstijving en verstroeving zodra het er om ging de praktijk te verzoenen met recht en barmhartigheid? O, die dorheid der praktijk, dat harteloze praktiese leven! Dadelik zochten de hersens bijwegen en zijwegen, dadelik vormde dan juist dit geval de uitzondering op de zo even in gouden letters gegoten regel.
Dan: dat nare argument over vernietiging van een regeringsbesluit door den arbeidersraad. Wrevel en wanhoop doortrokken haar als zij aan die spitsvondigheid terugdacht. Alsof niet ieder wist - zij zelf zo goed als partijgenoot Marti - dat in dien Centralen Raad de enge geestverwanten van Seydl de meerderheid hadden en dat éen woord van Volkskommissaris Seydl genoeg was om op elk regeringsbesluit de sanktie te krijgen!
| |
| |
Mismoedig staarde zij nog even door het raam van de studeerkamer naar buiten, in de kolk der in duisternis weggezonken tuin. Bij het twede afscheid had zij de hartelike vraag of Marti nog eens terugkwam, niet herhaald.
‘Misschien maar goed’ zuchtte zij triestig.
Dof dreunde het geschut, door de peizende avondstilte. Wat leek de stem van die vuurmond toch dichtbij van nacht....; dichter bij dan anders....?
Het was Heinrich Marti, zich haastend door het nachtelike Sinzheim naar huis, alsof alle stadsgeluiden stug bonkten tegen hem op. 't Lugubere geloei van de vracht-auto's, de langgerekte roep der krantenventers langs het asfalt, de gromming over de rails van een enkele overladen, donkere trem, die jakkerde door de spaarzaamverlichte avendstond.
‘Wat zij zeide was waar; het was wáár,’ - dreinde het telkens aan zijn oor. Het wàs zo: 't zou een laagheid zijn, een bedriegelike schijn van recht zou 't immers wezen, wanneer Thurn und Taxis, von Bock en die anderen werden overgeleverd aan Schwarz, aan hem, die - zoals Thea 't eens driest had gezegd - hun bloed wel drinken kon.
Morgen was de beslissende zitting der volkskommissarissen. De rollen waren verdeeld: Rantzau, Forster, Gsell, - zij wisten van niets, hadden geen vermoeden van Seydl's overrompeling; nog minder van het feit, dat zij die list niet konden verijdelen, omdat ze overstemd zouden worden. Want Sturm was overgelopen en hij zelf was overgelopen; met de stem van Vohsen mee kon Seydl dus op vier stemmen rekenen.
Vier tegen drie. Als hij, Marti, weigerde.... zou er met dezelfde meerderheid van vier-tegen-drie een andere, een eerlike oplossing gevonden worden voor de berechtingskwestie. Zou hij het doen....? Hij hoorde de stem van Gertrud Faucherre, van de vrouw met het brandende hart in hem naklinken: Geen dubbele moraal, geen jezuitisme, geen zonden tegen den God der barmhartigheid....
Hij schrok op. Bijna was hij bij het oversteken van de straat onder het grauw gevaarte van een militaire wagen geraakt. Was dat maar gebeurd. Waren de raderen van die vuile auto maar verpletterend heen gerold over zijn ellendig hoofd.... Beter.... hoe had zij 't ook weer gezegd? Beter de gehangene dan de beul. En er was soms geen
| |
| |
keuze. Neen, neen! Er wàs geen keuze! Zo was 't hier ook, net eender: hij moest wel beul zijn, Bartold Schwarz en Thea hadden hem er toe geprest.... met Seydl's, strak-fanatieke, bleke gelaat, als een schim in den schemer der coulissen.
Hij had nu zijn woning bereikt, de donkere trap beklommen; hij had zich uitgekleed en te bed begeven. Doch het beeld van den beul bleef bij en om hem. Hij duwde het van zich weg en nog eens weg.... het kwam terug, sloop weer door tussen de spleten van zijn denken. Hoofdpijn klopte achter zijn gloeiende slapen. Hij legde de koele hand tegen het voorhoofd, - tot de hand warm was geworden. Toen de linker. Het bracht geen verkoeling....
De beklemming, de nijpende voetangel van het gegeven woord. Hij rukte en rukte, er moest toch een middel zijn om er van los te komen.... Hij zag zichzelf in de vergadering 't eerst het woord vragen voor een verklaring, een korte verklaring over het eigen voorstel van de vorige keer. Uitleggen dat hij natuurlik niet bedoeld had, dat die speciale rechtbank zou worden samengesteld uit mannen van het acht en twintigste regiment. O, hij zag al Seydl's ijzig bedaarde glimlach en zijn vinger kloppend op het papier: 't Stáát er niet, staat niets van in het voorstel. Dan hadt u dat voorstel maar beter moeten toelichten of 't er duidelik in moeten zetten, de vorige keer....
Wat.... wat daarop weer te antwoorden? Deed er niet toe. De lucht zou gezuiverd zijn, dàt was het mooie. En.... en later? Tegenover Schwarz en.... tegenover Thea?
Hij kromp ineen bij de gedachte aan haar.
‘Je bent toch zó als ik altijd heb gehoopt dat je zou zijn.’
Zo was het begonnen. Zij had haar arm ongedwongen-vertrouwelik om hem heen gelegd. Zij had voor hem gestaan, in den fijnen schemer harer kamer, tenger in haar zwarte, enge kleed dat de slanke vormen van haar lichaam zo heerlik liet zien.... Hij had zich trots en gelukkig gevoeld gisterenavend en heel den wilden nacht met haar die erop volgde....
Die nacht, - was die niet geweest de bezegeling van haar eerste half-gefluisterde woorden, dat hij toch was: zo als zij het altijd, altijd had gehoopt?
Hij voelde zich vastgeklonken met een ijzeren band, verblindend wit-gloeiende band, onverbrekelik. Intuïtief drong tot Heinrich Marti door, dat voor dit hartstochtelike meisje de dagelikse felle
| |
| |
strijd één was met haar felle liefde. Zij kon die twee niet scheiden en wilde ze niet scheiden. Was zij de vrouw die haar gunsten geeft aan hem, die in het tournooi haar kleuren draagt? Of was het toeval dat na zijn belofte aan Schwarz die vertrok, Thea zich dichter bij hem had gevoeld dan ooit en zij eindelik samen gestegen waren uit de diepe stemming van gefluisterde vertedering naar het licht van sprakeloos-hevige passie?
Was het ènkel hartstocht van hem? Of hield hij van haar? Marti wist het niet. Hij voelde dat hij na dien laatsten nacht niet meer buiten haar kon. Hij voelde dat zij meer voor hem was dan Françoise of enige vrouw was geweest. Fel-kloppende begeerte naar dat slanke, zuiver-bewegelike lichaam, maar ook trots dat hij het was die Thea Schumacher, de fiere, de moedige, voor zich had gewonnen, laaiden beurtelings in hem op.
Hij had niet het gevoelsbesef, - en hij was één van hen bij wie dit pas heel laat in het leven aanslibt -, dat liefde nog iets meer is dan een sterke stuwing nu van begeerte, dan van trots.... Hij kende niet die andere liefde:.... een omstrengeling van elkanders innerlike en innigste leven, zacht-ontbloot; opperste tere versmelting van wezen met wezen tegader.
Het roer om, en koersen op den ruimen stroom van Gertrud Faucherre's redelikheid, - dat zou betekenen: breuk met Thea. De gedachte deed hem sidderen van voorvoelde nijpende smart. Een liefde die al zó brekelik was....!
‘Ik weet niet of ik aldoor van je kan houden,’ had zij gezegd. ‘Reken niet op mij....’
Wat had zij bedoeld? Voor het eerst dacht hij daarover na. Zij had iets willen zeggen, dat haar moeilik viel, iets dat zijzelf haast niet onder woorden kon brengen. Was het.... dàt geweest? De waarschuwing dat zijn flauwste wankelen of aarzelen haar zou afstoten? En.... àls zij dit zei - hoe gebrekkig dan ook - hem dit zei.... deed zij dit dan bewust, met de verfijnde bedoeling hem te binden èn aan haar èn aan haar wereld: gevoelswereld, die het meest meedogenloze maximalisme stelde tegenover de wraakgierigheid van hen die, verslagen, aldoor bleven azen op hun kans?
Neen! Dat kón hij van Thea niet geloven. De brokkelige, zoekende manier waarop zij het had geuit, gaf hem de zekerheid, dat het géén verstandelik-overwogen waarschuwing was, trouw te blijven aan
| |
| |
het tegen eigen wil verpande woord; het was geweest een moeilike bekentenis van liefde, die zij in zich wist, oprecht, aanhankelik en diep. Maar een liefde die zij ijl wist en vluchtig. In laatste wanhopig-gestamelde poging hem niet het slachtoffer te laten worden van die bewegelikheid harer neiging, had zij hem toch haar liefde niet kunnen weigeren.
Zo zich wentelend om en om in bed, met de vage schermutseling der straatgeluiden in de oren, en de rusteloze gloeiing der hoofdpijn, zocht hij haar woorden te duiden, koos hij onstuimig partij voor het zachte intuïtieve in haar, tegenover het wreed-geraffineerde.
En hij begreep niet, dat die vreemde waarschuwing waar zijn slapeloze geest over tobde, geboren kon zijn uit het intuïtieve en het raffinement samen. Uit eerlik-gevoelde zorg dezen jongen niet slachtoffer te laten worden van haar ijle neiging; èn uit fellen drang hem te binden aan haar en aan den heiligen geest hárer waarheid.
Vóór Heinrich Marti eindelik insliep - een telkens onderbroken onrustige slaap - had hij zijn besluit genomen. Hij kon niet terug. Hij had zelf, door zijn leugenachtig zwijgen dien middag onder Schwarz' gevlei, plaats gekozen in den wagen van hen die zochten: de triomftocht of den doodsrit. Van dat ogenblik af was hij hun medeplichtige geweest. Hij kon niet meer terug.
In zijn wanhoop over de valse wijs die hij nu ten einde had te zingen, binnen de verengde muren der kerk, trachtte hij zich diets te maken dat Gertrud Faucherre een teerhartige dillettante was, een onpraktiese idealiste, een vreemdeling in het dagelikse, werkelike leven. Het gelukte hem niet. Als hij aan haar dacht, zag hij weer de eerlike, bruine ogen, waarmee zij hem aankeek, hoorde hij weer haar stem.... Wat was er toch in de klank van die stem dat hem zo aantrok?
Ineens meende hij het te weten. Haar stem had op sommige ogenblikken, haast onhoorbaar.... iets, iets van die zijner moeder.
Hij stond op van het bed, welks valse beloften van rust hem tergden. Hij ging, zonder licht te maken, zitten op een lage stoel bij het raam; de ellebogen op de knieën, de bonzende slapen steunend op de handen. Zo had hij ook gezeten, een jaar geleden, in Indië, toen ze hem hadden aangezegd: of in die krant te schrijven tégen de typografenstaking, of ontslag. Toen had hij evenmin rust gevonden binnen de weke wanden van den klamboe; hij had zijn goeleng weggeduwd en was gaan zitten op de kleine voorgalerij voor zijn huis,
| |
| |
starend in het soepele violet van den tropiesen nacht. En toch.... leek 't hem zó omdat het alweer een jaar geleden was? - maar het besluit van toen scheen hem zo lucht, zo vlot vergeleken bij de keuze van nu. Hij had toen, een jaar geleden, niet kunnen slapen omdat hij zich op den tweesprong wist, omdat hij stond voor een kentering van zijn leven. Doch hoe veel lichter was dat besluit hem gevallen, als hij dacht aan de beslissing over leven en dood, die hij nu nemen moest. Hier: Gertrud Faucherre met de zacht-vertrouwende blik en de stem van Moeder.... Daar Thea, met haar langwimperige ogen, met verstolen vuur er diep onder; haar fiere, moedige kopje gekroond door het zware, glanzende geurende haar....
Neen! Hij stond weer lang-uit in de hem omnachtende kamer, duwde de stoel ruw op zij, als om zich te bevrijden van het gedroomde schrikbeeld. Neen, - dit wàs het niet. Het was geen vraag tussen de éne vrouw of de andere. Hij wilde het raam open doen om zijn kloppende kop te verkoelen en dan zou hij straf en zakelik zo als Seydl dat zo goed kon, de vraag stèllen. Dan haar beantwoorden. De maan, een bloedrode vrucht, brak door de wolken. Vochtige nachtlucht plaste door het geopende raam. Het bracht hem een lichte lafenis, kalmte. En nu probeerde hij te slechten, steen voor steen, de sombere wal die zijn denken omgaf. Wat geschied was, wilde hij zichzelf verhalen, als vervreemd, als uitheems toeschouwer van anderer lot.
Daar waren tien of twaalf royalisten, hartstochtelike kontrarevolutionairen. Zij hadden hun komplot gesmeed in de Derby-Club, zij hadden wapens en munitie gekocht, binnengesmokkeld en verborgen. Geweren en patronen; kogels die bestemd waren voor Rantzau, voor Seydl, voor hèm. Een Gertrud Faucherre zouden deze genadeloze ex-officieren en aristokraten evenmin gespaard hebben als Schwarz, Thea, Hellmuth, Vohsen, Leibnitz, Heinrich Marti of wie dan ook. Zij hadden de stempels der regering nagemaakt om door valse bevelschriften alles in 't honderd te laten lopen en ten slotte de troepen te laten schieten op eigen vrienden. Als het gelukt was, zouden ze ten troon hebben verheven: een witte terreur die voor niets, voor geen enkele wreedheid terugschrikte. Een schaterende terreur die in naam van Christus de galg en de folterbank had opgericht. Die vrouwen de borsten zou hebben afgesneden en mannen had laten graven aan hun eigen graf, - zo als de witte terreur in Finland het lachende had gedaan.
| |
| |
Wat moest er met deze samenzweerders gebeuren? Leefde niet heel Sinzheim in een nacht waar de maan bloedrood aan den hemel stond? Ginds in de verte dof-dreunde het geschut. Dichter bij, steeds dichterbij. Als die mannen van de Derby Club, nu gevangen in de cellen der Rantzau-regering nog enige hoop koesteren, - dan luisterden zij naar dat kanon, en het klonk hun in de oren als een gebed. Zij hadden gehoopt, zij hoopten nog. Hun vrienden keken elkaar aan en lazen het in elkaars ogen: Hoor je 't, hoor je 't wel? De stem van den vuurmond komt dichterbij! Het leger der roomse boeren en der verlossers nadert, het nàdert, zo als het geklop van de bevrijders nadert bij een mijnramp die een schachtgroep afsneed van licht en leven.
In zulk een uur, in zulk een stemming leefde tans Sinzheim, koortste Sinzheim. De zaak aan het front - Forster had het hem nog gisteren in streng vertrouwen gezegd - stond slecht, bijna wanhopig. Het wilde gerucht ging, dat Trautwein zich voor den kop had willen schieten.... Ieder kloppen daar in de nachtelike verte schoorde den moed van een Turn und Taxis, van een Baron von Bock, van von Glayn, von Trotha, Professor Berger, Wolf Metternich en de anderen; van hen die gevangen zaten en van hen die op vrije voeten waren. Het gemeenschappelik beluisterde kanon was het enige dat de gevangen samenzweerders met de nog vrije verbond. Het was hun solidair gebed in de verzonken nachtelike stilte.
Het was voor de arbeidersregering van Sinzheim: er op of er onder; er moest verdedigd en aangevallen worden tot het laatste. Een val van het Sinzheimer bewind zou ontmoediging, inzinking brengen in alle landen waar de bevrijdingsstrijd werd gevoerd. Was niet in zulk een uur alle genade, - misdaad? Seydl, Schwarz, Thea, Hellmuth, Vohsen, ontelbaar vele anderen beseften dat. De arbeidersraden hadden zich hartstochtelik genoeg uitgesproken. Zij volvoerden wat de voorhoede der makkers hun opdrong. Hun opdroeg en opdrong om der wille van Sinzheim. Wat was er dan tegen, dat deze vijanden berecht werden door een speciale rechtbank? En dat die rechtbank samengesteld was uit soldaten van het acht en twintigste, dat in de universiteit lag, mannen die al meer in een krijgsraad hadden gezeten? Seydl had gelijk. Vertrouwen moest je hebben in de arbeiders en soldaten; wie dat niet schonk was de naam van volkskommissaris niet waard. Zij waren de ver- | |
| |
trouwensmannen der raden; maar vertrouwen kon niet van één kant komen. Voortdurende voeling met wat er leeft en groeit en woelt in de massa, moest er zijn. Geen regeringsbureaukratie, geen afgeperkt bedje van fijnere bloemen dat de gehele tuin domineerde.
Het wàs geen tijd voor sentimentele klachtevrouwen, het wàs geen tijd voor goedwillende onnozele halsen. Niemand mócht zeggen: ik ben geen beul, dus dan maar gehangene. Want het ging niet om jezelf, het ging niet om eigen nietige moraal-idiosynkrasie. Maar het gehangen-worden der Idee zelf stond op het spel; de ondergang der jonggeboren vrijheid. Mochten dan duizenden arbeiders uitgeleverd worden aan hun adellike en burgerlike beulen?
Er moest een voorbeeld gesteld worden, een afschrikkend, vreselik eksempel. Al wie oprecht en warm voor Sinzheim voelde, moest daartoe meewerken. Was dat soms niet zo?
Op en neer, op en neer als een gekooide, liep Marti door het nachtelike vertrek.
‘Is dat soms niet zo?’ vroeg hij hardop. Een vonnis tegen Turn und Taxis en de zijnen zou schrik jagen in de harten van alle reaktionaire samenzweerders, van alle vijanden der nieuwe beschaving. En dat vonnis, - moest dat uitgevoerd worden? Het verstand, - aldus gaf hij zichzelf nog eens de sporen - alleen het verstand moest dat uitmaken.
Zó was het. Zó was er klaarheid. Er was klaarheid gekomen, zonder dat er aan mensen, aan vrouwen was gedacht. Hij voelde zich voldaan, trots op de zege van zijn gezond verstand. Hij zou koers houden in de richting van Thea, van Schwarz, van Werner Seydl. Hij zou zijn stem uitbrengen vóór Seydl's voorslag. Hij kon het, hij mocht het, hij moest het.
Marti sloot het venster. Hij rilde, liep langzaam en op den tast door de kleine, donkere kamer weer naar zijn bed. En zonder het zich te durven bekennen hoopte hij vagelik, - en met die onuitgesproken hoop sliep hij in - dat het verstand, het kille, koele verstand straks ook zou oordelen: dat gevonniste in-leven-zijnde gijzelaars, beter waren dan rauweliks kapot-geschoten koppen en lijven.
Hoop wilde iets van het verstand. Maar wat hoop zo stil en dringend vroeg.... was dat niet de stem van de sentimentele klachtevrouw, van de veelgesmade, die zachtjes wat zei in zijn hart? Was dit niet toch weer háar stem?
(Wordt vervolgd)
Ed. Coenraads.
|
|