| |
| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Gelijk een vogel steeds in enger kringen
Rondom 't verstoorde nest komt klagend zwerven,
Zal niet mijn ziel, nog lang na 't lijflijk sterven,
Omzwerven droef mijn aardsche erinneringen?
Geen vrede, vrees ik, zal mijn ziel verwerven,
Maar altoos weer door de ethergolven dringen
En wie nog waakt tot huivrend rondzien dwingen,
Met oogen wijd van angst en bleeke verven.
O ziel! laat áf van de ál te lieve Liefde,
Die wilde u wreed alleen met tranen laven,
Tot zelfs geen lied, geen tranen troost meer gaven!
't Waar wijzer zoo mijn zwaard van haat doprkliefde,
Toonend hoe ik veracht wie mij verachtte,
Liefde, die lokte en om mijn lijden lachte.
| |
II.
De laatste bloem, nog stralend blank en frisch,
Zou nooit zóo blij mij blik en hart verrukken,
'k Zou zóo ontroerd niet naar haar schoonheid bukken,
Besefte ik niet dat zij een wonder is.
Ik kniel in 't gras, maar durf haar niet te plukken.
Kil blankt de dauw en vroeger duisternis
En bladerval voorspellen zongemis.
'k Wil stil een kus maar op haar blaadjes drukken.
Zoo bloeide, blank in herfstlijk levenswoud,
De late liefde, die mij God wou geven,
Wier wonderbloei zoo diep mijn hart deed beven
| |
| |
En die 'k mij nooit te plukken heb verstout.
Nu 'k droef herdenk de bloemen van mijn leven
Lijkt 't liefst die laatste, in vallend bladergoud.
| |
III.
Mijn hart is moe, de sterren te begeeren.
Van 't vruchtloos reiken doen mijn armen pijn.
'k Wil mij met bloemen vergenoegen leeren,
Die troost en vreugd en godgegeven zijn.
Doch nu ik wil naar de aarde wederkeeren,
Van sterrenheimwee duizlende als van wijn,
Vind 'k louter dorens, die mijn hand bezeeren,
Verwaaid, verwelkt, verganklijk bloemsatijn.
Maar 'k heb ten leste een late bloem gevonden,
Gelijk een goude' October-avondzon.
't Was me of haar blaadjes héel mijn zijn bezonden,
Zoodat die bloem mijn sterrenliefde won.
De bloem is dood. Langs wegen, die mij wonden,
Droom 'k van de ster, die 'k nooit veroovren kon.
| |
IV.
De kleine vogels in de groote boomen,
Tak óp, tak áf, zijn dartel aan het kweelen.
Rond gele bloemen gele vlinders spelen
En bladerschaduw koelt de heidezoomen.
O lentebosch! laat me in uw blijheid deelen,
Languit gestrekt in heikruid, zalig droomen
Van 't Paradijs, waar 'k nimmermeer zal komen,
Geloovend dat de heuvlen 't mij verhelen.
- De kleine vogels beven voor de sterken,
Die, hoog in 't blauw, hun zingend zijn bedreigen.
De bloem verwelkt, de vlinder vlucht, de ontkroning
Vreezen de boomen, ruischend als in kerken
Orgelen droef. En nimmermeer zal neigen
Tot mij zijn hart mijn redder en mijn koning.
| |
| |
| |
V.
Nu lijken terpjes, groen van gras en hei,
De hooggevulde ronde wortelkuilen,
Waar eens uit rezen, rank als tempelzuilen,
De stammen van de ruischende eikenrij,
Toen 'k lag in 't lommer van hun bladertuilen.
En 't is me aldoor, waar ik mij nedervlij,
Of 'k hoor een ver en bang gedempt geschrei,
Als van een kind, dat móet en wil niet huilen.
Waar schuilt dat kind? - In ritslend kreupelhout?
Kom, arme kleine, ik doe mijn armen open
En wieg je en zing en ga wat moois je koopen.
Dan lach je weer en danst in zonnegoud.
Neen, 't is mijn hart, dat weeklaagt zonder hopen -
En 't weent niet enkel om 't verwoeste woud.
| |
VI.
Eén enkel woord kan wekken den geduchten
Lawine-toorn en storten in het dal
De zware sneeuw, verplettrend in haar val
De speelgoedkleine sluimrende gehuchten.
Doorzichtig rein en klaar gelijk kristal,
Omdreigen mij de koude blauwe luchten.
Ik sluit de lippen, dat niet moge ontvluchten
't Verboden woord, dat nooit ik uiten zal.
Traag, tred voor tred en tastend langs de wanden,
Daal 'k áf het rotspad en mijn oogen branden
Van felle zon en blindend-blanke sneeuw.
O 'k ben zoo moe van 't strenge zelfbedwingen!
Dat éene woord, ik wilde 't luid wel zingen
Of uit wel gillen in een wanhoopsschreeuw.
| |
| |
| |
VII.
De lentewei was blank van margarieten
En leek een zee met brandingwitte baren.
En wijl die bloemen als de golven waren,
Kon van die wei mijn ziel niet meer genieten,
Maar vloog naar 't zeestrand, waar nog ommewaren,
Op 't weeke zand, waar schuim en schelpen lieten
Der golvenrijen ruischend droef vervlieten,
De bleeke schimmen van mijn doode jaren.
Zal éenmaal zoo mijn ziel, in bang verlangen,
Zich wenden af van hemelsterreweiden,
Om weer op de aarde, waar zij was gevangen,
Waar 't was haar troost, den hemel te verbeiden
En de muziek der sferen op te vangen,
Naar 't lied te luistren van mijn levenslijden?
| |
VIII.
Diep in 't meer, waarrond de duiven koeren,
In smaragden krans van looverlokken,
Zie ik blauw den zomerhemel lokken.
- Wil me, o water! naar den hemel voeren!
Laat mij glijden, zoetjes, zonder schokken,
Tot uw diepe azure' en parelmoeren
Koele grotten, waar geen leed kan loeren,
Droomend luistren naar uw golvenklokken!
Zoel omspoelt mijn voet al 't weeke water.
- Zoek in 't meer geen hemel! lacht een sater,
Dood misleidt u, niets meer zult gij weten.
- Waar 't geen hemel, reine rust verwerven?
Maar ik mag, eer God mij roept, niet sterven,
Niet vergeten wien ik wil vergeten.
| |
| |
| |
IX.
Ik luister huivrend, bij het vlammend vuur,
Naar 't zingend klagen van den winterwind,
Als 't vragend huilen van een angstig kind
En naar het heimlijk tikken aan den muur.
Ik lijk dien stormwind, die geen vrede vindt,
Maar over 't land zwerft zonder rust of duur.
Ik lijk dien geest, wien, ver van 't hoog azuur,
Hoop of verlangen nog aan de aarde bindt.
Diep in mijn stoel gedoken, wacht ik stil
Tot heeft de storm zijn wanhoop moegeschreid.
Over mijn haren vaart een adem kil.
Geest, vriend of vijand, 'k weet niet wie gij zijt,
Maar 'k vouw de handen op mijn hart: ik wil
God voor u bidden in mijn eenzaamheid.
Hoe zong mijn ziel, aleer zij werd geboren,
Een vrije vogel, in den godeboom!
Ik werd een vrouw, van aardelijden loom.
Nooit zal ik zingen blij gelijk te voren.
In blanken maannacht, waan ik wel, in droom,
Die liedjes van mijn vogeltijd te hooren.
'k Vergeet ze weer, zij zijn te lang verloren,
Maar zweven bleef een melodie-aroom.
O dàarom tuurde ik naar de suizelkruinen,
Benijdde ik vogels, leek mij elke veêr
Een wonder kleinood, vlijde ik aan den bruinen
Verweerden stam mijn kinderkopje teêr.
O dáarom zal, hoog boven de aardetuinen,
Mijn ziel gaan zingen in den godsboom weer.
Hélène Swarth.
|
|