| |
| |
| |
Gedichten
Waarom?
Kon het niet anders zijn?
Als ik eens innig spreek;
Is mijn stem toch zoo week;
En van binnen zoo'n brand?
| |
| |
Naar een streelend gebaar,
Waarom schuifel ik voort,
Waarom.... ach, waarom die dreun
| |
| |
| |
Mijn glinstrend kleinood,
Dat mij vreugde bood!....
En fluistert, en ritselt,
| |
| |
| |
| |
Avond
De avond is zoo peinzensstil,
Er is iets dat ik zeggen wil,
Maar niet benaad'ren kan.
De boomen staan zoo vreemd en ver,
Zoo roerloos in hun tooi;
Er glimt een bleeke-blauwe ster....
| |
| |
Wat wolken gaan er koel en hoog;
De hemel kwijnt zoo droef.
Er blinkt iets vochtigs in mijn oog
De stad droomt in een koest'rend licht
Van rood en goud en groen.
De avond is een lief gezicht,
Een teere, lange, lange zoen.
Er gaat iets door het windgetril,
Iets door het nachtgegons;
Er is iets dat ik zeggen wil,
| |
Laat mij maar....
Vreemd-schuchter, alleen;
Maar, Neen! niet dat weeke
Dat schroeft als een klem
| |
| |
'k Gun jou je liefde wel,
't Is met mij maar narrenspel,
Een trieste-tobb'righeid!
Toe, laat, laat mij maar....
| |
Het grijze jaar
Was een wreede kille wind;
Het was zoo moe, zoo mat,
Als 'n blank, nerveuse hand;
Een dof-doorzoemd verstand.
Het was zoo zwaar, zoo koud,
Zoo vol van schriel verdriet.
Het maakte zoo arm, zoo oud,
Als zomer die snel vervliet.
Amsterdam, 1921.
David de Jong Jr.
|
|