| |
| |
| |
Drie herinneringen uit de wreede jaren
I
De baanwachter
Het was heel in 't begin van den oorlog, tijdens de Duitsche invasie in Vlaanderen....
De man was baanwachter bij een klein, landelijk spoorwegstation. In vredestijd gold het daar een lijntje en een stationetje van niemendal, maar nu kwam er eensklaps groot verkeer op: tallooze, eindelooslange treinen vol Duitsche soldaten en oorlogsmateriaal, die naar het front aan den Yser vervoerd werden.
Eens, op een winteravond, toen het begon te schemeren, kwam een onbekende naast den baanwachter staan en begon daar met hem wat te praten. Het was een onbekende, maar toch geen vreemde, want hij sprak het plaatselijk dialekt als een van de streek; hij zag er zoo uit als een halve meneer en toen de baanwachter hem vroeg waar hij vandaan was, noemde hij een kleine stad in de buurt en zei zijn naam, die een zeer bekende naam was in die kleine stad: de naam van een wijd-vertakte familie, welke de baanwachter zeer goed kende.
Zij praatten.... De halve meneer vroeg aan den baanwachter of daar veel treinen met Duitsche soldaten passeerden en of men op de kepi's en helmen der manschappen de nummers van hun regimenten kon lezen.
De baanwachter, die een trouw en gewetensvol ambtenaar was en verder een eenvoudig man zonder sluwheid noch listige streeken, antwoordde dat er wel dagelijks heel veel treinen met soldaten passeerden, maar dat hij er nooit aangedacht had om op de nummers van kepi's of helmen te letten.
Zij zwegen een poosje, in 't mistig-grijze van de winteravondschemering. Toen ging de meneer in zijn zak, haalde er een bank- | |
| |
briefje uit en stopte dit vertrouwelijk in de hand van den baanwachter.
En hij zei:
- Hier is een briefje van 50 frank. Over een week, op 't zelfde uur, kom ik hier bij u terug. Telt intusschen het aantal treinen met soldaten op, die hier dagelijks in de richting van het front voorbijgetrokken zijn en onthoudt goed de nummers, die gij op kepi's en helmen hebt kunnen lezen. Voor uw moeite zal ik u dan nog eens een briefje van 100 frank geven.
- Ja maar, meneer, wie zijt gij? vroeg de baanwachter, het bankbiljetje aarzelend tusschen zijn vingers houdend.
- Ik ben een geheim agent der Belgische regeering, antwoordde fluisterend de meneer. Het is van eenig belang voor ons dat wij weten hoeveel treinen er passeeren en welke nummers de soldaten dragen.
- Ja maar, meneer.... herhaalde de baanwachter wantrouwig.
- Maar, mijn vriend, gij hoort toch wel aan mijn taal dat ik van deze streek ben, antwoordde de meneer eenigszins opgewonden. Vertrouwt ge mij misschien niet? Kent ge misschien den naam niet, dien ik u daar straks genoemd heb? Wilt ge mijn papieren, mijn identiteitskaart met portret zien? En heftig tastte hij weer in zijn binnenzak en haalde zijn portefeuille te voorschijn.
Met een gebaar der hand en een glimlach hield de baanwachter hem tegen. Hij was van zijn goede trouw overtuigd. Hij stopte haastig 't bankbiljetje in zijn zak en zei fluisterend dat hij accuraat het aantal passeerende treinen zou tellen en de nummers van kepi's en helmen opnemen.
Een week later, op gestelden dag en uur, was de vreemdeling daar terug. De baanwachter loerde voorzichtig of niemand hem zien kon en met haast stopte hij den meneer een papiertje in de hand, waarop hij alles aangeteekend had. Met gelijken spoed ontving hij in ruil daarvoor een bankbiljet van 100 frank en in een oogwenk was de meneer weer in de duisternis verdwenen. Niemand had iets gezien; de Duitsche schildwacht die met geweer en punthelm langs de baan op en neer patrouilleerde, was juist aan 't verste eind, met den rug naar hen toe, buiten zicht, toen de meneer in de schemering opdaagde en dadelijk daarop in de schemering weer wegsmolt.
Drie dagen later, op een vroegen ochtend, stonden plotseling drie Duitsche gendarmen vóór den baanwachter. Zij vroegen zijn naam
| |
| |
en dadelijk moest hij hen volgen naar een militaire auto, die daar om den hoek wachtte.
- Waarom? vroeg de baanwachter bevend.
- Dat weten we niet; dat zult gij in de stad wel hooren, antwoordden de gendarmen.
En zonder verdere uitleggingen dwongen zij hem in te stappen en reden met hem weg.
In de stad hield de wagen vóór een groot gebouw stil en de baanwachter werd naar binnen gestompt. Door lange, duistere gangen kwam hij in een ruime, hel verlichte kamer, waar verscheidene Duitsche militairen van hoogeren rang om een groene tafel zaten. De baanwachter schrikte hevig en begon te sidderen, toen hij in een van die mannen den meneer herkende met wien hij onderhandeld had.
- Herkent ge dit papiertje? vroeg hem grijnzend een oude kerel met gouden kraag en grijzen baard. En hij lei den baanwachter het lijstje voor dat hij aan den vreemdeling overhandigd had.
De baanwachter slikte droog en gaf geen antwoord. Hij staarde wanhopig, in stom-smeeken, naar den man die hem verraden had en die hem nu strak aankeek, met onmeedoogend-harde, staal-koude oogen.
- Of ge dat papiertje herkent! herhaalde, met plotseling schrilgillende stem en een vuistslag op de tafel, de ruwe, grijze kerel.
De baanwachter schrok op en knikte met het hoofd, werktuigelijk. Spreken kon hij niet. Met geterrosriseerde oogen keek hij weer naar den verrader, die hem stom en strak bleef aanstaren, hard als staal.
De kerels om de groene tafel praatten wat onder elkaar, in harde, vreemde taal; en op een teeken van den grijsbaard traden de gendarmen weer naar voren en namen den baanwachter mee.
- Hawèl, wat es 't nu? vroeg hij sidderend.
- Dat zult ge wel merken, antwoordden de gendarmen. Zij leidden hem weer door de sombere gangen naar buiten en duwden hem in de automobiel, die dadelijk wegreed.
Hij reed naar een der buitenwijken van de stad en hield er nogmaals stil vóór een gebouw, waar zij uitstapten. Er was een soort van tuin bij dat gebouw; en in dien tuin lagen een paar rechte, naakte lanen, die op een hoogen grasberm uitliepen. De baanwachter zag een aantal soldaten met geweren, die hem met haat en toorn in de oogen aankeken.
| |
| |
- Joa moar, 'k 'n wille nie stirven, zulle! riep eensklaps luid de baanwachter tegen de hem begeleidende gendarmen.
Voor alle antwoord sloegen zij hem de boeien om de polsen en sleepten hem zoo mee.
- 'k 'n wille nie stirven! Nie stirven! Nie stirven! brulde de baanwachter, met alle kracht zich schrap zettend. En, als razend, beet hij een der gendarmen in de hand dat het bloedde.
Zij vloekten en sloegen en schopten op hem en sleurden hem in volle vaart mede, terwijl hij, als een gefolterd beest, rauw brulde en aanhoudend, met schril-krijschende stem bleef gillen:
- 'K 'n wille nie stirven! 'k 'n wille nie stirven! 'k 'n wille nie stirven!
Er stond daar aan het eind der laan, tegen den grasberm, een paal. De baanwachter, steeds krijschend-gillend met onmenschelijke stem, werd er met handen en voeten aan vastgebonden en een ruwe hand sloeg hem een doek vóór de oogen en spande dien op tegen 't hout, zóó hard dat de baanwachter even gilde van de pijn.
- Nie stirven! Nie stirven! Nie stirven! schreeuwde de stem zonder verpoozen. En plotseling ging het gekrijsch in één adem door, zonder nog herkenbare klanken, als van een aanhoudend, schrilgillende stoomfluit.
Toen knalde het salvo met daverend geweld en plots daarop viel doodsche stilte. De lichte rook der losbrandingen zweefde als een dunne, grijze sluier over de laan weg. Een Feldwebel schoot toe met gemikten revolver, maar 't was niet meer noodig....
De baanwacher hing dood aan den paal en zijn kleeren vlekten zich hier en daar rooddonker-glanzend, met traag-vloeiende streepen bloed....
| |
II Gehecht tot den dood.
De meeste menschen hielden vol tot het uiterste; maar, toen de granaten in het dorp-zelf begonnen uit elkaar te barsten, was er geen houden meer aan. Al de bewoners sloegen ineens op de vlucht met wat ze redden konden; en de militairen, die niets beter vroegen dan de civielen kwijt te spelen, hielpen hen den boel versjouwen;
| |
| |
porden hen op, duwden hen weg, waar het naar hun sin niet snel genoeg ging.
Slechts twee burgers waren in het heel klein dorpje achtergebleven: het oude Stientje en zijn vrouw Marjanne. Toen de soldaten vóór hun afgelegen huisje kwamen en bemerkten dat de oudjes er nog gewoon liepen te scharrelen, alsof er niets bijzonders aan den gang was, riep een adjudant hen dreigend toe, dat ze terstond moesten vertrekken.
- Ik blijf hier, meniere, antwoordde 't oude Stientje, die kalm bezig was met het avondvoer voor de zwijntjes klaar te maken. En de oude Marjanne, die blokjes droog hout aan 't hakken was, richtte haar gebogene gestalte ietwat op en herhaalde, als een echo:
- Ik blijf hier euk, meniere, bij mijn biesten en mijne man.
- Moar heurt-ge da schieten dan niet! riep de adjudant. Kijk ne kier, doar, noar de kirke en noar die huizen doar rond! Ge zilt deudgeschoten worden as g'hier blijft. Kijk ne kier! Kijk ne kier!
- Goa kijk gij ne kier, wijf, zei Stientje, die het te druk had met zijn beestenvoeder.
Marjanne ging met de soldaten buiten. Zij keek naar de kerk, op een driehonderd meters afstand en zij sloeg even van verbazing haar handen in elkaar.
Het leek wel of de toren eensklaps zot geworden was. Hij danste en spuwde, in vaalgrijze rookwolken en dreunend gedonder, groote steenklompen van zich af; en, telkens als hij zoo gespuwd had en de rook was weggedund, kwam hij verminkt te voorschijn, met groote gaten in zijn flanken, waar men den hemel dwars doorheen zag. Eensklaps scheen de heele spits zich te bewegen. Zij wankelde, eerst naar rechts, toen naar links en plotseling stortte zij in één klomp op het kerkdak neer, met het daverend geweld van een aardbeving.
- Ha moar jongens toch! kreet Marjanne met verbouwereerde oogen.
- Ge zie wel dat 't tijd wordt om wig te leupen, hè, moederken! grinnikte de adjudant.
Marjanne schudde 't hoofd.
- De Duitschers schieten noar de soldoaten, moar niet noar ons! meende zij.
- Verr....! vloekte de adjudant. En heel boos:
- Nou, moederken, ge'n moet het moar weten, zulle! Ge zij gewoarschuwd.
En hij trok met zijn mannen heen.
| |
| |
Dagen verliepen. Het zware vuur bleef zonder verpoozen aanhouden. De soldaten zaten in kuilen en loopgraven verstopt; en 't dorpje smolt als 't ware van de aarde weg. De laatste huizen dansten in een stofwolk de lucht in; en alleen het nietig hoevetje van Stientje en Marjanne, dat afgezonderd en nog al verborgen stond, bleef ongedeerd. Dat leek een wonder voor de militairen. De officieren kwamen naar de oudjes toe en zagen hen daar met de diepste verbazing hun gewone werkzaamheden als in vollen vredestijd verrichten. ‘Ga toch weg, menschen, eer het te laat is!’ herhaalden zij voortdurend; maar de koppige oudjes gaven geen gehoor aan de vermaningen; en Marjanne herhaalde telkens met dezelfde halsstarrigheid:
- Ha moar ze'n schieten zij noar ons nie, meniers. Ze schieten zij noar ulder omdat-e gulder soldoaten zijt!
Toen gebeurde wat wel onvermijdelijk gebeuren moest. Op een vroegen ochtend, terwijl Stientje en Marjanne nog te bed lagen, viel een bom in huis en de beide oudjes werden door elkaar geslingerd. Marjanne had niets, maar Stientje was de helft van zijn linkerarm afgerukt.
In 't veldlazaret, waar hij opgenomen en verpleegd werd, kreeg ij een heftig standje van den dokter.
- Ge ziet het nou, ne woar, dommerik, wat er van komt van zeu koppig te zijn! Es da nou nie stom da ge mee d'ander meinschen nie gevlucht 'n zijt?
- 'K zal toch nog keunen wirken, meende Stientje. Wannier zoe 'k genezen zijn, menier den docteur?
- As alles goed goat, binnen zes weken.
Stientje verdroeg de pijn met moed en wachtte met geduld. Zijn vrouw kwam hem bezoeken en 't eerste wat hij haar vroeg was:
- Hoe es 't mee de virkens?
- O, goed. Stijf goed! antwoordde Marjanne.
Dat was als een balsem op Stientje's zware wonde.
- Goddank! zuchtte hij.
Toen de zes weken verloopen waren, werd Stientje uit het lazaret ontslagen.
- Wa goa-je nou doen? vroeg hem de dokter, streng wenkbrauwfronsend.
Stientje aarzelde, kreeg een lichte kleur.
- Noar 't wijf toe goan, antwoordde hij eindelijk.
| |
| |
- Ginder.... in dien puinhoop? bromde de dokter.
Stientje zweeg.
- Ge zilt er alle twie ulder deud vinden! voorspelde de dokter. Hoe keunt ge toch zeu dom zijn!
- Ons biesten zitten ginter, zuchtte Stientje.
- Ulder biesten! Ulder biesten! riep de dokter verontwaardigd. Zie je nou liever ulder biesten of ulder eigen leven!
Stientje zei niets meer en strompelde weg, genezen, met een rechterarm waar hij nog mee werken kon en met een stompje linkerarm, dat nog in een verband zat.
En weer woonde hij met Marjanne in het hoopje puin, dat van hun hoevetje overgebleven was. De varkens leefden nog en werden vetgemest, de akker lag bewerkt zoo goed als 't kon, de oorlog zou niet altijd duren; het dorpje werd bijna niet meer beschoten; het ergste was voorbij, daar twijfelden zij niet aan.
Toen werd het dorpje toch nog eens gebombardeerd. Niet lang; zoo maar heel eventjes, op een vroegen ochtend, gelijk meestal gebeurde.
Zoodra het voorbij was slopen de soldaten eens rond, om den uitslag op te nemen. Zij vonden niets bijzonders, maar toen zij aan het hoevetje der oudjes kwamen, merkten zij toch iets ongewoons. Het wrakkig dak was heelemaal ingestort; en binnen in het huisje lagen Stientje en Marjanne in hun bed, schijnbaar rustig slapend, maar bleek, heel bleek en roerloos, onder de half-weggeslagen dekens met een grooten bloedplas onder hen. Zij waren beiden dood, door den zelfden granaat getroffen, dood wellicht vóór ze beseften dat ze getroffen waren!
De varkens in het hok dat naast het huisje stond waren ongedeerd gebleven en de soldaten namen ze, om verder ongelukken te voorkomen, kalmpjes met zich mee....
| |
III Vloaksken en het putje.
Vloaksken zat in stomme wanhoop naast zijn stervend haardvuur....
Vloaksken zat alleen in het langzaam aan wegsomberende boerenkeukentje en zijn strakke wanhoopsoogen keken starend in het on- | |
| |
bestemde door de kleine vensterruitjes, waar zij 't mistig-grijze zagen van den doodschen winteravond, die zoo onuitsprekelijk stil en triestig over het verlaten veld kwam neerzijgen.
Vloaksken stond even op en richtte een paar schreden naar de deur, als was het hem niet mogelijk de foltering nog langer te verdragen. Maar terstond zakte hij weer, besluiteloos en machteloos, op zijn stoel in elkaar.
Vloaksken was ziek van smart en droefheid. Vloaksken had de kracht niet meer, op welke wijze ook, tegen zijn vertwijfeling te reageeren.
Vloaksken had Eulalie lief gekregen tijdens de eerste maanden van den oorlog. Hij had haar ten huwelijk gevraagd en zij had ‘ja’ gezegd, er echter de voorwaarde bij stellend, dat zij eerst nà den oorlog zouden trouwen. Haast geen mensch durfde in oorlogstijd, onder de duitsche bezetting, te trouwen. De algemeene onzekerheid, de tallooze gevaren van allerlei aard, maakten eenieder angstig. Vandaag was je getrouwd en gelukkig en morgen werd je man misschien doodgeschoten, gevangen genomen of gedeporteerd! Vloaksken had Eulalie's bezwaren best begrepen en al die lange, droeve jaren met geduld gewacht. Toen eindelijk het bevrijdings-offensief al dat vreemd gespuis van den vaderlandschen bodem had verjaagd, was het lang-verbeide oogenblik gekomen en Vloaksken vroeg aan Eulalie of zij nu met hem naar burgemeester en pastoor toe wilde gaan.
- Nien ik, zei Eulalie; 'k ben van gedacht veranderd.
- Woaromme? vroeg Vloaksken, die meende te droomen.
- Omda'k nen anderen in de zin hè! bekende Eulalie zonder omwegen.
Die andere was een soldaat, die met het zegevierend leger was teruggekeerd!
Vloasksken had wel iets meenen te merken; maar zóó iets: neen, dat was te erg; dat was niet mogelijk! Hij liep naar haar ouders toe, hij liep naar den pastoor toe, naar den burgemeester, zelfs naar het oud ‘groafken’ van 't kasteel, op wiens boerderij haar ouders woonden.... hij spande zich zóó geweldig in, dat hij er eindelijk in slaagde Eulalie te overreden en haar tot vrouw verkreeg.
Dat was nu juist drie weken geleden gebeurd. Drie weken was hij met Eulalie gelukkig geweest en had hij vast geloofd dat zij nu ook
| |
| |
gelukkig was met hem, toen zij plotseling, eergisteren, van hem wegliep en met haar soldaat het wijde wereldpad was opgegaan!
De deur ging langzaam open en Peutrus, de boer van daarnaast, trad glimlachend binnen.
- Vloaksken, zei hij, 'k kom ou 'n beetse kompenie houen, as ge 't goe vindt.
Vloaksken keek den bezoeker met angstig-verbouwereerde oogen aan, stond op, bleef even roerloos dralen en stapte toen eensklaps vastberaden, als in een plots-opwellend besluit, naar de voordeur toe, terwijl hij aan zijn buurman antwoordde:
- 't Es goed. Zet ou 'n menuutsen. 'K kome seffens weere.
En gehaast liep hij naar buiten.
Kalm nam Peutrus plaats bij 't vuur en wachtte. Eensklaps meende hij een vreemd geluid te hooren, daarbuiten in den schemeravond. Even luisterde hij, roerloos, zijn adem ophoudend, de oogen star gevestigd op de grijze vensterraampjes. En ineens vloog hij op, liep naar de deur toe, rukte die open.
- Vloaksken, wat doe-je gij doar? kreet hij.
Hij zag iets als een worsteling in het halfduister. Hij zag een man, die in het klein, maar diepe waterputje was gevallen, vlak naast de schuur, en die daar plonsde en proestte en spuwde, en af en toe rauw kreunde, als om zich eruit te worstelen. Peutrus holde er heen, sloeg grijpend beide armen uit, rukte met volle kracht en haalde Vloaksken druipend boven.
- Hoe zij-je gij doarin gedompeld? hijgde Peutrus bevend van schrik.
- Hoad er mij moar in geloaten! 't Was bijkans gedoan! snikte Vloaksken.
Peutrus begreep en ijsde.
- Ge'n meugt da niet doen, Vloaksken! Zij-je nie wijs: ou willen versmeuren veur 'n vreiwemeinsch! riep hij vertoornd. - Ala, toe, kom zeere binnen. Trekt ou ander kleeren aan en zet ou bij 't vier!
Vloaksken liet zich binnen duwen, maar weigerde beslist droge kleeren aan te trekken. Het eenige waf hij wel wilde doen was een borrel te drinken en dicht bij 't vuur te kruipen. Hij rilde en klappertandde.
- Goed da 'k gekomen ben! bromde Peutrus nog gansch ontdaan. Ala, toe, pak nog nen dreupel! Hoe es 't toch meugelijk, Vloaksken, veur 'n vreiwemeinsch! Zij-je nou heul-de-gansch ou verstand kwijt!
| |
| |
- Z'es nou mee nen anderen! snikte Vloaksken. Hij mag heur in zijn oarms pakken! En ik 'n mage nie mier! 'K moet er van deud! 'K moet er van deud! schreeuwde Vloaksken plotseling hoog-gillend. En in wilden waanzin vloog hij weer naar de deur, rukte die open, sprong naar het putje en plofte voor de tweede maal in 't vuile, hoog-opspattend water neer.
Peutrus had hem hollende gevolgd. Weer haalde hij hem boven, maar nu was hij zóó woedend, dat hij vloekend op Vloaksken sloeg en schopte, zoo hard als hij maar kon.
Dit had een wonder-kalmeerende uitwerking. Ineens werd Vloaksken gedwee als een lam en toen hij bibberend weer vóór het haardvuur zat beloofde hij, onder Peutrus' woeste dreigementen, dat hij het geen derde maal probeeren zou. Hij ging gehoorzaam droge kleeren aantrekken, liet Peutrus deur en vensters sluiten, vond het goed dat Peutrus daar bleef, om hem te bewaken, tot Justien, de stalknecht, zou terug zijn.
Vloaksken zei niets meer. Zij zaten beiden in de duisternis om 't vuur, dat rood opflakkerde en beider aangezicht bescheen: het rond en welgedaan gezicht van Peutrus; het vaal en beenderig gezicht van Vloaksken. Zij dronken borrels en rookten hun pijp: Peutrus met korte, genoeglijke smakjes; Vloaksken met trage, weerzinnige halen, of hij iets van vergif innam.
De deur ging open en Justien, de stalknecht, trad loom binnen. Hij wenschte goen avond en meteen stond Peutrus op.
- Ala, Vloaksken, lijk da w'afgesproken zijn, e-woar? zei hij, Vloaksken nog eens strak in het gezicht aankijkend en hem als 't ware met den blik biologeerend.
- Joa, joa, lijk da w'afgesproken zijn, herhaalde Vloaksken gedwee zijn woorden.
De deur ging open en weer dicht en Vloaksken bleef met zijn knecht Justien alleen.
Den volgenden ochtend, toen Justien met het krieken van den dag naar den stal toe ging om de koeien hun eten te geven, zag hij Vloaksken's lijk in het water van het putje bovendrijven....
Cyriel Buysse.
|
|